Ik werd wakker in het bed van mijn broertje. Mijn uitgestoken arm, die onder zijn rug lag, sliep nog. Hij tintelde van mijn schouder tot aan de toppen van mijn vingers. Ik keek naar mijn broertje, naar zijn oorschelp, naar de kleine, ronde, kronkelende lijnen.

Voorzichtig, zonder hem wakker te willen maken, trok ik mijn arm onder zijn rug vandaan. Ik drukte mijn lippen op zijn wang – zacht nog, zonder baardgroei. Hij was zes jaar oud.

Ik stapte het bed uit, liep naar de deur en haalde het haakje los. Op de gang lag een bloempot, in vele stukken uiteengevallen. Op het lichtgroene vloerkleed was het restant van een grote vochtvlek te zien. De bloemen lagen verspreid op de grond. Alsof een orkaan ze had opgetild, en hier had neergegooid.

Ik ging naar de wc en moest zo lang plassen dat ik dacht dat er geen einde aan zou komen. Mijn mond was droog. Ik likte mijn lippen.

*

Het bed van mijn ouders was leeg. De donsdeken lag aan één kant opgeslagen, het onderlaken was gerimpeld en zag er klam uit. Op de vloer lag een kapotgeslagen lijst, en veel glas. Ik moest uitkijken voor mijn blote voeten. Ik keek naar de foto: het was een foto van het huwelijk van mijn ouders. Mijn moeder houdt mijn zus vast; haar ogen zijn gesloten.

Ik keek naar mezelf in de spiegel van de klerenkast. Ik had een klein kinderlichaam, met meisjesarmen, en een ronde buik. Twee knokige knieën. Kleine voeten nog. Ik ademde diep in, trok mijn schouders recht, en stootte mijn borst vooruit. Dat was beter. De deur van de klerenkast stond een klein beetje open. Ik trok hem verder open.

De klerenkast van mijn vader. Een lange rij jasjes – grijs, donkerblauw, lichtbruin – met daaronder een rij schoenen, ook lang en met dezelfde kleurschikking. Op de planken, waarvan ik voor het grootste deel de onderkant zag: polo’s, truien, en shirts. Aan de binnenkant van de deur hing een rij dassen, naast elkaar, op elkaar, over elkaar. Het waren er ontelbaar veel. Ik pakte er een in mijn handen. Het was een zwarte das, met diagonale grijze en gele strepen. De stof gleed zacht door mijn handen. Ik deed de deur dicht, zag mijzelf in de spiegel en hing de das om mijn nek. Ik kon hem niet strikken, dus maakte ik er een soort van geïmproviseerde knoop in. Met de das om liep ik de gang weer in.

*

De gang was lang en smal en hoog, met links en rechts allerlei deuren: die van de slaapkamer van mijn broertje, van mijn ouders, van mijzelf, van mijn zus. Aan het einde was het trappenhuis. Het hout van de trapleuning was afgesleten, door de vele handen die eroverheen hadden getrokken.

De deur naar de wc in de hal beneden stond open. Hij bleef altijd haken achter een tegel in de gang. Mijn moeder wilde dat mijn vader de tegel liet vervangen, maar mijn zus had ooit geprotesteerd. Het huis was dan niet meer zoals het was, had ze gezegd. En ze hield juist van het huis, omdat het was zoals het was. Mijn zus was toen dertien. Nu was ze ouder, een jaar of zestien, zeventien.

‘Goedemorgen,’ zei mijn moeder toen ik de keuken binnenkwam. Ze droeg een donkere ochtendjas. De zijkant van haar gezicht was dik en blauw en gezwollen. Haar oog was rood. Ze probeerde te glimlachen.

‘Goedemorgen,’ zei ik, en ik ging op een stoel aan de keukentafel zitten. Mijn voeten konden niet bij de grond, en het riet drukte in het vlees van mijn billen en bovenbenen.

‘Wil je wat eten?’ vroeg mijn moeder. Ze nam een slok van haar koffie. Koffie met een kleine scheut melk en twee klontjes suiker. Dat wist ik, want ik bracht haar ’s ochtends vaak haar koffie – voordat ik naar school ging. In het weekend deed ik dat niet; dan had ik het te druk met tv-kijken, in de tuin spelen, of, op zaterdag: voetbal. Vandaag was het zondag. Morgen was het vakantie.

‘Ja, lekker,’ zei ik. ‘Cruesli.’

Mijn moeder opende de ijskast. Ik keek naar buiten. De regen sloeg zacht tegen de keukenruiten. De druppels maakten kringen in de laag water in de drinkbak voor de vogels die op het terras stond. Een vogel streek neer op het gras. Het was een merel, zwart als de nacht, met oranje snavel. Ik hield niet zo van merels; visdiefjes, dat vond ik mooie vogels: sierlijk en fijn. Ik wist wat visdiefjes waren, want dat had ik van onze overbuurman geleerd: in het weekend ging hij vogels kijken in de duinen.

De merel hupte door het natte gras, het terras op. Toen zat hij ineens op de rand van de drinkbak. Ik bewoog niet, uit angst hem weg te jagen; mijn handen lagen doodstil op tafel. In mijn hoofd zei ik: ‘Dag merel, hallo, hoe is het? Je hoeft niet bang te zijn, echt niet. Drink maar wat. Heb je goed geslapen?’ Ik dacht toen nog dat dat kon, met alles en iedereen communiceren, als je je maar genoeg concentreerde.

Soms, bijvoorbeeld, als ik langs een blaffende hond liep, bleef ik staan. Met het hek tussen ons in, hield ik mijn handen omhoog. ‘Sst,’ zei ik dan. ‘Je hoeft niet te blaffen, echt niet. Ik doe je niks, ik doe je baasje niks. Ik ben een vriend.’

Het blaffen hield meestal niet op. Maar dat lag niet aan mij. Het lag aan de hond. Het was een stomme hond.

*

Mijn moeder legde haar hand op mijn hoofd, en aaide over mijn wang. Haar vingers waren lang en dun, in tegenstelling tot de mijne, die dik en kort waren. Ze zette een bak yoghurt voor me neer. Ze vertelde dat tante Josephine zo meteen zou komen; we zouden een paar dagen bij haar blijven.

Tante Josephine rook naar sigaren en droeg spijkerbroeken met een mannenmodel. Ze was getrouwd met mijn oom Tom, die geen sigaren maar pijp rookte. Hij had vier honden. Bij mijn oom en tante logeren was altijd feest: hun huis stond op een heuvel met een grasveld dat in een zachte, glooiende lijn naar beneden liep. Ik ging dan boven aan de heuvel liggen en riep mijn lievelingshond – Joan, een Berner Sennen – die boven mij kwam staan. Ik sloeg mijn armen om Joan heen, haar vacht dicht tegen mij aan – en rolde zo naar beneden, de heuvel af.

*

Het pad door het bos was weggeregend; de aarde lag verscholen onder plassen van regenwater. Soms zakten mijn laarzen zo ver weg, dat je ze niet meer kon zien. Dikke regendruppels vielen van de bomen en kwamen op mijn neus en kruin terecht.

Mijn broertje liep aan de hand van mijn tante voor mij uit. Joan en Kris en Max, de honden, liepen daar weer voor.

‘Joan!’ riep ik. ‘Joan!’ De grote hond bleef staan, en draaide haar kop naar mij toe. ‘Joan! Kom eens hier!’ Met natte, samengepakte haren aan de onderkant van haar poten, met druppels water en stukken aarde in haar vacht, kwam ze aangesprint. Haar kop schudde vrolijk heen en weer.

Zie je wel, dacht ik, ik ben de baas. Ik heb het onder controle.

Ik aaide haar zachte kop. Ze was de liefste hond op aarde, Joan.

*

Mijn tante opende de deur van de ijzeren kennel. Kris en Max schoten door de nauwe opening naar binnen, hun grote lijven tegen elkaar schurend. In de andere kennel keek een hond op; het was Bob, een oude, zwarte Schnauzer met grijze haren rond zijn mond en snuit. Mijn tante liet Joan bij hem naar binnen.

‘Wat is er met Bob?’ vroeg mijn broertje.

‘Bob is al oud,’ zei mijn tante, en ze keek mijn broertje aan. ‘Hij heeft last van zijn heupen. Eén keer per dag lopen is voor hem genoeg.’

‘Net als bij opa?’ vroeg hij.

Mijn tante moest lachen.

‘Net als bij opa,’ herhaalde ze. ‘Kom,’ zei ze toen, ‘binnen is er appeltaart.’

*

Ik lag onder warme dekens, die strak over mijn lijf waren getrokken. Mijn broertje lag in het bed onder mij. Mijn tante zat naast hem. Ze zei ‘slaap lekker’ tegen mijn broertje, en gaf hem een kus. Toen kwam ze omhoog. Ik voelde de zijkant van mijn matras wat omhooggeduwd worden en helde wat naar rechts.

‘Zo,’ zei ze. ‘Ik heb een kussen onder je matras gestopt, dan kun je niet meer uit bed vallen. Ik kom je vannacht wel wakker maken om naar de wc te gaan.’

Ik knikte. Ze gaf me een zoen. Toen ze zich omdraaide, zei ik: ‘Tante Josephine?’

‘Ja?’

‘Joan is lief.’

Ik weet nog goed dat ik dat zei. Ik zei niet: dank u wel. Of: slaap lekker. Ik vroeg niet naar mijn zus, of mijn vader of moeder. Het enige wat ik voor me zag was die grote hondenkop, met zwart en bruin en wit, en Joans poten in de perken, de bloemen stuktrappend. Het enige wat ik voelde, was die dikke vacht in mijn gezicht gedrukt.

‘Slaap lekker,’ zei mijn tante. Toen deed ze het licht uit.

*

In het donker van de kamer keek ik omhoog. De rode deken rook naar zolderkamers. Het witte onderlaken was dun, en ik voelde de dikkere, harde stof van de deken erdoorheen tegen mijn knieën schuren. Mijn broertje noemde mijn naam. Ik vroeg hem wat er was.

‘Zullen we spelen?’ vroeg hij.

‘Dat is goed,’ zei ik. ‘Wat wil je spelen?’

‘Vliegtuig. Of pizzawagen.’

‘Doe maar vliegtuig,’ zei ik.

*

Het stapelbed was ons gevechtsvliegtuig. We vlogen de hele wereld over; boven woestijnen en wereldzeeën vochten we bloedstollende luchtgevechten uit. Als er schade was, moesten de meest gevaarlijke handelingen worden verricht om het vliegtuig te herstellen: terwijl de een vloog, hing de ander half buiten het bed om een klep te herstellen of een gat te dichten. Maar hoe gevaarlijk het ook werd: nooit ging het mis; altijd zetten we het vliegtuig aan het einde van de dag op de automatische piloot.

‘Wilfred?’ vroeg ik dan. ‘Ben je nog wakker?’

Maar meestal sliep hij al. Dan moest ik wachten tot de volgende ochtend, voordat we weer konden opstijgen.

*

Ik werd wakker van voetstappen op de trap. ’s Ochtends maakte mijn tante altijd dikke plakken kandijkoek met boter voor ons klaar. Ik duwde de deken los, en rolde naar de rand van het bed. Met mijn voeten zocht ik het koude metaal van de trap.

‘Wakker worden,’ zei ik tegen mijn broertje. ‘Wakker worden nou.’

Hij opende zijn grote ogen.

De kandijkoek kwam uit een langwerpig blik in de keuken. Op de zijkant stond een man afgebeeld, met een rode trui, en een Engelse tekst ernaast.

‘Wat betekent dat?’ vroeg ik, en ik wees naar de tekst op het blik.

Mijn tante keek op van de broodplank, een smalle, zilverkleurige leesbril op haar neus.

‘All mankind love a lover,’ zei ze. ‘Dat betekent…’ Maar het was even stil.

Mijn broertje zat in de aangrenzende kamer aan de ronde tafel, zijn ellebogen op het tafelblad. Met zijn armen naar zich toe gevouwen nam hij kleine happen uit de koek. Een lichte frons verried zijn concentratie. Toen keek ik weer omhoog, naar mijn tante.

‘Dat betekent?’ zei ik.

‘Dat betekent dat iedereen van iemand houdt. Ik hou bijvoorbeeld van oom Tom, en… en jullie moeder houdt van jullie vader.’

‘En ik hou van mijn broertje,’ vulde ik aan.

‘Nee,’ zei mijn tante. ‘Of: jawel. Jij houdt van je broertje. Maar dit betekent iets anders. Dit betekent dat iedereen van iemand houdt door verliefd op hem te zijn. Of haar, natuurlijk. Weet je wat dat is?’

‘Jawel,’ zei ik. ‘Ik ben verliefd geweest op mijn juf, juf Corrine heet ze. Maar nu is ze weg en ben ik verliefd op Karen.’

Ik had dit laatste nog nooit tegen iemand durven zeggen, maar tegen wie moest tante Josephine het zeggen? Wie was er zo lief over mijn ouders? Wie begreep mij zo goed? En wie maakte zulke lekkere plakken kandijkoek klaar?

Ik liep naar de woonkamer en keek door het raam naar buiten. Boven de velden hing een laag grijze ochtendmist. Erdoorheen bewogen enkele witte koeien.

Goedemorgen, dacht ik. Hebben jullie goed geslapen?

*

Oom Tom vertelde ons later die dag dat Bob niet lang meer zou leven. Hij had last van zijn heupen en dat deed hem zo veel pijn, dat het niet meer fijn was. Het was beter als hij zou inslapen. Mijn broertje moest huilen toen hij het hoorde.

Die middag bouwden wij in de tuin een houten fort voor de honden en onszelf. Mijn broertje wilde Bob beschermen. Hij kreeg een grote splinter in zijn vinger, die mijn tante eruit haalde. Ze had aarde onder haar nagels zitten toen ze het deed, en zei tegen mijn broertje dat hij een hele flinke jongen was, en lief voor Bob.

Naderhand haalde ze twee glazen koude limonade voor ons, die ze op een wit blad met opstaande randen naar ons bracht. Op een bord ernaast lagen twee fourrékoeken en een banaan.

‘Jullie eten ook de banaan op,’ zei ze. ‘Afgesproken?’

Ik knikte, want ze klonk behoorlijk streng. Maar dat hoefde helemaal niet: mijn broertje en ik waren gek op bananen.

*

De buurman van mijn oom en tante woonde in een kleiner huis met rieten dak aan het einde van het pad. Hij was niet getrouwd, en droeg overdag dus vaak een schort zoals mijn moeder. Zo ook nu.

‘Nou, hallo, jongens,’ zei hij toen mijn broertje en ik kwamen aanlopen. Hij had het keukenraam opengeslingerd. ‘Hoe is het?’

‘Goed,’ zei ik. ‘Heel goed. Mogen we de Vliegende Hollander lenen?’

*

De Vliegende Hollander was de naam van de skelter van de buurman. Het was een grote, groene skelter, met stalen frame en zwarte luchtbanden. Achterop kon je een extra stoeltje zetten. Je moest het vastzetten met een kleine pen en een soort van schroef.

‘Doen jullie wel voorzichtig?’ vroeg de buurman altijd, maar hij vond het alleen maar mooi als wij hard reden.

We knikten.

‘Natuurlijk,’ zei ik. Ik keek mijn broertje aan. Hij glimlachte zijn twee grote voortanden bloot.

*

Op het grindpad ging het skelteren moeizaam, zeker met iemand achterop, dus duwden we de Vliegende Hollander naar de straat. Soms moest ik de stoel nog een of twee gaten verder naar voren zetten dan de buurman had gedaan. Anders schuurde de harde plastic stoel vervelend tegen mijn schouders. ‘Gaan!’ riep mijn broertje. ‘Gaan!’

Ik trapte tot het zweet op mijn voorhoofd parelde en we zo snel gingen dat we het gevoel hadden in de bochten om te slaan. We reden vaak langs de akkers, ver weg. Soms helemaal tot waar de ijscoman stond, met een rijksdaalder van mijn tante in onze broekzak. Eén keer reden we zo ver dat we verdwaald waren. Een politieman heeft ons toen thuisgebracht. Maar hoe ver we ook reden, hoe hard, omslaan deden we nooit. Dat ging niet; de skelter was te breed.

Op een dag reed ik alleen op de skelter over de geasfalteerde weg langs de velden van de boer. Bij het begin van het bos stonden twee auto’s schuin op de weg geparkeerd. Van de voorste stond het voorportier open. Die had een bordje achter de voorruit. HUISARTS, stond erop.

Naast de auto’s lag een man in de berm. Zijn overhemd was opengescheurd; ik zag zijn dikke buik en de haren op zijn borst. Een tweede man hing over hem heen; uit zijn achterzak stak een stethoscoop. Ik wist wat dat was, want ik was als kind vaak in het ziekenhuis geweest. Maar gelukkig was dat nu allemaal over. Ik had een hekel aan ziekenhuizen gekregen. En aan de smaak van pepermunt. Een oudere vrouw, met kort, rood haar en een bril stond erbij. Ze was aan het huilen; haar handen voor haar gezicht gevouwen.

Achter de vrouw hing een houten balk tussen twee palen in. In het midden van de balk was een ijzeren bord vastgeschroefd. VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN stond er. En daaronder: INRIT VRIJHOUDEN VOOR DE BRANDWEER.

Ik bleef stilstaan tussen de twee auto’s, mijn tong tussen mijn tanden.

‘Eén, twee, drie,’ zei de man met de stethoscoop. Hij duwde zijn mond op de mond van de andere man. Dit herhaalde hij enkele malen, steeds krachtiger, maar toch steeds moedelozer.

‘Kom op,’ zei hij verbeten. Hij legde zijn hand op de dikke nek van de man. Het bleef stil.

‘Is hij dood?’ snikte de vrouw toen.

Mijn voeten hingen roerloos tegen de trappers van de skelter aan. De man met de stethoscoop in zijn achterzak keek omhoog. Hij knikte. Toen zag hij mij. Hij hief zijn hand op.

‘Dag,’ zei hij. ‘Je kunt beter even weggaan. Ga maar naar huis. Ga maar naar je oom en tante toe.’

Ik trapte achteruit, en draaide het stuur om. Kleine kiezels knarsten onder de banden. De eerste trap is het zwaarst op een skelter. Als de slag er eenmaal in komt gaat het snel beter. Binnen enkele minuten was ik bij mijn oom en tante thuis.

*

Ik werd wakker in het bed van mijn broertje. De gordijnen waren niet gesloten. Kleine stofdeeltjes hingen bewegingsloos in het licht van de zon in de kamer. Mijn broertje lag naast me, met zijn duim in zijn mond. Hij sliep nog. Naast zijn hoofd lag zijn knuffel; een wit, vies lam, dat mijn moeder al meerdere malen had moeten verstellen. Uit de slaapkamer van mijn ouders klonk geschreeuw.

‘Klootzak!’ hoorde ik mijn moeder schreeuwen. ‘Vieze, vuile klootzak.’

‘Margret,’ riep mijn vader – de naam van mijn moeder. ‘Margret, stop!’

Ik stapte het bed uit en liep naar de slaapkamer van mijn ouders.

Ik keek naar mijn vaders rug – er zat haar op. Hij bloedde uit zijn schouder, en de zijkant van zijn wang.

‘Hier, moet je kijken,’ zei hij, toen hij me zag, ‘je moeder heeft me gebeten.’ Hij hield zijn arm uit. In de huid van zijn pols, vlak naast het leren bandje van zijn horloge, stond een rij blauwe tanden. ‘Ze is gek geworden, je moeder is gek geworden.’ Met één hand probeerde hij haar slagen af te weren, met de andere tastend liep hij naar achteren – af en toe omkijkend.

Mijn moeder sloeg hem zoals driftige kinderen slaan; huilend, met de ogen half gesloten, meer wapperend dan slaand.

‘Weg, weg, weg,’ zei ze. ‘Ik wil dat je weggaat.’ Toen pakte ze een kandelaar uit de vensterbank in haar handen. Ze sloeg mijn vader ermee. Ik schrok. Metaal op schedel. Metaal op bot.

‘Au,’ riep hij, en zijn hand verdween naar zijn voorhoofd. ‘Ben je nou helemaal gek geworden?’ Hij zette een stap naar voren en gaf mijn moeder een duw – ze viel tegen de rand van het bed aan, maar niet erop. Het leek meer alsof ze op het bed ging zitten, zich neervlijde als voor het slapengaan, dan dat ze viel. Haar gele ogen waren vol met tranen, harde, witte speekselstukken hingen in haar mondhoeken. Ze keek me aan. Ik werd er bang van. ‘Help,’ zei ze, ‘help me! Sta daar niet zo.’ Ze huilde.

Mijn vader balde zijn vingers tot een vuist en sloeg haar, hard. Hij stompte op haar borst. Het gaf een dof geluid. Mijn moeder kon nu niet meer huilen, ze hapte nu naar lucht en maakte korte, haspelende geluiden met haar keel.

Mijn zus kwam de kamer binnengerend en keek me aan. Ze duwde me naar achteren. Toen ging ze aan mijn vaders arm hangen, die hij nog een keer omhoog haalde, als een soort stormram.

‘Stoppen,’ riep mijn zus. ‘Nu stoppen! Blijf van elkaar af!’

Mijn vader probeerde haar van zich af te schudden.

‘Ik maak je helemaal kapot,’ zei hij – maar niet tegen mijn zus. Hij sprak tegen mijn moeder. ‘Helemaal kapot, hoor je dat?’

*

Mijn ouders maakten elkaar inderdaad helemaal kapot. Zo kapot, dat het misging. Dan vielen ze uit elkaar. Maar ze konden nooit lang zonder elkaar. Als mijn vader wegging, en mijn broer en ik bij hem op bezoek moesten – dan zaten we in vreemde, verre huizen aan ronde, houten keukentafels en zeiden het gebed – kwam mijn moeder ons vaak te vroeg ophalen. Dan liep ze met mijn vader door de tuin, terwijl mijn broertje en ik in de lege kamers speelden.

‘Mamma,’ riep ik dan. ‘Mamma, gaan we weg?’

‘Nog even schatje, nog heel even,’ antwoordde ze dan. Meestal duurde het heel even nog een uur. Mijn broertje en ik gingen dan in de auto zitten, met de snoepjes uit de handschoenenkast tussen ons in. De klok had twee oranje wijzers, een kleine en een grote. Maar hij had geen secondewijzer. Het schoot dus niet op. Het schoot nooit op.

*

Eén keer werden mijn broertje en ik wakker in een tent. Dit was later, ik was ouder. We waren met mijn vader gaan kamperen in Scandinavië. Dat wilden mijn broertje en ik al langer – maar mijn moeder wilde het nooit. Nu was ze te ziek om mee te komen met vakantie, dus mochten mijn broer en ik kiezen. We wilden kamperen.

Zo gezegd, zo gedaan.

Mijn broer en ik klommen uit onze warme slaapzakken en liepen naar buiten. Het kampeerterrein was leeg; het was vroeg in juni en het seizoen was nog niet begonnen. Mijn vader stond verderop met een man met dik grijs haar en een paardenstaart te praten. Hij hief zijn hand op.

‘Pappa,’ vroeg ik. ‘Mogen we dammen gaan bouwen in de rivier?’

Hij knikte.

‘En daarna gaan we vissen?’

Hij knikte weer.

Ik keek naar mijn broertje en hij keek naar mij. Hij helde zijn hoofd wat naar links, opende die mond van hem en glimlachte.

‘Kom,’ zei ik. ‘We gaan.’

Diezelfde avond moesten we weer naar huis. Pappa had ruzie gekregen met de man met de paardenstaart en mamma lag weer in het ziekenhuis.

*

Op een ochtend, aan het strand, was mijn broer van een houten stellage in het water gedoken. Het was ondieper dan hij had gedacht en hij was op zijn nek terechtgekomen. Twee oudere jongens hadden hem op het strand getrokken. Langs de waterlijn was ik zo snel als ik kon naar mijn ouders gerend.

‘Pappa, mamma, snel…’ zei ik, haast buiten adem. ‘Kom, Wilfred…’

Mijn moeder keek op van haar pocketboek met lichtgrijze bladzijden.

‘Wat?’

‘Wilfred is van een steiger gesprongen,’ zei ik, al was het dan niet echt een steiger – maar meer een vreemde stellage. ‘En nu ligt hij op het strand, met allemaal mensen om hem heen.’

Mijn vader was bij het woord steiger al opgesprongen, en rende het mulle, warme zand door, naar het vochtigere zand van de waterlijn. Mijn moeder bleef onbewogen zitten. Het duurde wel een halve minuut voordat ze wat zei. Uiteindelijk zei ze: ‘Blijf jij maar even zitten, er moet iemand op de spullen letten.’

Ze stond op, en ik zag wat schaamhaar aan de zijkanten van haar blauwe badpak uitsteken. Ik begon te klappertanden.

Toen er een kwartier later nog niemand was teruggekomen, liep ik naar waar mijn broertje had gelegen. Hij lag er nog steeds, maar met een witte plank onder hem en een dikke, huidkleurige band om zijn nek. Er stonden twee meneren met blauwe broeken en blauwe shirts met grote witte letters erop over hem heen. Ze hadden allebei kortgeknipt haar, en droegen dezelfde zonnebril. Naast hen stond een rode koffer. Mijn vader was met ze aan het praten.

Mijn moeder stond wat verderop, met haar armen over elkaar geslagen, en een doek om haar lijf gewikkeld. De rode, dunne stof wapperde in de wind. Toen ze mij zag, zette ze een paar stappen in mijn richting, en pakte mijn bovenarm stevig vast.

‘Wat zei mamma nou? Op de spullen passen jij.’

‘Maar Wilfred dan? Gaat alles goed?’ vroeg ik. ‘Ik wil weten of –’

‘Met Wilfred gaat alles goed,’ onderbrak ze me. ‘Maar het zou nog veel beter gaan, als jij beter had opgepast.’

*

Mijn broertje moest voor foto’s naar het ziekenhuis, en de hele weg daarnaartoe was mijn moeder stil. De rode auto voor ons slingerde over de bergwegen omhoog. Appartementengebouwen lagen als bunkers tegen de berg aan. Veel vitrages waren gesloten. Ik keek in de achteruitkijkspiegel naar mijzelf. Ik had sproeten. Het was de eerste keer dat ik dat zag.

Ik dacht aan wat mijn moeder had gezegd. Met Wilfred gaat alles goed, maar het zou nog veel beter gaan als jij beter had opgepast. Ik keek naar de stof van de rugleuning voor me. Het was een huurauto; grijze stof, met gele, blauwe en rode vlekken erop, als verfspatten van een kwast. Voor elke vlek herhaalde ik de woorden van mijn moeder.

Met Wilfred gaat alles goed, zei ik in mijn hoofd, maar het zou nog veel beter gaan, veel beter gaan, veel beter gaan, als jij beter had opgepast, als jij beter had – opgepast, jij, opgepast. Alles zou beter gaan, als jij beter had opgepast. Jíj. Had opgepast. Alles zou beter gaan. Alles.

Maar in het ziekenhuis bleek het mee te vallen. Hij had wat spieren in zijn nek verrekt, meer niet. Maar elke ochtend van de rest van de vakantie dacht ik bij het wakker worden meteen aan de woorden van mijn moeder. Ze hingen in mijn hoofd als molenwieken, die, zodra ik wakker werd, begonnen te draaien.

‘Ik word er gek van,’ zei ik tegen mijn zus. ‘Ik ben alleen maar aan het malen.’

‘Aan het draaien of aan het vermalen?’ vroeg mijn zus.

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, ben je je gedachten alleen maar aan het ronddraaien, of ben je ze aan het vermalen? Want als je ze aan het vermalen bent, dan zal er binnenkort wel niet veel meer van overblijven.’

‘Ik, ik,’ stotterde ik. ‘Ik ben, geloof ik, eh, iets aan het… ehmm… vermalen.’

‘In dat geval,’ zei mijn zus, ‘is er niets aan de hand.’

En het werkte. De woorden waren niet de molenwieken meer, maar het graan dat erdoor werd vermalen. Toen ik mijn hand – met de woorden van mijn moeder erin – ten slotte in de wind opendeed, waaiden ze zo weg. Ze waren niets meer.

*

We spraken met niemand over mijn ouders. Ook niet met elkaar. We hadden een zwijgzaam verbond met elkaar afgesloten: mijn broer, mijn zus en ik. Wij begrepen het, en niemand anders. Woorden hadden we niet nodig, die vermaalden we. We hadden een afspraak. Mijn zus raapte de bordscherven van de vloer, en ik keek met mijn broertje tv. Als het te erg werd, gingen we naar buiten.

Angst voelde ik nooit – ik was nooit bang en werd nooit wakker in de nacht. Mijn broertje wel, die had angstdromen. Dromen waarin hij met mij van een richel naar beneden viel, een eindeloze afgrond in, en ik wilde hem niet vasthouden.

Ik zie mijn broertje voor me; die goudgele piekharen, die grote, ronde tanden. Ik zie mijn broertje voor me als kleine jongen; hij is hooguit een jaar of zeven. Hij draagt een te groot voetbalshirt, een zwembroek en blauwe bootschoenen. Hij glimlacht, die vreemde glimlach van hem. Die glimlach die zegt: ‘Once you’re dead, you’re made for life.’

Toen al, zo’n glimlach. Een glimlach van ik-weet-het-wel.

Een glimlach van: nu jij nog.

*

‘Goedemorgen,’ zei mijn moeder, en ik werd wakker. De geur van vers stokbrood vulde mijn neusgaten. ‘We gaan ontbijten. Kom je mee?’ In haar hand hield ze een witte mok, gevuld met koffie. Ze droeg haar roze ochtendjas.

De keukentafel was afgeladen met eten: kwarteleitjes, paasbroden, een amandelspijsstol, eieren, croissants. En brood natuurlijk; stokbrood uit de oven. Een karaf sinaasappelsap stond naast een karaf veenbessensap, mijn lievelingsdrank.

‘Goedemorgen,’ zei mijn vader, en hij zette de kaasstolp op tafel. ‘Het is hier, zoals je moeder altijd zegt, misschien geen hotel – maar ik denk niet dat je ergens ter wereld een beter paasontbijt krijgt.’

Mijn zus moest hardop lachen.

*

Het was vroeg en koud. We reden voor een grote groep mensen uit, allemaal in het zwart gekleed. De auto die voor ons reed, reed langzaam, stapvoets. Door de achterruit kon je de lichte houten kist goed zien. Op de kist lagen bloemen.

‘Wat goed dat je een gele broek aanhebt,’ zei mijn grootmoeder. ‘Opa’s lievelingskleur was geel.’

Ik legde mijn handen op mijn gele broek en keek mijn moeder aan. Ze glimlachte.

‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘dat wéét ik,’ en ik haalde een gele envelop uit mijn broekzak. OPA stond er in grote blokletters op geschreven.

‘Wat is dat?’ vroeg oma.

‘Dit,’ zei ik, ‘dit is de brief aan opa die ik zo ga voorlezen. Mijn brief.’

Mijn vader zat voor in de auto. Hij keek uit het raam.

‘Heel goed,’ zei hij. ‘Heel goed.’

Maar hij hield niet op met huilen.

*

Mijn tante nam mijn broertje en mij na de begrafenis apart achter een houten schot. Ze droeg een zwarte rok. Ik had haar nog nooit in een rok gezien.

‘Jullie hebben je heel goed gedragen,’ zei ze, en ze keek ons om de beurt aan. ‘Weten jullie dat?’

We glimlachten.

‘Zeg, wat zouden jullie ervan vinden om vanavond bij oom Tom te komen logeren? Het lijkt hem erg gezellig. En dan kunnen jullie morgenochtend mee de honden uitlaten.’ Mijn tante bleef zo staan, iets voorovergebogen, met haar handen ter hoogte van haar knieën tegen elkaar gevouwen. Ze wachtte af.

‘Ik wil wel,’ zei ik.

‘Ik ook,’ zei mijn broertje. ‘Maar alleen als Bob morgen ook mee mag.’

Mijn tante legde haar hand op de wang van mijn broertje.

‘Dat mag, lieverd,’ zei ze. ‘Natuurlijk mag dat.’

*

Mijn broertje stond rechtop op zijn bed, schreeuwend. Hij droeg een onderbroek en een wit t-shirt. Het was vroeg in de ochtend – een blauw licht kroop achter de gordijnen vandaan.

‘Wilfred,’ zei ik, ‘wat is er? Heb je eng gedroomd?’

Mijn broertje schudde met zijn hoofd en sloeg met zijn handen tegen de muur. Het behang was groen en wit gestreept, op hoofdhoogte hingen enkele prenten van vliegtuigen.

‘Will,’ zei ik, en ik ging op het bed zitten. ‘Wat is er?’

‘Niets,’ zei hij. ‘Maar ze zeggen dat ik moet schreeuwen.’

‘Wie? Wie zeggen dat je moet schreeuwen?’

‘De stemmen. De stemmen in mijn hoofd. Hoor je ze niet?’

Ik voelde tranen opwellen in mijn ogen.

‘Je hoeft er niet naar te luisteren,’ zei ik. ‘Ze lullen maar wat. Laat ze maar. Dan gaan we het hebben over dingen die je wel leuk vindt.’

Ik trok de deken over mijn broertje heen en legde mijn hand op zijn gezicht. Zijn huid was zacht nog, zonder baardgroei. Ik keek naar de kleine, ronde, kronkelende lijnen op zijn oorschelp. Langzaam suste ik hem in slaap.

Hij hoefde niet te luisteren. Dat waren mijn woorden geweest. Maar het zat niet in zijn oren. Hij hoorde het in zijn hoofd.

Hij kon niet anders dan luisteren – want het zat in zijn hoofd.

Alles zat al in zijn hoofd. Maar dat wist ik toen nog niet.

Philip Huff (1984) is een Nederlandse schrijver. Hij studeerde filosofie en geschiedenis in Amsterdam. Huff debuteerde in 2008 met een kort verhaal in De Gids. In datzelfde jaar verscheen zijn debuutroman Dagen van Gras, over een achttienjarige jongen die met moeite herstelt van een psychose. Begin 2012 verscheen Huffs tweede roman, Niemand in de stad.

Meer van deze auteur