Midden in de nacht schopt het kind dat ik niet heb me wakker. Ik droomde dat we langs de zee liepen, schelpen zochten, haar warme handje in de mijne. ‘Mamma?’ Ik keek naast me, zag niets, mijn hand was leeg. In paniek rende ik over het strand. Alle meisjes die zich naar mij omkeerden waren van iemand anders. Dochters van andere moeders.

Ik schoot overeind, mijn bed uit, liet het bad vollopen, zo heet mogelijk. De hitte verdreef de pijn maar even. Ik pakte mijn mesje.

Het is altijd sterker dan ik.

‘Eruit,’ zei mijn therapeut, een paar dagen later. ‘Op vakantie.’ Hij keek niet naar buiten, hij keek naar mij, naar de kerven in mijn armen. Hij had gelijk. Voor hem was het volkomen normaal om mij niet te helpen, niet echt, nooit zou hij de vader van mijn kind worden, al trok ik hem aan zijn haren over de tafel heen, wat had ik dan gedacht? Door de hoge ramen viel zonlicht, de harde kleuren van de kindertekeningen die achter hem aan de muur waren geprikt, vlamden op.

Ik wilde maar één ding. Weg. Een vader voor mijn kind zoeken.

‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Tijd voor vakantie.’

Een vlucht boeken, om vier uur ’s ochtends inchecken, dat eindeloze wachten… na de landing sjokte ik achter de anderen aan, die twee aan twee het zinderende licht in liepen. Een zonovergoten wereld, schel, ordinair, ik was kapot.

In de loop van de week kwam ik bij. Het strand was smal, met scherpe kiezels die maakten dat je je armen spreidde om lichter te worden en grote zwarte stenen die te heet waren om op te zitten. Uit mijn droom herkende ik niets, geen schelpje, laat staan een kind en ik dacht er al over om weer terug te gaan. Toch bleef ik liggen, iedere dag op dezelfde plek, op mijn buik kiezels uitbroeden, schuin achter een grote steen.

Het was vrijdagavond. De ergste hitte was weg, het strand leeg en stil, schaduwen vulden de kuiltjes van de voetstappen, de lucht was warmblauw en op de terrassen waren de eerste lichtjes aangegaan.

Daar was hij.

Hij liep naar mijn steen toe en trok zich erop.

Ik keek naar hem alsof ik hem vasthield, ik had me mijn man anders voorgesteld, hoe wist ik niet, maar anders. Ik hoopte dat ik me niet vergiste. Zo terloops als ik kon draaide ik me om en ging zitten. Ik miste een jas, een grote jas, ik was bijna bloot, zocht zinloos in mijn tas naar iets wat er niet was. Pas toen ik weer opkeek viel het me op. Een soort langoustine, een kleine zeekreeft, op zijn schouder, zomaar los, als een tamme vogel.

‘Niet te geloven,’ hoorde ik mijn man zeggen. ‘Schandalig, hoe mensen met hun huisdieren omgaan, ze door de toilet spoelen, aan een boom binden en ’m smeren.’

Hij deed net alsof hij me niet zag, draaide zijn hoofd, aaide over het pantsertje, nam het diertje tussen duim en wijsvinger en drukte een kus tussen de voelsprieten.

Waarin zou de langoustine veranderen? Neem mij, wilde ik zeggen, ik ben er al. Ik kon mijn ogen niet van hen afhouden. Ik dacht aan vroeger, aan mijn eigen huisdier, mijn konijn, de beurse vlekken in zijn vacht, alsof iemand hem had geslagen. Had mijn moeder dat ook op haar geweten? Ze verdroeg geen dieren in huis, ze verdroeg mij amper, onder een lieve hummel verstond ze iets anders. In weer en wind wachtte hij, op zijn achterpootjes, in zijn hokje op het balkon. Tot ik uit school kwam. Mijn konijn. Ik vulde zijn oren met geheimen.

‘Wat ben je eigenlijk, een betoverd prinsje of een gevangen prinsesje?’ Hij boog het schubbige treintje omhoog. ‘Ik zie het al. Een vrouwtje!’

Op een dag was het hok weg, het balkon leeg. Ze stampte in een pan. Ze draaide zich niet om, deed of ik er niet was, maar ik zag aan haar rug dat ze mijn wraak verwachtte. Ik huilde geluidloos, nooit zou ik het haar vergeven. Ze zei niets. Ze stampte alsof de bodem uit de pan moest, met twee handen. Toen draaide zich om en hief de aardappelstamper. ‘Grote meisjes huilen niet,’ zei ze.

Achter zijn rug ging de ondergaande zon schuil achter een vuurrode wolk, in de branding ritselden steentjes. De wind was gaan liggen. Bewoog de langoustine? Ik kon het niet zien. Wat zou ik doen, als ik een kind kreeg met te veel armen en benen, waarmee het in de wieg naar me krioelde, dat eruitzag als een zeespin, zou ik er dan net zo lief mee omgaan? Zou ik het te eten geven of zou ik er op een dag ook zo naar kijken, of het nog bewoog?

‘Hallo, ik vraag je iets. Is er iemand thuis?’ Hij tikte met het dier op de steen, hield het bij zijn oor, luisterde grappig, met weggedraaide ogen.

Veel later, op het balkon van mijn moeders flat, wist ik dat ik het toen had moeten weten. Of het iets had uitgemaakt, of ik een andere beslissing had genomen, ik vraag het me af.

‘O mijn God, je bent toch niet dood? Ik hoop dat ik niet te laat ben.’ Hij sprong van de steen, legde de langoustine erop, haar buikje naar boven. Hij bukte zich, het leek of hij er aan rook. Toen sloeg hij een kruisteken, legde beide handen op haar buikje, rechtte zijn rug, helde voorover en perste. Vleesgelei, kleurloos als van een lychee, welde op, spoot onder zijn handen vandaan. Een klodder kleefde aan mijn voorhoofd.

Ik zag mijn vergissing.

Hij keek me aan alsof hij me niet had gezien, met grote kinderogen.

‘Verschrikkelijk. Ik verloor mijn evenwicht. Ik was juist van plan haar terug in zee te gooien. Laat me je hoofd afvegen. Ben je hier alleen?’

Ik wist niet wat ik ervan moest denken, behalve dat ik het erg vond voor de langoustine, in plaats dat ik mezelf zielig vond, omdat ik me iets liet aandoen, iets onomkeerbaars, waartegen ik geen verweer had.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ja.’ Ik voelde dat ik rood werd, merkte dat hij de vlekken in mijn nek zag en draaide mijn littekens naar binnen. Mijn arm lag al bijna om zijn schouder.

Hij liet zich naast me zakken, zei ‘Ik vind het zo erg van dat kreeftje’, praatte tot alles wat hij zei langs me heen ging en wilde weten wie er onder mijn pantser woonde. Hij zat te dichtbij met zijn warme lijf. Ik zou hem nooit vergeten, hij mij wel, onmiddellijk, zonder erg. ‘Ik moet weg, maar geef me je adres, dan neem ik iets mee om het goed te maken.’

‘Dag, ik moet nu gaan,’ had ik moeten zeggen. ‘Ik heb hier echt geen tijd voor.’ Ik gaf hem mijn huisadres.

Ik bleef lang zitten, nadat hij weg was. Het werd koud. Ik keek naar de nevel boven de nachtelijke zee en hoopte dat de langoustine geen moeder was geweest. Dat er geen langoustinekinderen met wanhopig samengeknepen schaartjes in het donker over de zeebodem scharrelden, op zoek naar hun mama.

Het werd lichter, het mistte, tijd om naar het hotel te gaan. Ik zag geen hand voor ogen, de lichtjes van de terrassen waren verdwenen. Kiezels knarsten en overal om mij heen ruiste de branding. Ik was bang dat ik nooit meer iets zou kunnen terugvinden, dat alles wat zich had afgespeeld niet echt was gebeurd en dat ik het zelf was, die op de zeebodem was verdwaald.

Toen pas schoot me te binnen dat ik hem al in het vliegtuig had gezien.

Hoor ik mijn kind huilen? De klok tikt, de tijd slaat weg, de avond is om. Drie keer ben ik naar de wc geweest, voor niets. Hij is niet laat, hij komt niet meer, is dat nooit van plan geweest. De vlammetjes van de waxinelichtjes gaan uit, een voor een. Ik steek geen nieuwe aan. Ik had hem moeten vasthouden en mee naar huis moeten sleuren, dat had ik moeten doen, meteen, op het strand.

Het is geen kind, het is een krolse kat op de binnenplaats. De avond is om. Ik ben vergeten.

‘Hoe was je vakantie?’ had mijn therapeut gevraagd.

‘Goed,’ had ik gezegd, ‘au revoir.’ En nu? Ik ben een patiënt die in een wachtkamer woont, twintig jaar alleen, in deze benedenwoning met afwasbaar behang en muizen die ritselen in de kasten. Ik heb niet veel veranderd. Daarvoor ontbreekt me de moed. En een reden.

De bel.

Mijn therapeut zou zeggen ‘Je laat dit konijn er niet in, nu niet meer, laat die bel maar rinkelen. Wegwezen, konijn.’

Ik ben mijn therapeut niet. De bel trekt me van mijn stoel. Op mijn tenen loop ik door de donkere gang. Het licht van de straatlantaarns valt op de muren. Achter het bobbelige glas, als onder water, staat een donkere gestalte; groter dan ik mij herinner. De schaduw op de vloer verandert, hij beweegt, is al binnen, een zwarte vlek, ik sta in hem, verstijf, adem niet, ben op het ergste voorbereid. Het blijft afschuwelijk stil.

Weer belt hij aan, hard en lang. Ik tel tot vijftien, altijd tot vijftien… bij twintig open ik mijn ogen, de gestalte staat onveranderd. Dan doet hij een paar passen naar achteren, naar voren en verdwijnt. Dat was het dan. Het moet een bevrijding zijn, maar dat is het niet, ergens is iets doodgegaan zonder te hebben geleefd.

Ik kniel, houd mijn adem in, de kokosmat prikt in mijn knieën, dan druk ik de klep van de brievenbus omhoog. Het heeft geregend. Niemand in de straat. Achter het donkere raam van de snackbar zweemt een groenachtig nachtlicht. Je hebt gedroomd dat hij voor jouw deur stond, denk ik gerustgesteld, met veel zin om te huilen.

Wat ben ik voor iemand? Ik draai de sleutel om, de klik is nauwelijks hoorbaar, trek de deur open. Hij staat bij het raam. Draait zich om. De lichtkier van mijn gordijnen scant zijn gezicht. Eén moment is hij een wildvreemde, met de ergste bedoelingen, klaar om me te vermoorden. Dan ziet hij me, lacht breed, niet bang, niet zoals ik. Voor ik hem kan tegenhouden word ik omhelsd. Waar moet ik mijn handen laten, mijn armen, mijzelf? Ik ruik goedkope aftershave en drank, eindelijk laat hij los.

Ik ga hem voor. Mijn man in mijn huis.

‘Hoe later op de avond,’ lacht hij, ploft op de bank alsof hij alleen maar sigaretten heeft gehaald en wijst naast zich. Daar wil hij me hebben. Hij glimt alsof hij van top tot teen nieuw is, niet alleen zijn grote, donkere ogen. Zijn blauwe boksjack glanst in het licht, steeds anders – wat beweegt hij veel! De rits gaat alvast naar beneden. Een trui van de marine, een riem met een chromen gesp, jeans, indigo sneakers, hij is in zijn blauwe periode, of is het de zee in hem, de kleur van komen en gaan? Ik kan hem nu al niet meer missen. Hij is er altijd al geweest, mijn lieve man, zonder dat ik het wist. Ik zie dat hij het ook zo voelt, zo vertrouwd, zo thuis. Maar wat weet ik weinig van hem, wie is hij, houdt hij van kaas? De blokjes kleven aan het schaaltje, hij houdt een feestelijk, maar leeg vlaggestokje in zijn hand. Lacht. De mosterd heeft een donker velletje, ik moet grotere glazen kopen. Hier zit hij, op mijn oude leverkleurige bank, die ik zal vervangen voor een glimmende blauwe sofa, de kleur van liefde, vanaf nu. Onze glaasjes staan op het leisteen van de salontafel, tegen elkaar aan. Mijn kamer lijkt te klein voor hem, het plafond te laag, hij schuift dichterbij. Wijst op mijn fagot.

‘Wat is dat voor een fluit,’ wil hij weten. Een fagot zegt hem niks maar hij tuit zijn mond veelbetekenend, alsof hij mij alvast kennis wil laten maken met iets wat ik vermoed maar nog niet ken. Zijn tong likt zijn bovenlip. Dan slaat hij op het tafeltje. ‘Je cadeau. Zou ik helemaal vergeten!’ en diept een witpapieren zak op.

Een man die mij een cadeautje geeft, die doet wat hij zegt, beloftes houdt, daar kan ik mee aankomen. Wat zal mijn dochter trots zijn, als ze er eenmaal is.

Ik kijk in de zak. Een doosje. Op de voorkant showt een Aziatische, een kindvrouwtje, een jurkje. Het zit als pek om haar lichaam. Het verhult niets. Het bonnetje valt op de Heugafeld tegels.

‘Niet kijken, het is een verrassing.’

Ik pruts aan het karton. Wat ik eruit trek, lijkt op een fietsband, een binnenband met gaten.

Hij glundert, pakt de fles, schenkt zichzelf bij. Op het tafeltje strijk ik de band plat. Talkpoeder maakt mijn handen glad, de geur van rubber vult de kamer.

‘Ik heb geen fiets,’ zeg ik.

‘Geen fiets? Wou je ermee gaan fietsen? Ben je er zo een?’ Gelach vult mijn huis. ‘Ik dacht, ik neem extra large, of heb ik je nu beledigd?’ Hij pakt het gummi, rekt het met beide handen uit. ‘Zwart kleedt af, het vormt zich naar je lichaam.’

Ik kijk op het doosje. ‘Latex, de gegoten pasvorm,’ lees ik. ‘Gebruik siliconenspray voor glans en als glijmiddel.’

Ik zou kunnen zeggen hoe blij ik ben, dat het nou juist het presentje is dat ik altijd al had willen hebben, ik krijg het niet over mijn lippen. Voor hem heb ik niets in huis gehaald, dat hoeft ook niet: ík ben zijn cadeautje, of ik mezelf maar even in de feestverpakking wil hijsen. Maar mijn huis is geen strand. Ik kan de lamp dimmen, de waxinelichtjes weer aansteken, en dan? Wil hij zien hoe ik mijn blouse uittrek, hoe ik mezelf te kijk zet, hier, waar hij bij zit? Moet ik erbij dansen?

Ik zie zijn verwachtingsvolle blik, het doosje, het vrouwtje op de voorkant, hij had me niets moeten geven.

Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, sta ik op.

‘Niet weggaan,’ zeg ik. ‘Ik ben zo terug.’ Ik loop de kamer uit, naar de deur van de badkamer en doe die achter me dicht, zacht maar beslist.

Ik trek mijn blouse uit. Zal ik een strik in mijn haar doen? Een bijpassende, feestelijke strik, een zwarte panty. Zo ver kom ik niet. Waar het rubber de huid van mijn armen raakt, zoent het zich vast; nee, mijn vet laat niet over zich glijden, in de spiegel kijkt een gevangen roodkopkreeft mij aan.

Eerst moet mijn hoofd. Ik trek de hoes over mijn gezicht, hap naar adem, tevergeefs, kijken lukt nog door de gaten. Ik probeer het rubber van mijn hoofd te trekken, in paniek, hoor gemorrel, de deur schuift gewoon mijn voet weg, dan staat hij in de badkamer. Wat ik wil zeggen smoort, ik begrijp het niet, eerst is hij te laat, nu te vroeg. Hij komt niet meer bij, tranen van het lachen, ik ben me er eentje.

‘Wat kijk je nou? Daar moeten je tepels door.’

‘Wat,’ wil ik zeggen, ‘wat,’ maar ik versta mezelf niet, ruk aan het masker, de gaten schuiven naar beneden. Wil hij mij redden, mijn held zijn, waar wacht hij dan op? Frisse lucht, eindelijk, maar ik zie niets meer.

Ik hoor hoe hij op mij af loopt, ik hoor het, door het rubber heen. Hoe hij achter me gaat staan. Strelende handen, of het breken van mijn nek, ik sta heel stil, en dan, plotseling, onder mijn pantser van rubber, is ze daar, het kind dat ik niet heb, heel dichtbij, heel warm. ‘Ik doe dit voor jou,’ zeg ik nog. ‘Ik word bevrucht of vermorzeld – allemaal voor jou.’ Ik leg mijn handen op mijn buik, voel een vinger en nog een. Twee vingers lopen langs mijn ruggegraat, omhoog, opzij, beschrijven vlindervleugels om mijn schouderbladen, glijden naar mijn zij, omhoog naar mijn oksels, langs mijn borsten naar beneden. Handen liggen op mijn heupen. Ik voel hem tot in mijn haarwortels, zijn vingertoppen drukken in mijn liezen, te lang, te hard, ik vrees bloeduitstortingen, blauwe plekken, is blauw wel de kleur van liefde? Hij verstevigt zijn greep, knijpt hard nu. Dan hoor ik bij mijn oor:

‘Hier word ik niet opgewonden van.’

‘Help je me nog?’ weet ik uit te brengen.

Het duurt lang. Geniet hij, neemt hij de kans te baat? Met een ruk trekt hij het jurkje van mijn hoofd. Ik kijk niet in de spiegel, schiet in mijn blouse, pak het jurkje en loop naar de kamer. Mijn haar kleeft, zweet loopt in mijn nek, ik smijt het jurkje op tafel, de glazen vallen om. ‘Het spijt me erg,’ zeg ik. ‘Moet dit extra large voorstellen? Misschien kan je het ruilen voor een verpleegstersuniform. Kunnen we doktertje spelen. Of je bewaart het voor een echte hoer.’

Hij komt achter mij aan. ‘Je kent ze niet,’ zegt hij en kijkt naast me, alsof ik er al niet meer ben. ‘Ze ruilen nooit iets.’ Hij steekt zijn hand niet uit, zoent niet, omhelst niet, zegt alleen ‘Vergeet het’ en loopt op de deur af.

Hij draait zich niet om, de deur valt in het slot, ik ga zitten waar hij zat, spring op, ruk het gordijn opzij en strek mijn nek, verder dan ooit. Op de doorgaande weg achter de snackbar rode achterlichten, lantaarns, lichtreclames; de weerschijn op het natte asfalt, mijn spiegelbeeld in het glas. Ik open het raam.

‘Schat,’ roep ik. Mijn stem galmt door de straat. ‘Schat. Kom terug! Ik zal ermee teruggaan. Ruilen voor een verrassing. Je komt het maar ophalen wanneer het schikt. Maar kom alsjeblieft terug.’

Met een klap sluit ik het raam, trek het gordijn dicht. Op de tafel ligt het jurkje. Ik ruik rubber. Ik ruik mezelf.

‘Je doet het niet,’ zeg ik. ‘Ik waarschuw je.’ Het duurt lang voor ik het jurkje opvouw.

Ik sta voor de steeg, hoelang al? In het midden loopt een goot, het stinkt naar urine, een waterstraal klettert uit een ventilatorkast, ramen met tralies, gore muren. Blauw neonlicht halverwege, boven een keldertrap. ‘Je durft niet,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Maar als je niets doet, komt hij nooit meer terug, dat weet je.’

Mijn huid prikt, ik loop, daal af, neem de kleur van liefde aan. Een verschijning uit de bovenwereld ben ik, in een mannenbroeikas. Hier plukken ze vrouwen, met vieze, ongewassen pishanden. Waar ik loop trekken ze zich terug, de hoeken in. Schuw en pervers, loten van dezelfde stam. Ik doe ze niets, ik let op waar ik loop. Dat alles waar een batterij in kan klokslag middernacht tot leven komt, het zal wel. Keer elkaar binnenstebuiten, pomp of verzuip, ram, tot de klodders in het rond vliegen – wat ik wil is ruilen. Ruilen of geld terug.

Achter de kassa zit een man op een verhoging. Zijn kaken malen. Hij kijkt schuin omhoog, naar een monitor, Disney’s 101 dalmatiërs, ik kom ongelegen, de boeven sluipen juist een trap op.

‘Ik wil iets terugbrengen,’ zeg ik en zet het doosje op de toonbank. Het bonnetje krult, ik heb het gestreken, voorzichtig, op de laagste stand. Zijn blik blijft op de monitor gericht. In het licht van zaklantaarns gloeit de bovenverdieping van een verlaten landhuis op. Treden kraken.

‘We nemen nooit iets terug.’

De vitrine achter hem staat vol flesjes, smeerseltjes en feestneuzen met afgezakte bolle wangen.

‘Het is niet gedragen.’ Het kan niet gedragen worden; door geen mens, denk ik erbij.

‘Wij geven nooit geld terug.’

Ik houd mij stil. De boeven hebben de deur ontdekt waarachter de hondjes zich schuilhielden. Ze bestormen de kamer, terwijl de puppy’s beneden het huis uitvluchten, over blauw besneeuwde velden, de nacht in.

De man steekt een wijsvinger in zijn mond, wrijft nadenkend over zijn kiezen, kijkt me onder zware oogleden aan en reageert niet op mijn glimlach. Is hij een dieren- of een boevenman? Het zal wel. Wat ik wil is weg hier, de nacht in, onder een volle maan door blauwe sneeuw rennen.

‘Je kan een tegoedbon krijgen. Omdat jij het bent.’

Ik heb de bon op de eettafel gelegd, eerst op het kleed, ik was zo trots, en later eronder, toen ik er niet meer tegen kon. Steeds kwader werd ik op mezelf. Waarom was ik wie ik was? Alles had ik verpest. Op mijn onderarmen streepte ik de dagen weg.

Drie weken later ging de telefoon. Ik dacht dat het mijn therapeut was. Verrot schelden wilde ik hem, ik wist dat er iemand anders was die me kon helpen, maar waar moest ik zoeken?

‘Uw moeder is overleden,’ zei een vrouwenstem. Waar het op neerkwam was dat ze haar hadden opgehaald, in een zak op een brancard, meer wist ze er ook niet van.

Op de dag van de begrafenis was de hemel helder, een schrale wind blies tranen in mijn ogen. Wat moest ik zeggen? Ik schudde handen. De buurvrouw die me had gebeld was er en een man van de woningbouwvereniging. Het duurde niet lang.

Twintig jaar was ik niet in onze flat geweest. Ik had een hamer bij me. Ik pakte een jager, zette hem op tafel en sloeg. Hij spatte uit elkaar in stof en gruis. De rest van de Hummels, de feeën en elfjes het laatst, wikkelde ik eerst in een vaatdoek. Van de dieren bleef ik af. Op een dinsdagavond, toen ik alles in zo klein mogelijke stukjes had geslagen en gescheurd, de dieren veilig bij mij thuis stonden, alle vuilniszakken waren opgehaald en alleen de gloeilampen nog in de ruiten weerkaatsten, opende ik de deur naar het balkon. De gaten van het konijnenhok zaten nog in de muur. Mijn konijn. Ik miste hem zo, ik stond daar en ik vertelde hem al mijn geheimen, dat ik zelf ook bang ben voor jagers en moeders en van mijn hoop, dat ik altijd zal blijven wachten, hoelang dan ook, op de bel, op een man in blauw die zal zeggen dat hij mij niet vergeten is, dat het hem spijt, of ik hem ooit kan vergeven. Zo stond ik op het balkon, met harde, koude vingers van de balustrade.

‘Ik huil niet, mamma,’ zei ik. ‘Ik huil niet.’

‘Je hebt mij toch,’ hoorde ik. ‘Ik blijf altijd bij je.’

Mijn dochter, ze stond naast me. Ik wist niet wat ze van mij vond, ik was trots op haar. Ik kneep in het ijzer, hoopte dat ze haar woord zou houden, maar het werd akelig stil naast me.

‘Ben je er nog?’ vroeg ik.

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik bid. Voor de langoustinemoeder die met haar kinderen over de zeebodem liep, werd opgevist en op een steen doodgedrukt. Maar vooral bid ik voor jou.’

Mijn dochter, ze was er al die tijd geweest. Nooit had ik voor mijn eigen moeder gebeden, helemaal nooit. Zij was het, die me kon helpen. Ze verweet me niets. Ik kon niets zeggen, ik was zo blij, maar ook bang.

Ik wist weer wat ik haar al die tijd had willen vragen.

‘Als je me ’s nachts aanstoot,’ vroeg ik, ‘wil je dat dan niet zo onverwachts doen? Ik schrik er van. En als je me roept, wil je het dan duidelijker doen? Soms denk ik dat ik je hoor, maar als ik dan ga kijken ben je er niet. Ik hoop dat je het niet erg vindt, maar eigenlijk is het beter als je nooit meer komt.’