‘Kijk,’ zegt Schalk Burger senior, en als een echte Afrikaner – misschien wel de allerechtste Afrikaner – benadrukt hij elk woord. ‘Er zijn er maar weinig die Afrikaanser zijn dan ik. Ik heet Schalk Willem Petrus Burger, en mijn zoon ook. Ik ben een negendegeneratie Zuid-Afrikaan. Ik ben lid van de Nederduits Gereformeerde Kerk. Ik houd van traditie en cultuur en dingen als respect: waar je vandaan komt, en waar je heen gaat. Ik houd ervan om ’s winters naast het vuur te zitten, met portwijn en nootjes terwijl ik biltong eet die ik zelf heb gejaagd.’ En dan, want Burger heeft genoeg boeken over Afrikaners gelezen: ‘Het is een sociocultureel verlengsel van onze levensstijl.’

Zoals Burger praat, zo ziet hij er ook uit. Hij is een Afrikaanse reus in korte broek, met donker haar, die over zijn zwarte boerenknechten uittorent (‘betere voeding’, legt hij zelf uit). De meeste Afrikaners zien eruit als Nederlanders die een aantal keer met een slaghamer op de kop zijn geslagen: iets korter dan een Nederlander, maar ook iets breder. Maar Burger is lang én breed. Hij lijkt op een granieten monument aan het Afrikanerdom, dat op zijn boerderij (Welbedacht) in de schaduw van de Groenberg bij Paarl uit de bodem is gerezen. Bovendien is Burger de vader van de nieuwe Afrikaanse held, Schalk Junior. Als er nog één Afrikaner over is, dan is het wel Schalk Burger senior.

En als er één plek op aarde nog steeds Afrikaans is, dan is het Welbedacht. Op dit stukje grond, op nog geen uur rijden van Kaapstad, is het Afrikanerdom ooit ontstaan.

Welbedacht lijkt deze zomerochtend op een schilderij van Pierneef: felle kleuren in de zon, groen rollend terrein onder de koppies van de Groenberg, een witte boerenhoeve, en een blauwe hemel die onnoemelijk ver weg lijkt te liggen. Er werken zo’n negentig man op Welbedacht, velen van hen ‘kleuringen’ die Afrikaans spreken.

‘Als je kijkt naar de mensen die op mijn boerderij wonen, hoe gelukkig ze zijn,’ vertelt Burger, terwijl we in sneltempo over zijn erf lopen. ‘Ze hebben hun eigen crèche, water, en de laatste drie jaar zijn alle leerlingen op onze school voor hun diploma geslaagd. Ik ben niet de spreekwoordelijke Afrikaner baas. Als er iemand steelt, haal ik niet de sjambok uit de kast. Ik roep de politie. We horen allemaal bij Zuid-Afrika.’

‘Niemand moet zeggen dat wij het land hebben gestolen,’ gromt Burger ergens onder de koppies. ‘Er was niets op deze boerderij. Wij hebben het land ontwikkeld.’

En niet alleen het land. Hier op Welbedacht hebben de Afrikaners ooit zichzelf ontwikkeld. Op deze boerderij is het eerste Afrikaanse volkslied geschreven. Ik kende het niet, totdat mijn oom in Johannesburg mij een boekje voortoverde dat hij voor omgerekend een euro of zeven bij zijn favoriete antiquariaat in de stad kocht. Dat was een koopje voor een eerste editie van het Contrat social van Jean-Jacques Rousseau (Amsterdam, 1762), ook al is het boekje ietwat toegetakeld omdat het de Boerenoorlog heeft doormaakt. Maar nog spannender dan de tekst van Rousseau is wat er in de marges van het exemplaar van mijn oom staat: met vulpen geschreven aantekeningen, in het Nederlands, van de Boerenstrijder Deneys Reitz rond 1901.

In 1929 publiceerde Reitz Commando: A Boer Journal of the Boer War, een van de beroemdste Zuid-Afrikaanse oorlogsmemoires. Het boekje in mijn ooms studeerkamer bevat dus de Hollandse oerversie daarvan.

Reitz vocht als tiener met de Boeren tegen het Britse Rijk. Het Contrat social plunderde hij tijdens de oorlog in september 1901 uit de tent van een Britse soldaat, lord Vivian (die hij kort voor zijn eigen dood, als Zuid-Afrikaanse commissaris in Londen in 1944, de hand zou schudden). ‘Ik kan geen Fransch maar ik dacht dat dit boek oud en waardevol zou blijken,’ schrijft Reitz onder aan een pagina.

In de marges van de tekst van Rousseau krabbelt hij tijdens de oorlog korte geheugensteuntjes voor zijn toekomstige memoires. Zo noteert hij dat hij in de slag om de Spionkop vocht en er vele vrienden verloor. Hij verwijst naar een executie: ‘Op mijn verjaardag schoot ik de jonge Stewart en een jonge Hollander in de Blokhuis te Springbokfontein.’ Later belandt Reitz in exil op Madagascar, waar hij Frans leert, waarna hij eindelijk Rousseau kan lezen.

Waar het hier echter om gaat is het Boerenstrijdlied dat Reitz op het titelblad van het boek uitschrijft; een lied dat een nieuwe taal aankondigt:

Waar Tafel Baai beginne
Tot ver in die Transvaal
Woon een verenigd volk,
Een algemeene taal
Een taal voor ons bescherming
Een taal in ons belang
Dit is ons moedertaal, dit klink voor ons zoo zoet
Ons ruil haar voor geen taal
Dit leg in merg en bloed
Voor ons klink zij die best
In Noord Oost Zuid en West.
Ons taal vergeet ons nooit
Al is ons volk verstrooid….

De taal van het lied is al geen echt Nederlands meer (Reitz schrijft ‘ons bescherming’, niet ‘onze bescherming’) maar het is ook nog geen modern Afrikaans (hij schrijft ‘bescherming’, niet ‘beskerming’). Die taal zou pas in 1925 officieel komen te bestaan. Maar de schrijver van het lied zag het al in de verte gloren.

Deze schrijver, Casper Peter Hoogenhout (ook wel ‘Klaas Waarzegger’), was een Hollandse immigrant die op Welbedacht woonde. In 1874 werd hij onderwijzer op de Groenbergskool, die op het boerenerf stond; volgens Burger was het pas de tweede Afrikaanse school van het land. Een jaar daarop schreef Hoogenhout ‘Waar Tafel Baai beginne’. Hoogenhout, tevens auteur van een aantal van de eerste Afrikaanse boeken, stichtte in Paarl met enkele metgezellen de Genootskap van Regte Afrikaners. Het Genootskap zag dat de Boeren al geen Nederlands meer spraken, en zonder het te weten een nieuwe taal hadden ontwikkeld. De groep kwam vaak bijeen in Hoogenhouts huis op Welbedacht (later helaas gesloopt). De bezieler van de Genootskap, Arnoldus Pannevis, ook zo’n Hollandse immigrant, zou later in het huis sterven. Vooral vanwege deze mannen staat het Taalmonument in Paarl.

Hoogenhout, die tot 1908 op de Groenbergskool doceerde, betreurde laat in zijn leven: ‘Engels! Engels! Alles Engels! Wat jy sien en hoor; in ons skole, in ons kerke word ons moedertaal vermoor.’ Het zou nog erger worden, want nota bene hier op ’s mans oude woonplek op deze blakende dag spreekt Burger met zijn managers een mengelmoes van Afrikaans en Engels. (Vroeger was dat een Afrikaner taboe, geeft hij meteen toe.) Met mij spreekt Burger vloeiend Engels, al zegt hij dat hij elke zin uit het Afrikaans moet vertalen. Het Afrikaans heeft hij wel moeten leren, want, zo onthult hij plotseling, hij is toch geen echte Afrikaner. Zijn moeder kwam uit Wales. Net als zij voelde Burger zich altijd een beetje een buitenstaander onder het volk. ‘Toen ik voor het eerst naar school ging, sprak ik geen Afrikaans. Ik was het lachertje van de school.’ Toch vertelt hij met trots over Hoogenhout.

Burger is op een paar kilometer van Welbedacht opgegroeid, in het wijndorp Wellington aan de Kromme Rivier. ‘Wat ’n dorp: soveel sap tot dankbaarheid!’ schrijft Ampie Coetzee, hoogleraar Afrikaans en zelf een kind van Wellington. In 1997 kocht Burger Welbedacht. En vandaag beleeft de boerderij een historische dag, zegt Burger terwijl hij me de wijnschuur binnenleidt.

In de schuur stelt hij me voor aan zijn minder bekende zoon, Pier, die net zijn vader is maar dan blond. Gekleed in een soort ‘Iron Man’-harnas, korte broek, laarzen, en een T-shirt met de opdruk ‘Kak’, schept Pier druivenhoezen in de wijnpers. Al sinds 1830 produceert Welbedacht druiven, maar dit is de eerste ochtend in het bestaan van de boerderij dat hier rode wijn wordt geperst: pinotage, de druivensoort die hier in de Westkaap is ontwikkeld in 1925, hetzelfde jaar dat Afrikaans officieel een taal werd.

Burger kneedt met ijzeren vingers in mijn schouder en roept: ‘Straks kan je vertellen dat je in de zon van Afrika een stel krankzinnige Afrikaners wijn hebt zien maken – voor de Britse markt!’

‘Wijn maken is als een daad van God,’ vervolgt hij rustiger, terwijl wij als toeschouwers in een rugbystadion naar zijn schuifelende zoon kijken. ‘Het proces bestaat al sinds bijbelse tijden.’ Alles gaat goed, totdat de wijnpers begint te lekken. ‘De pomp is er achterstevoren ingezet!’ roept Burger. Het probleem wordt opgelost, en we vieren de nieuwe wijn met glazen champagne.

Pier, die inmiddels onder het rodedruivensap zit, oefent met een denkbeeldige bat cricketslagen. Goed dat zijn opa het niet meer kan zien. De oude man werd in 1916 geboren, kort na de verloren Boerenoorlog tegen de Engelsen. ‘Hij groeide op in een veel bozere tijd,’ vertelt Burger. ‘Mijn vader speelde geen cricket, hij noemde het “die Engelsman se spel”. Hij zei: “Ik sta niet toe dat mijn zoon een Engelse sport speelt.” In die tijd deden ze aan worstelen en zo. Dat noemden ze toen “Boerensport”, dan trok je bijvoorbeeld vingers tegen iemand anders. Ze wisten wie er kon springen, ze wisten wie een maïszak kon dragen. Ze wisten wie twee maïszakken kon dragen.’

Indertijd gedoogden de Afrikaners slechts één Engelse sport: rugby, de Afrikaner ‘volksgodsdiens’. Burger resumeert: ‘Je moest lid zijn van een rugbyclub en je moest lid zijn van een kerk. Samen reguleerden zij de gemeenschap. Het is gestoord, zoals ik het je nu vertel.’ Maar Burger gehoorzaamde. Hij gooide zijn grote lijf op het rugbyveld en schopte het tot het eerste team van zijn school, Paarl Gim. Dat was echt wat: bij de derby’s tegen Paarl Boys’ High zaten 16.000 toeschouwers. Later zou ook Schalk junior voor Paarl Gim spelen. Daar leerde je pas onder druk rugbyen.

Burger vertelt er niet graag over, maar als volwassene heeft hij zelf het heilige der heiligen gehaald: de Springbokke, het Zuid-Afrikaanse nationale rugbyteam. ‘Ik was de allereerste white guy die voor Zuid-Afrika werd geselecteerd terwijl hij voor een niet-blank team speelde. Dat was in 1984. Ik speelde in de Western Province League, destijds voor 90 procent niet-blank. Soms moest ik door brandende autobanden rijden om te komen trainen. Dan zwaaiden de gozers die de banden verbrandden naar me. Vanwege mijn anti-apartheid-houding zag ik de slechte kant van het land. Ik hield gewoon niet van het conformisme van de Afrikaners, zo van, “Omdat ik een Afrikaner ben, ben ik beter.”’

De sportboycot tegen het apartheidsland Zuid-Afrika verpestte zijn rugbycarrière. Omdat de Springbokke geen tegenstanders konden vinden, speelde Burger slechts drie interlands. Als mensen hem nu daarover plagen, roept hij: ‘Shit, chaps, er wáren toen geen interlands.’

En plotseling, terwijl we nog steeds over Welbedacht lopen, waan ik me in Engeland. Voor ons, onder de koppies, ligt een cricketveld. ‘Cricket was mijn eerste liefde,’ verklapt Burger. ‘Die fascinatie heb ik altijd gehad. Zozeer zelfs dat ik hier een bloody cricket field heb gebouwd.’ We betreden samen plechtig het gras alsof we de innings gaan openen. Als cricketliefhebber droom je van zo’n veld: volledige stilte, kort gemaaid gras, echte kleedkamers, en eromheen natuur van hoge kwaliteit. Burger mijmert: ‘Ik dacht dat mijn zoon Schalk een uitstekende cricketer zou worden. Ik dacht hier oud te zullen worden bij het kijken naar wedstrijden van hem en zijn vrienden.’

Niet bepaald de Afrikaner droom, zou je zeggen, maar rugby is net als de Nederduits Gereformeerde Kerk en de taal zelf niet langer ‘volksgodsdiens’. Tegenwoordig mogen Afrikaners hun sport kiezen. Daarom bestaat nu het halve Zuid-Afrikaanse cricketteam uit Afrikaners, en behoren twee Afrikaners, Ernie Els en Retief Goosen, tot de beste golfers ter wereld. Ook daarop is Burger trots, net als op het feit dat Jan Smuts volgens hem de Verenigde Naties oprichtte (‘dat weten niet veel mensen’) en dat diezelfde Smuts blijkbaar in het Guinness Book of Records staat als de man die de meeste boeken kon onthouden. ‘Afrikaners zijn intelligente, gevoelige mensen,’ vertelt Burger. ‘Ja, een groep werd te rechts en te hard.’

Het is tijd voor het middagmaal. In de boerenhoeve komt de buldog mij even besnuffelen. Aan de muren hangen Zuid-Afrikaanse landschapschilderijen in de felste kleuren, maar op de koffietafel liggen boeken van Hillary Clinton en de Schotse voetbaltrainer Alex Ferguson. Er staat ook een ingelijste foto van Burger zelf. Met geweer en bebloede armen zit hij op zijn eerste dode buffel.

‘Ik zeg tegen mijn kinderen: “Je hoeft nooit aan sport te doen. Of je hoeft maar aan twee sporten te doen: jagen en vissen, de twee oudste sporten.” Mijn dochter heeft op haar tiende haar eerste hert geschoten. Als ik dat aan verstedelijkte Afrikaners vertel, trekken ze een raar gezicht. Mijn zoon Schalk was tot een jaar of twee geleden nog nooit op een sportschool geweest. Zonder erbij na te denken zwommen ze de dam over en weer terug. Wij als natie hebben onze kinderen nooit betutteld.’

Een zwart dienstmeisje dient de lunch op. Voordat we eten, houden Burger, Pier en een blanke manager elkaars handen vast terwijl Burger een gereformeerd gebed opzegt. In de grote wereld buiten mogen veel Afrikaners het in Amerikaans aandoende neochristelijke richtingen zoeken, maar hier niet.

Nergens zie ik foto’s van de heldendaden van Schalk junior, maar na het eten, terwijl we op de bank uitbuiken, blij dat we uit de hitte zijn, vertelt Burger over Schalkie. ‘Hij was altijd groot voor zijn leeftijd. Al op zijn derde kon hij een éénhandige handstand doen. In de ware Afrikaanse traditie kan niemand geloven hoe nederig hij is. Zo worden we opgevoed: je daden moeten spreken, niet je mond.’

Zoals Burger gedroomd had, werd Schalk junior een uitstekende cricketer. Als rugbyer is hij echter bekend geworden. In 2004, een paar maanden voordat ik Welbedacht bezocht, werd de grote blonde flanker in het Royal Lancaster Hotel in Londen gekroond tot Internationale Rugbyspeler van het jaar.

‘Natuurlijk waren er in het verleden een heleboel dingen mis,’ vat Burger de geschiedenis van Zuid-Afrika samen, ‘maar een van de leukste dingen die Schalkie ooit gezegd heeft, was toen hij geïnterviewd werd nadat hij speler van het jaar was geworden. Ze zeiden: “Er zijn een boel Britse clubs die je willen halen.” En Schalk zei: “Ja.” Ze zeiden: “Zou je ooit willen komen?” Hij zei: “Nee, ik denk het niet. Ik hou namelijk van Zuid-Afrika en ik wil mijn carrière daar beëindigen. Bovendien hou ik niet van het weer hier.”

‘Dat maakte mij zo trots, want hij stond op voor zijn land.’ Wat was zijn opa die avond blij met Schalkie geweest, al had de oude man die Britse prijs vermoedelijk maar niets gevonden.

Nog steeds speelt Schalk junior in Kaapstad, terwijl er inmiddels Afrikaanse immigrantengemeenschappen bestaan in de vs, Australië, Nieuw-Zeeland en dwars door Londen, vooral in de straten rond Earls Court. Dat is niets nieuws: al meer dan een eeuw wonen er Afrikaners in Brazilië, Argentinië en verspreid door Afrika. Ze zijn altijd blijven trekken, maar zelden met zo’n vaart als in de jaren sinds de val van de apartheid. Ik moet denken aan de regels in het volkslied van Hoogenhout:

Ons taal vergeet ons nooit
Al is ons volk verstrooid

Zolang er nog Schalk Burgers bestaan, zal het volk echter nooit helemaal verstrooid of weggeglobaliseerd raken. ‘Afrikaners kunnen zich goed aanpassen,’ verzucht Burger. ‘Een van onze grootste kwaliteiten is ook een van onze zwakten. Ik denk niet dat er een groep mensen is die in zo’n korte tijd hun traditionele waarden heeft weggegooid als de Afrikaners.’ En hij lokt zijn buldog achter in zijn bakkie, geeft het beest een high-five, en rijdt me terug naar Paarl, waar ik in een taxi stap en uit het Afrikanerdom wegtrek.

P.S.: In oktober 2007 won Schalk junior met Zuid-Afrika in Parijs het rugby-wk. De tegenstander in de finale was natuurlijk Engeland. Iedereen schrijft de Afrikaners af, maar ze zijn nog steeds wereldkampioen.

Simon Kuper (1969) is een Brits auteur van boeken en publicaties op het gebied van sport en geschiedenis.

Meer van deze auteur