De Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Françoise Eybers (1915-2007) groeide op in een klein West-Transvaals dorp met de naam Schweizer-Reneke. In haar ‘kleintyd’ was dat zo’n dorp waarvan de kerk het centrum vormde en het omringende veld zelfs voor een kind te voet bereikbaar was. Haar vader was de predikant en de pastorie met haar uitgebreide tuin in de schaduw van de kerk was het domein van haar vroegste ervaringen: ‘’n afgesonderde selfgenoegsame wêreldjie’ waarin haar ouders de rollen speelden van ‘goedgesinde en alwyse despote’. Elisabeth Eybers vertelde graag over haar jeugd. Hoe ouder zij werd, hoe vaker. Haar vaders positie in het dorp en zijn prediking had haar vroeg al bewust gemaakt van ‘het Woord’ (waar zij niet lang in kon blijven geloven), maar ook van gewone woorden, van taal.

In het gedicht ‘Die enkel taak’ beschrijft zij hoe zij in de spiegel keek en daar haar vader zag: ‘jy het gestol binne die enkel taak. […] Verlate en bedroë/ dien ek ook ’n soort suiwerheid, behoort/ ek aan ’n wreder molog van die woord.’1 Zij had het vaak over haar ouders en schreef tal van gedichten over hen, onder meer ‘Domineesdogter’2 en ‘Wat van my moeder?’3 Eybers was toen zelf al lang grootmoeder en bijna tachtig jaar oud.

Haar geboortestreek, West-Transvaal, was ‘een streek van golvende vlakten, overspoeld door licht. Het leven was daar heerlijk vrij. Overal ruimte om je heen, een ruimte die je in Nederland nergens vindt.’4 Over dit landschap van herkomst schreef zij een van haar vroegste gedichten, ‘Wes-Transvaal’5:

[…] hoe het
Die hemel hier ’n witter, wyer blou?

God het geen berge of bosse oorgehad
toe hy die land moes maak, en kon toe net
die vrede van voleindiging hier laat.

Deze ruimte stond haar vast voor ogen toen zij zich in het gedicht ‘Terugkeer uit Gelderland’6 afvroeg wat een geroutineerde Nederlandse wandelaar, gewend aan het verkennen van de ‘lieflikheid […] van stip gekadastreerde groen’, dáár zou zien, hoe hij eruit zou zien. ‘Hoe sou hy kyk hoe sou hy lyk’ als hij ‘naas my op die aardkors staan/ van my geweldige vaderland/ met geen wegwyser as my hand’?

‘’n Pastoriedogter’ is een van de weinige autobiografische prozateksten van Eybers’ hand. Het staat afgedrukt in twee bundels jeugdherinneringen van Zuid-Afrikaanse schrijvers: My Jeugland (1953) en Herinnering se wei (1966)7. Toen hetzelfde stuk jaren later werd opgenomen in Tirade 315 (1988) verscheen het, nog altijd in het Afrikaans, onder de veel neutralere titel ‘Jeugherinneringe’.8

In ‘’n Pastoriedogter’ krijgen niet alleen haar ouders, maar ook haar zusjes Marianne en Jeanette, haar lappenpop Martha, de buren oom Giel en tante Mieta van Niekerk, schoolvriendinnetjes, haar leraar Engels, en vooral ook de koster, Oom Manie Maritz, veel aandacht. Van Oom Manie mochten zij en haar zusjes de kerkklok luiden. Tot in het jaar van haar dood vertelde zij nog vaak over hem, bijvoorbeeld dat hij placht te zeggen: ‘As ek nou die waarheid moet vertel, dan moet ek lieg.’ Zij imiteerde hem dan met uithaal en gedragen stem.

Over de pastorietuin had zij het vaak. In de tuin was een geheim hoekje waar het altijd koel was, een schaduwrijke schuilplek tegen de verzengende zon en noordenwind, een plek waar zij alleen kon zijn.9Zij omschreef het als ‘’n ware lushof’ en wijdt er vele paragrafen aan.

Ik heb voor De Gids enkele fragmenten uit ‘’n Pastoriedogter’ gekozen waaruit de sensuele ontwaking blijkt van het meisje dat de eerste en grootste dichteres in het Afrikaans zou worden. Zij geeft in de slotparagraaf aan hoe ingrijpend de overgang van haar jeugdomgeving naar Johannesburg was: ‘in die vreemde omgewing het die knaende heimwee na my ouerhuis my letterlik siek gemaak na liggaam en gees’. Heimwee was van groot belang voor haar dichterschap. ‘Vanuit al die pynlike konflikte […] het ek begin om die verse te skryf wat ’n paar jaar later in my eerste bundel opgeneem is.’ Ongeveer dezelfde woorden zou zij jaren later weer gebruiken om aan te geven hoe ingrijpend haar verhuizing in 1961 van Johannesburg naar Amsterdam was.

Dat creativiteit nauw samenhangt met pijn, dat verdriet en heimwee aanleiding kunnen geven tot het schrijven van poëzie, heeft Eybers in Amsterdam sterk ervaren. ‘Ballingschap’, eerst van het dorp waar zij was opgegroeid, en later van de lichtval en de geweldige ruimtelijkheid van haar land van herkomst, specifiek van Johannesburg, was voortdurend een sterke poëtische impuls, de ‘hemelse manna’ waar zij altijd naar terugverlangde.10In de speciaal voor dit nummer uitgekozen gedichten wordt de wereld van Elisabeth Eybers’ vroegste herinneringen, zoals wij die kennen uit ‘’n Pastoriedogter’, met durende verwondering en verlangen ook in versvorm klaar en helder verwoord.

  1. ‘Die enkel taak’ verscheen in Onderdak (1968) en is opgenomen in Eybers’ Versamelde gedigte (Amsterdam: Querido, 2004, p. 287). 

  2. ‘Domineesdogter’ verscheen in Noodluik (1989) en is opgenomen in Eybers’ Versamelde gedigte (Amsterdam: Querido, 2004, p. 583). 

  3. ‘Wat van my moeder?’ verscheen in Nuweling (1994) en is opgenomen in Eybers’ Versamelde gedigte (Amsterdam: Querido, 2004, p. 685). De dichteres leest ‘Domineesdogter’, ‘Wat van my moeder?’ en een vijftigtal andere gedichten voor op de cd Klinkklaar (Amsterdam: Querido, 2008). 

  4. Rob Schouten, ‘Schrijven verzoent mij met de onbegrijpelijke aspecten van het leven.’ Trouw, 28 februari 1985. 

  5. ‘Wes-Transvaal’ verscheen in haar debuutbundel Belydenis in die skemering (1936) en is opgenomen in Eybers’ Versamelde gedigte (Amsterdam: Querido, 2004, p. 20). 

  6. ‘Terugkeer uit Gelderland’ verscheen in Einder (1977) en is opgenomen in Eybers’Versamelde gedigte (Amsterdam: Querido, 2004, p. 397). 

  7. Johannesburg: Perskor-uitgewery, 1988. 

  8. Tirade 315, maart/april 1988, jaargang 32. 

  9. In Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998: 110-111 en 122) zijn foto’s afgedrukt van Oom Manie, het dorp, de pastorie en haar ouders. 

  10. In het gedicht ‘1 Desember’ (Respyt, 1993; opgenomen in Eybers’ Versamelde gedigte. Amsterdam: Querido, 2004, p. 606) doet een zonsondergang op een winterse decembermiddag haar plotseling denken aan Johannesburg (‘Dan hemelse manna: ’n hoëveldse Julienag.’)