Midden jaren tachtig heb ik een tijdlang in Amsterdam Oud-West gewoond, in de Tollensstraat voordat de stadsvernieuwing er toesloeg. De verdiepingen waren opgedeeld in halve etages, ik woonde voor, Eduard achter. Hij had me aan de kamer geholpen – veel meer was het niet, al had ik wel een keukentje en douchehok. De vorige bewoner was vertrokken, naar Eduard vaag had aangeduid, ik kon erin als ik wilde. Ik woonde op dat moment in een diepe gangkast zonder raampjes in een kraakpand in de Ruyschstraat, dus ik stelde geen vragen, verhuisde op een zaterdag mijn spullen met de tram en betrok het pand, zoals dat in het Amsterdams van die tijd werd genoemd. Ik kende Eduard van antropologie aan de UvA. Niet dat we veel met elkaar spraken, maar veel spreken deden we geen van beiden ooit. We vonden elkaar op onze belangstelling voor nog bestaande orale culturen – samenlevingen waar het schrift nog niet is binnengedrongen en alles onthouden moet worden door middel van gedichten, vertellingen, een enkele tekening, maar vooral met behulp van rituelen. Orale culturen zijn deel van een mythische ruimte, waar verhalen dienen om te onthouden hoe de rituelen moeten worden uitgevoerd, en waar rituelen moeten worden uitgevoerd om de zon op en onder te krijgen, de wereld gaande te houden, de gang van de seizoenen, van het dieren- en plantenleven, van de stam. In orale culturen heeft alles een oorzaak en die kun je maar beter zelf zijn. Wat er van dit magische wereldbeeld resteerde op aarde is de afgelopen honderd jaar met grof geweld bestreden door zendelingen en kapitalisten. Eerst werden de rituelen verboden en de heilige voorwerpen vernietigd en daarna waren de ‘primitieven’ fysiek uitgeroeid op suikerplantages, in staalfabrieken en ten slotte in van drugs doordrenkte voorsteden. Eduard had tijdens zijn veldwerk een complete Kadiweu-cultuur teruggevonden in een rijtje half afgebouwde krotten langs een modderstroompje aan de oerwoudkant van São Paulo. Ze hadden hun verhalen verteld, hun liederen gezongen en hij had alles opgeschreven wat ze zich nog meer herinnerden, maar toen het tijd was voor een vruchtbaarheidsritueel wisten ze niet meer hoe dat ging, ze hadden ook geen heilige trommels en botjes meer, wat moesten ze? Eduard zat nu al meer dan drie jaar te broeden op de scriptie die hij over zijn onderzoeksresultaten moest schrijven. Langs alle muren van zijn kamer had hij bomvolle, keurig geordende boekenkasten, in mijn herinnering zelfs tegen het plafond. Zijn collectie achttiende- en negentiende-eeuwse reisverslagen over Zuid-Amerika besloeg acht planken, hij woonde in zijn archief, zelfs de wanden van zijn bedhok bestonden uit boekenkasten. Eduard was de meest beschaafde, maar ook meest terughoudende mens die ik ooit heb gekend. Hij gaf me niet alleen het gevoel dat het een eer voor hem was mij te mogen ontvangen in zijn privé-vertrekken, maar wist me daar ook telkens weer binnen een paar minuten uit te werken. Het was een doorbraak toen hij me na meer dan een jaar een boek uit zijn verzameling uitleende – een klein en niet erg zeldzaam werkje, maar toch. Ik was zelf ook geen sociaal beest in die tijd. Ik lag in de middag met mijn hoofd in het zonlicht op een soort sofa die ik bij het vuil had gevonden, en las. Ik las alles. Studieboeken, reisverslagen – maar alleen twintigste-eeuwse, liefst van na de oorlog – maar ook poëzie, essays, romans, Engels, Frans, Duits. Ik had geen tv, geen radio, geen krant, geen tijdschriften in huis. Ik werkte me lukraak door de Nederlandse, Europese en wereldliteratuur heen en nam onderweg nog wat postmoderne theorie mee. Ik vond op een ochtend een doos Marx en Freud naast een vuilnisvat, en die verstouwde ik zoals anderen een rol koekjes of een zak Engelse drop. Zoals iemand in een roman van Svevo over de psychoanalyse zegt: ‘De stof is eenvoudig, maar vervelend.’ Baudrillards De symbolische ruil en de dood werd voor mij de grote eye-opener, meer nog dan Foucaults Geschiedenis van de waanzin. Eduard had zijn moment gehad met Lévi-Strauss’ Wilde denken. Ik las de eigentijdse Franse theorie niet omdat ik zo graag bij wilde blijven, het was meer dat Eduard op greepafstand de complete etnografische en antropologische literatuur tot de jaren vijftig had staan; wilde ik iets eigens hebben, dan moest ik me wel op recente theorievorming richten. Baudrillard laat zien dat onze hedendaagse mediacultuur even ritueel functioneert als de stammen van de antropologen. We leven weer of nog steeds in een mythische ruimte, alleen wordt die niet meer geschraagd door verhalen en liederen, maar door nieuwsprogramma’s en televisieseries. Net als in orale culturen wordt de dood door ons niet aanvaard als een natuurlijk einde, maar ervaren als een inbreuk van buitenaf, als een daad van een ander, een moord of vloek. Een terroristische aanslag, heet het nu. Ongelukjes komen niet voor in het veiligheidsparadigma. De media berichten er continu over. Alleen, als alles een oorzaak heeft, heeft de dood geen zin. De enige oorzaak van de dood is namelijk dat wij leven. En wij leven omdat onze ouders seks hebben gehad. Daar valt niets aan te veranderen. Maar die gedachte is onverteerbaar. In het magisch bewustzijn dient alles uitgeruild te worden, voor wat hoort wat, en dat bij elk aspect van het leven, dag in dag uit. Maar met de doden kun je niet ruilen, die zijn niet als wij, dat hadden de ‘primitieven’ goed begrepen en daarom joegen ze de doden hun gemeenschap uit en beschermde men zich met alle mogelijke middelen tegen voorouders en jonggestorvenen. Wij evenwel doen precies het tegenovergestelde: wij houden onze doden in leven, op beelden, foto’s, films, televisieprogramma’s (in die tijd bestond internet nog niet). Die niet-levenden vallen ons aan, net zoals ze dat in de mythische ruimte met de stammen in het oerbos deden, ze zuigen de werkelijkheid uit ons leven, en alles wordt daardoor leeg, namaak zonder origineel, ‘simulatie’ naar het gewraakte begrip van Baudrillard. Ik vond dat een zeer verhelderend inzicht, een theorie zonder een spoortje economische of sociologische reductie. Jean Baudrillard dacht niet alleen over een onderwerp, maar ook als dat onderwerp, hij was zoals hij ergens schrijft ‘overgelopen naar de kant van zijn object’, hij was zelf mythisch, in wat voor theoretische taal hij zijn verhalen ook goot. Tegelijk stonden zijn verhalen op papier en creëerde het medium schrift of boekdrukkunst een afstand tot die verhalen. Voor mij was na lezing van zijn boek de dood een interessant onderwerp geworden, iets om te bestuderen en uitspraken over te doen, geen onvermijdelijk einde of dreiging langs de kant van de weg maar een teken waaronder alles, elk onderwerp, met betekenis werd geladen. Ik had ook nog niet veel doden meegemaakt in mijn leven. Dus in alle gesprekken met Eduard bracht ik het thema ter tafel. Als hij een ritueel beschreef dat begin negentiende eeuw was beschreven, riep ik: net als nu, en gaf meteen het passende voorbeeld. Hij zag daar wel de humor van in, maar vond het te metaforisch gedacht, te weinig concreet en substantieel. Een ritueel was meer dan een methode om bepaalde ervaringen op te roepen, zoals ik beweerde, het was een actief en doelgericht ingrijpen in de buitenwereld om deze levend te houden, ook als de deelnemers aan het ritueel daartoe hun eigen leven op het spel moesten zetten, en ook als ze niet meer wisten waarom het ritueel zo en niet anders diende te worden uitgevoerd. De wereld wist dat nog wel. Wat die woeste stammen als werkelijk ervoeren, daar wisten wij niets van. Wat is een volledig mens eigenlijk? Maar daar had ik een antwoord op: een mens zonder de amputaties die onze media veroorzaken in de waarnemings- en ervaringsmogelijkheden van ons lichaam. Elke lichamelijke faculteit die de media reproduceren en al snel ook overtreffen, is niet langer deel van onze eigen ervaring, en hoe meer we ons met communicatiemedia verbinden, des te minder we kunnen. Met een telefoon kun je te weten komen of je familieleden van plan zijn die dag langs te komen, maar je zult ze niet meer aan voelen komen lopen doordat je kuiten gaan kriebelen, zoals de Bosjesmannen van de Kalahari plachten mee te maken. De natuur verbeteren met een techniek wil zeggen: haar in onszelf vernietigen, fragmenteren. De mens die schrijft, leest, kijkt en luistert via technische middelen is geen geheel meer, hij heeft een identiteit. Ik citeerde Yeats instemmend: ‘Scorn the sort now growing up, all out of shape from toe to top.’ Eduard en ik waren vreselijk arm in die tijd, al viel me dat toen niet op. Het beetje geld dat we hadden uit beurzen en maandelijkse toelagen gaven we uit aan boeken. Eten en inkopen deden we in kraakpanden, het leven in Amsterdam kan heel goedkoop zijn. We liftten soms naar Duitsland om gespecialiseerde boekhandels te bezoeken en laadden onze rugzakken vol met vele kilo’s vondsten. Overnachten deden we in kraakpanden ter plekke. Iedereen wist wel ergens wat mensen te wonen en als we ons bij de betreffende wg meldden, werden we altijd hartelijk ontvangen. Dat we boeken kwamen zoeken werd vanzelfsprekend gevonden. De krakers waren steevast intellectuelen met een ruime belangstelling. Kraken is eigenlijk heimwee, een drang overal thuis te zijn, parafraseerde ik Novalis. En dat werd begrepen. Eenmaal terug op de Tollens lazen we al die boeken ook. Ik liep laatst onder het poortje door naar O301 op de Overtoom en wandelde zo weer dat verre verleden binnen. Losers waren we, maar aardige losers, al zeg ik het zelf. Dat krijg je als intellectuelen praktisch gaan doen. Het ontroerde me evenzeer als het me afschrok. Ik voelde me er helemaal op mijn gemak maar was ook weer opgelucht buiten te staan. Op een ochtend deed Eduard niet open toen ik hem op de koffie wilde vragen. Ook ’s middags geen gehoor. Hij was blijkbaar de dag weg. Familiezaken, nam ik aan. Aan het eind van de volgende dag, om een uur of zeven, heb ik zijn deur opengebroken en vond ik hem aan een touw aan zijn kroonluchter. Ik heb hem er onhandig afgetild, hij was zo zwaar. Ik ben naar de benedenburen gelopen en heb gevraagd of zij de politie wilden bellen. Die kwam kijken – einde verhaal. Hij had geen briefje achtergelaten, wel de afwas gedaan. En ik begreep er geen moer van. Er was geen verdriet of woede bij mij, alleen stomme verbazing. Hoe heb ik dit niet kunnen zien aankomen? Waarom heb ik er niets van gemerkt? Ik voel dingen niet meer aan, ik ben een onvolledig mens. Ik heb de ouders opgevangen, geholpen de begrafenis te regelen, het hele gedoe, verdrietige zusjes, ik heb aan zijn graf gestaan en mooie woorden gemompeld. Ik heb zijn huis helpen leegruimen, een zwager nam de hele boel mee in een aanhangwagentje. En toen kon ik daar niet meer leven. Ik heb drie weken later een huis gekraakt in de Borgerstraat, vlak bij de Jan Pieter Heije, ik had op dat kleine eindje geen tram nodig voor de verhuizing, en daar ben ik gaan wonen. Die huizen in de Tollensstraat zijn datzelfde jaar nog gesloopt. Er is niets van over daar. Ik begon een nieuw leven, et cetera. Het was tweehonderd meter, maar ik heb die plek toentertijd in mijzelf gewist. Terra incognita. En toen ik vier jaar later naar het oosten des lands verhuisde gomde ik de hele Kinkerbuurt, heel Oud-West zelfs, uit op mijn psychogeografische kaart. Ik erkende deze dood niet, deze dode. Dit was niet mijn zaak. Hij had nog een andere kant die ik niet had gekend. Wij hadden een goed leven gehad, het goede leven. Kamergeleerden waren we, maar achterlijk waren we niet. Lezen is eigenlijk heimwee. Het was ook een ongehoord melancholieke tijd, de jaren na de bevrijding door het no future. Zonder toekomst leef je alleen nog nu. Wat had Eduard voor perspectieven op de lange termijn gezien dat hij het recht had om op voorhand af te haken? Hoezo ging dat leven van ons helemaal nergens heen? En ik dan? En wij? Wij hadden toch een levend verband tot stand gebracht, tussen ons? Daar ging het toch om? Ook die oude boeken lees je in het heden, daarin komen ze tot leven, je leeft ze nu. Zo liep ik in mijzelf te redeneren, al die jaren lang. Ik had een hoop ideologie nodig om mij geestelijk staande te houden. En waarom? Waar was ik bang voor? Ik heb van Eduard gehouden, leesvrienden. En toen had hij er geen zin meer in en was het voorbij. Dat zette de tijd in beweging in mijn leven, eindresultaat: groot gezin. Maar die zelfmoord was daar toch niet voor nodig geweest? Mensen kunnen tot in hun ziel veranderen. De tijd is een tuin van paden die zich splitsen, doodlopen doen ze niet. Maar ik aanvaard het, Eduard, je vond het nodig en je hebt mijn zegen bij dezen. Je wist wat je deed. Je hebt alles afgewogen en ik accepteer je eindoordeel. Net zoals ik aanvaard dat je berekend had dat ik zou blijven leven, kinderen krijgen, de zaak gaande houden. Het enige wat je je uiteindelijk van je leven herinnert, is je verblinding. Je stond er met je neus bovenop en je zag niks. Terwijl we de wereldgeschiedenis overzagen en moeiteloos konden verklaren. Je antwoordt niet meer. Je hebt de ruil afgekapt. Je hebt de werkelijkheid uit ons leven gezogen en er in retrospectief een simulatie van gemaakt, alsof we deden alsof. Maar dat was niet zo. Wij waren echt, dat einde van jou was simulatie. Je deed alsof alleen dat werkelijk is waaraan je dood kunt gaan. Maar het is datgene waarin je leeft, waarin wij leefden. Ik stapte jaren later aan het eind van een zware reisdag de zee in nabij de camping waar we zouden overnachten. Het was een smal strandje tussen hoge kliffen, er zwommen nog wat mensen in het water, opeens kwam er een hoge golf en werd ik weggezogen, ondersteboven getrokken, ik voelde mijn voeten boven water uitkomen, één moment lang wist ik dat ik zou verdrinken, en toen sloeg de golf om, of wat er ook gebeurde, en kwam ik op het strand terecht. Nu is jouw dood gewist, dacht ik toen. Nu heb ook ik de dood ontmoet. En ik heb je de dood teruggegeven. Symbolische ruil. Vanaf dat moment was ik er ook echt overheen. Ik werd een vrolijke vader, een actieve ouder, een graag geziene bezoeker. Ik was deel van de sociale werkelijkheid geworden. Dat is de standaardversie van mijn leven. Want ik had weliswaar Eduards dood geruild, maar wat ik niet had geruild was zijn leven. Dat was achtergebleven in een tijdsruimte waartoe mij de toegang bleef ontzegd. Longtemps je me suis couché de bonne heure. Ik had als lezer van Proust moeten weten dat er ergens een madeleine op mij wachtte die alle herinneringen terug zou brengen, heel die wereld, die tussentijd, dat tussen de tijden. Door omstandigheden kom ik de laatste jaren weer wat vaker in Amsterdam. Eerst maakte ik mijn afspraken altijd zo dat ik vroeg terug moest om met etenstijd weer thuis te zijn, maar toen besloot ik voor een keer een nacht over te blijven. Dan had ik de volgende ochtend tijd om weer eens een paar boekhandels te bezoeken. Ik kon blijven slapen bij een vriend die zijdelings betrokken was bij mijn project in de hoofdstad, hij woonde in de Kinkerbuurt, aan de andere kant van de Jan Pieter Heije. Hij nam me mee uit eten en terwijl we onze schol met aardappelen aten, kwam hij met een merkwaardige theorie over de buurt. Als marketingman had hij onderzoek gedaan naar de verspreiding van intellectuelen over de stad. Die verdeling was vrij homogeen, op één opvallende piek na in Oud-West. In de zone tussen Kostverlorenkade, Vondelpark, Bilderdijkstraat en De Clerqstraat is de populatie intellectuelen veel groter dan waar ook, inclusief Zuid, een andere hobbel in de stadskaart. In dit Magisch Blok wonen heel veel schrijvers, wetenschappers en journalisten, maar ook beeldend kunstenaars en dansers. Deze mensen kennen elkaar nauwelijks. Ze zien elkaar weleens bij een pinautomaat staan, en als ze elkaar toch leren kennen, dan via de school van hun kinderen. Toch wonen ze om dezelfde reden allemaal in die ene buurt. De creatieve energie heeft er namelijk een concentratie en helderheid die uniek zijn voor de stad, hier wordt beter geschreven en scherper gedacht dan waar ook in Nederland, maar – en dat is kenmerkend – een groot publiek bereikt men er niet. Men schrijft en componeert en tekent er voor zijn onbekende buurtgenoten. Succes komt pas na vertrek naar andere streken. Heel veel schrijvers die in het Magisch Blok zijn opgegroeid of er hun eerste werk schreven, zijn later naar het buitenland verhuisd, Portugal, Parijs, Brussel, Griekenland. Na hier hun creatieve krachten te hebben aangeboord, moesten ze ver weg om deze uit te kunnen baten. Op dit punt in het verhaal van mijn vriend keek ik om me heen in het restaurantje waar we zaten. Het was er vol, er stonden heel veel tafeltjes, men groette elkaar als oude bekenden, het menu was eenvoudig, de bediening beleefd, er werd krant gelezen, men maakte een praatje. En toen proefde ik mijn madeleine. In dit restaurantje, Hap’m geheten, was de tijd behouden gebleven dat ik hier met Eduard had geleefd, die hele sfeer van een eigen plek die met het afval van onze maatschappij bij elkaar is geknutseld, de melancholie waaraan we geen aandacht besteedden. Ik zat hier in een bel met onvervalst toen. En in de teder-zakelijke stemming waarin ik was gekomen bedacht ik nu een andere theorie, een beeld van de wereld. Ik stelde mij de straten van een stad voor als tunnels in de tijd, het stedelijk leven stroomt erdoorheen en soms ontstaan er scheurtjes in waar bepaalde tijdstippen uit bollen. In de straten van een stad zitten tijdmachines verborgen, waarmee je twintig of dertig jaar terug kunt reizen, misschien nog wel verder. Cafés, restaurants, speelhallen, soms zijn het winkeltjes met boeken of huishoudelijke spullen. Stadsleven wil zeggen een beheer van de tijd, de stad kan alleen blijven draaien als iedereen zich aan een zeker tijdschema houdt. Uitgaan als de winkels open zijn, naar een restaurant als het donker wordt, en je moet ook op het juiste moment de stad in- of uitreizen, ’s nachts sluit het station, na vieren staat het helemaal vast op de uitvalswegen. Dat is klassieke sociologie. Maar uit dit soepele tijdsverloop, uit de ‘flow’ van het stedelijk leven, stulpen soms tijdsbollen uit, gaten in de tijd waar je een verleden in stapt dat gewoon doorleeft alsof er nooit iets anders gebeurd is. Deze bellen tijd bieden een praktische oplossing voor het metafysische probleem van de verloren tijd die teruggevonden moet worden. Onze geest kan niet alle trauma’s verwerken die het op de levensweg oploopt, maar een stad kan dat wel, die hoeft niets te verdringen (wel reduceren). De tijdsbellen waarover ik het heb bevatten niet zozeer verleden, als wel een bepaald leven tijdloos gemaakt. Het was goed, waarom zouden we het veranderen? In een stad zijn alle tijden aanwezig, alle verledens, hoe specifiek en klein ook, en alle toekomsten, mag je aannemen. Je kunt de verdrongen tijd die je voor de verwerking van je trauma moet bezoeken met wat speurwerk terugvinden in je stad. Iedereen weet van zichzelf een tijd waarin je wel op je plaats zou zijn geweest, had geglorieerd zelfs, waarin je een vollediger mens zou zijn geweest. Vreemd is niet dat het verleden voortdurend wordt omgezet in toekomst, maar dat bepaalde verledens ergens onveranderd blijven bestaan. De tijdmachines van Oud-West. Voor liefhebbers van literatuur gaat het om een bij uitstek literaire ervaring, voor cinefielen is het puur film, live voor je ogen. Tijdens de verkenningstochten die ik door de buurt maakte na het eerste, intuïtieve inzicht in deze theorie, liep ik vaak meermalen langs zo’n tijdmachine voordat ik hem eindelijk zag, en dat terwijl ik precies wist waarnaar ik op zoek was. Het is goed opletten. Kijk door de glazen tunnel van de normaliteit heen naar al te onopvallende verschijningen. De voorgevel van de machines onttrekt zich actief aan het zicht. Het is een café zonder naam op de voorruit, een restaurant dat zich voordoet als woonhuis. En als je ze toch ontdekt, moet je meteen een gigantische drempel zien te nemen: het gangetje erheen. De tijdmachines zijn alleen te betreden via een donkere slurf die de indruk wekt je wel naar binnen te kunnen zuigen, maar niet weer naar buiten te zullen spugen. Het gangetje kan viezig zijn of keurig bijgehouden, gezellig of afgetrapt, er vindt een overgang plaats naar een andere wereld, een metamorfose, misschien niet van jezelf maar wel van de normaliteit. De verbanden worden anders gelegd. Je oogbolling is nog niet op het perspectief ingesteld. En dan is er de licht-overgang. Binnen is het tamelijk donker. De sfeer is bedrukt, maar niet onprettig. Wat mannen hangen op krukken gezeten over het decolleté van de bardame heen. Achterin staat een mevrouw stroken krantenpapier te knippen. Fatsoenlijke armoede. Men laat je rustig gaan zitten en richt pas het woord tot je nadat je gesetteld bent. Je voelt je er niet bedreigd, wel lichtelijk ontdaan. Dat dit nog bestaat. Het interieur is nooit verbeterd, alles doet het nog, mistroostig is het er niet. Het is er moeilijk de juiste toon en stemsterkte te vinden. Te hard klinkt agressief, te zacht medelijdend. En toch voel je je er op je gemak, ook al zit je niet meer in je eigen leven. Soms wordt zo’n plek ontdekt door de beau monde of de plaatselijke intellectuelen en bloeit op of wordt iets te populair. De manege lijkt me zo’n geval, ingeklemd tussen Overtoom en Vondelstraat. Je stapt er makkelijk honderd, honderdvijftig jaar terug. De geur, de geluiden, de hoogte van de rijzaal, de meisjes met glimmende laarzen die langsgiechelen of juist fier rechtop lopen. De zwepen en bitten aan de wanden, het gesnuif van de paarden in de stallen. Het gezwiep van hun staart. Een hoef ketst af op een keitje. Er hangt hier zo’n stank dat meteen duidelijk is voor wie deze ruimte bedoeld is en je ziet in het café boven dan ook vooral wachtende moeders en vaders en verveelde broertjes en zusjes. Het café is sedert de bouw nooit gerenoveerd, maar netjes bijgehouden, met hoge, licht afbladderende spiegels. Je kunt deze ontkenning van de moderne tijd echter ook interpreteren als het thema van het café, als ervaring die je kunt opdoen, en dan dreigt succes en de immer op de loer liggende verbetering. Misschien is het in de Hollandsche Manege een kwestie van tijdstip, er zijn ontroerende groepsrijoefeningen bij muziek op zondagmorgen, ook als de avond ervoor wellicht jet life on location werd gepresenteerd. Het is mooi je soms een uur lang een Engelse jonker te voelen, met zo’n strakke broek met glimmend leer aan de binnenzijden en je handschoenen over je knie gedrapeerd. Dat verzoent met een hoop. Daar hoort de kwaaiig snerpende stem die instructies naar de jonge ruiters in de zandbak schreeuwt helemaal bij. Je bent hier aanwezig in een tijdloos verleden. In de schemer. Wat had ik toen een interessant leven kunnen hebben, een mij waardig bestaan, geheel zonder valse pretenties. Het blijft vooralsnog betoveren, de manege. Iets anders is het in het snookercentrum even verderop langs de Overtoom. Om dat te betreden moet je een lange, gelige gang tussen huizen door en dan stap je binnen in het voorportaal, een met rood skaileer betimmerd saloongedeelte. Althans, zo herinner ik het mij. Erachter klinkt het geklik van de ballen. Gepraat wordt er nauwelijks, en dan nog gedempt. Men is er student die met vrienden van nu of toen gaat snookeren. Er wordt serieus gespeeld, het spel vraagt veel oefening en meetkundig inzicht, maar dat vindt men de inspanning waard, het is een edel spel vreemd genoeg. In de lage hal met de grote speeltafels waarboven lage, brede lampen hangen, zal het jaren zeventig zijn, niet eerder. De voorruimte is moeilijker te dateren, misschien ook wel jaren zeventig, maar dan een andere kant daarvan. Waar vinden ze ook zo’n barmeisje. Ze lijkt ieder moment achter haar bakkie te kunnen gaan zitten om eens lekker te kletsen met de jongens op de weg, maar tegelijk is ze te stijf, vaag chagrijnig, van alles zit te strak, ook haar gezicht. Ze is eerder een vertolking van een jaren-zeventigtype dan een echte. Maar toen bedacht ik dat de mensen in de jaren zeventig zelf weer de sixties vertolkten tot ook dat niet meer ging, en dat maakte haar weer authentiek. Het is een beetje een treurige plek, nogal vrijgezellerig. In zijn groezeligheid iets te clean, maar wel mooi van licht en lijnen. Als je hierna langs de Overtoom verder loopt richting stad en bij de eerste kruising oversteekt, loop je de straat in van Kong Nam, de Tweede Constantijn Huygensstraat, denk ik. Het restaurant heeft een uithangbord, maar dat is zo generiek dat je er zelfs hier, in dit woonstraatje, overheen kijkt. Het eethuis valt alleen op door het ijzeren hek voor de ingang, de zeer hoogdrempelige gang, vooral vanwege het duister daarachter, de gezellige glazen deur naar de eetruimte ook. Binnen hangt de historische geur van zoete tomatensoep en muf tapijt. Tussen de drankblikjes achter de bar staat een spuitbus met okselfris. De tafels zijn gedekt met van dat glimmende ribbelpapier, van de rol afgesneden met een mes. Het meubilair, geschuif. Wat maakt dit zo bijzonder? De jaren tachtig hadden hun geur uit de jaren vijftig, daar roken die kraakpanden naar. Kong Nam is geen plek voor melancholie of mijmering, je bent blij dat je de mevrouw van de zaak het plezier kunt doen bij haar te eten. Ze morst nogal met de thee, ze komt iets te dichtbij om te vragen of het gesmaakt heeft, ze is een praktische Chinese mevrouw met genoeg tao of Confucius om de tijd stop te zetten. Je waardering voor het leven stijgt. En ik heb hier in de loop van de jaren wat Chinees gehaald voor Eduard en mij, op donderdagavond. Het gladde witte papier waarin dat verpakt werd. Ze hadden nog niet van die plastic bakjes met deksel als nu, het ging in aluminium bodems en dat werd dan goed aangestampt. Met z’n tweeën deden we twee dagen met één nasi goreng speciaal. Ik kon in die tijd zelf alleen spaghetti met rode saus maken, pas na mijn huwelijk herinnerde ik me het hele receptenboek van mijn moeder. Ik zou niet meer weten wat Eduard kookte. In het weekend aten we in de Volkskeuken om de hoek, in een geurwolk van oud zweet en natte hond. We kwamen dus wel degelijk buiten, anders dan mijn geheugen me jarenlang heeft voorgehouden. Eduard was Jan Mankes-achtig mager, het stond hem goed. Ik vermoed dat ik in die tijd zelf ook erg slank was. Dat merk je niet zolang je het bent. Niets in dit huiskamerrestaurant wijst erop dat ik hier vroeger met hem ben geweest, geen spoor is ervan overgebleven, ook niet in mijn herinnering. Je bent hier op alle momenten waar ook ter wereld waar het die tijd is geweest, een universeel bij-de-Chinees-gevoel. Het is niet uitbundig, wel beschaafd. En wat een armoe, niets om jaloers op te zijn. Je gedenkt er de doden, maar je voelt er hun aanwezigheid niet. Fiets je na de loempia en bami de hoek om de Tweede Helmersstraat in, dan kom je vlak voor de Jan Pieter Heije langs een met houten schotten gesloten koffiehuis. Dat is op werkdagen geopend van zeven tot vijf, niet veel later. De wanden hangen vol koffiemolens en daaronder zitten in helder licht stevige mannen bier te drinken en tv te kijken. Het houtwerk van de voorgevel van koffiehuis Gijsbrecht is in Oisterwijk-stijl. Ik heb er meermalen voor gestaan als het open was, maar heb nooit naar binnen gedurfd. De kans dat ik er onherstelbare schade zou oplopen viel niet in te schatten. Wat hangt hier voor decennium – arbeiderisme, romans van James Hanley en Herman de Man? Het was toen al geen pretje daarin te leven en zal dat nu evenmin zijn. Je bezoekt ook geen bikersbar. Of is het er, eenmaal binnen, net zo rustig en vertrouwd als in de andere tijdmachines in deze contreien? Men schikt wat in en je zit en drinkt een koffie? Kinderen niet ongewenst? Het ziet eruit of er grote honden onder de tafels kunnen liggen, maar nu beschrijf ik alleen een vooroordeel. Misschien moet je in de tijdmachines levels onderscheiden zoals in computergames en bereik je sommige daarvan pas na veel oefening en overdenking. Ik ben aan dit koffiehuis nog niet toe. Net als aan dat cafeetje halverwege de Vondelparkkant van de Overtoom waar je inkomt door via wat treden af te dalen. Binnen achter een glazen deur of ruit zitten oudere heren bij een open haard te babbelen. Je verwacht pijprokers. Ben je er van harte welkom of kijken ze je weg, moet je er lange gesprekken met de aanwezigen voeren of mag je voor het raam naar buiten gaan zitten staren? Is dit een plek om Stefan George te lezen? Onbekende bezoekers lijken me hier rimpelingen in een tijdsvijver en daarna is het weer rustig, het water is weer glad, er gebeurt nooit iets. Als ik wat dapperder was geweest had ik zo veel spannende dingen kunnen meemaken in mijn leven, zo veel onbekende ervaringen kunnen opdoen. Je zult er wel welkom zijn, maar het vergt mij te veel zelfoverwinning voor ik me er op mijn gemak zou voelen. Nu is jezelf overwinnen het eerste wat je moet doen in elke tijdmachine. Er naar binnen gaan is een keuze, een esthetisch of politiek gemotiveerde daad, maar eenmaal binnen kun je er een catharsis beleven die je voorgoed bevrijdt van een blokkade in je emotionele ontwikkeling of een onverwerkt geluk dat als ideaalbeeld je heden blijft vergiftigen. De ervaring kan therapeutisch zijn, maar pas op, ze kan ook op een fiasco uitlopen. De leus van ‘alles wat me niet doodt, maakt me sterker’ ziet een tussengebied over het hoofd, een zone waarin men niet gedood is maar ook niet sterker wordt. Je kunt er gewond raken, een handicap oplopen, niet alleen door iets al te treurigs maar ook door iets al te moois, al te genadigs. Wat ik niet begrijp aan mijn voorgeschiedenis, is dat Eduard stierf aan zijn wond en ik die overleefde. Dezelfde wond nota bene. Ik kom nu bij de laatste mij bekende tijdmachine in Oud-West. Ik schroom verder te schrijven. Het is een onooglijk oord. Blijkens een mededeling achter de voorruit heet het café ‘Exploitatievergunning’. Het gangetje is kort en afschrikwekkend. Je gaat hier niet naar binnen voor je plezier. Er heerst een soort alledaagse Joy Division-sfeer. Achter het gordijn is het donker, er is een tap met lage lampen, een paar heren en een vrouw drinken een biertje. Achterin is een tafel met Perzisch tapijtje en ruim licht erboven. Daar ga ik zitten. Ik ben zichtbaar voor hen, zij voor mij. De barman brengt het glas rode wijn dat ik heb besteld. Er klinkt zachte carnavalsmuziek. En ik was er weer. It is you again… Ik had hier met Eduard Sorley MacLean zitten lezen, de Schotse bard die met een modern bewustzijn spreekt vanuit een archaïsche wereld. De oude wereld, de verdreven reuzen die de noordwestelijke eilanden van het Britse rijk bewoonden voordat de clearings ze verjoegen en tot stadsformaat deden krimpen, de eenvoudige boeren en herders die zo uit het landschap hun liederen vertaalden en zongen en al improviserend de mooiste poëzie ooit lieten horen op die paar feesten per jaar die de Free Presbyterian Schotten zich permitteerden. Sorley MacLean vormde het bewijs dat een in de tijd verdwenen wereld ook in het heden levend kan zijn, tot klinken kan worden gebracht, en verzoend. Er bestaat geen onoverkomelijk ravijn tussen de oude stammen uit de boeken van Eduard en de eigentijdse mythebouwers uit de dichtkunst en de theorie die ik in mijn kast had staan. Maar Eduard bleef ontkennen dat de oerstaat van de menselijke ziel toegankelijk zou zijn voor de moderne, onttoverde geest waar wij mee behept zijn. Het verschil was zo fundamenteel dat als je van de oorspronkelijke, voor-mediale, orale cultuur overging naar een analyserende en synthetiserende schriftcultuur, anders gezegd: als je een modern bewustzijn verwierf, je zo vervreemdde van die eerste en achteraf bezien gelukkige eerste levensfase dat je haar een tijdlang alleen nog herkende als gemis, als lege vorm in jezelf, tot ook later die weer langzaam verwoei en je voorgoed een minder iemand was geworden. Wij zijn evenzeer het Andere voor hen als zij voor ons. Maar wij winnen. Zij gaan dood, wij niet, wij beschrijven hen om ze onsterfelijk te maken. En ons geweten te sussen. Ik herinner me dat ik hier een paar coupletten uit ‘Hallaig’ van Sorley MacLean declameerde, uit Spring Tide and Neap Tide:

The window is nailed and boarded,
Through which I saw the West,
And my love is at the Burn of Hallaig,
A birch tree, and she has always been,

Between Inver and Milk Hollow,
Here and there about Baile-Chuirn:
She is a birch, a hazel,
A slender young rowan.

Eduard had lang gezwegen. En toen had hij gezegd dat het helemaal goed was. MacLean schrijft in de beelden waarin zij dachten, de ouden, de volledige mensen die daar in dat Schotse dorpje woonden, op Raasay. Hij schrijft beelden, maar voor hen waren die beuk en die hazelaar levende wezens, als zijzelf. Ook voor MacLean is the window nailed and boarded. Wij kunnen hen niet meer zien, en niet meer zijn. Hoe lang was dit voor Eduards dood, zijn zelfmoord? Voor hij de hand aan zichzelf sloeg, zoals die malle Jeroen Brouwers het noemt in zijn boek met de al even malle titel De laatste deur? Misschien heb ik hier wel het laatste gesprek met Eduard gehad, althans voor het laatst in een semipublieke ruimte. Ik moet me hier toen op mijn gemak hebben gevoeld, heb vermoedelijk niet eens om me heen gekeken. Nu is dat anders. Die mensen daar aan de bar zullen je niet aanvallen of hinderen – misschien eerder uit luiheid dan goedaardigheid. Je bent welkom. Ja, maar in wat voor club? Toen waren wij zulke mensen dat wij dit een prettige omgeving vonden. We gingen aan een roodgekleurde tafel zitten, dronken bier en spraken over grootse zaken waar wij door ons totale gebrek aan praktische ervaring zeer rake opmerkingen over konden maken. Eduards voortdurende bewijsvoering dat voor ons the party echt over was, hoorde evenzeer bij het feest studenten te zijn zonder maatschappelijke context, als mijn tegenargumenten, afgeleid van de Franse en Duitse theoretici. De noodzaak het heden mythisch te begrijpen, nu niemand meer in de wetenschappelijke uitleg gelooft. Geen psychologie maar strategie. De geheime regels die de dingen volgen bepalen nog altijd ons leven, alleen niet meer via totems en taboes maar via massamedia en computernetwerken. Het ging er niet om wie van ons tweeën het spitsvondigst was, het ging om moeilijke gedachten, alleen te begrijpen door ze met eigen ervaringen te vullen. We verkenden een wereld waarvan we vermoedden dat ze genoeg ontdekkingen bevatte voor de rest van onze levens, onze carrières ook. We groeven ons in in het verleden, maar het ging om de toekomst. Ik zag het heden over het hoofd. Eduard moet diep ongelukkig zijn geweest. Hij meende elk woord dat hij zei. Er waren geen tegenargumenten. Hij liet mij praten, niet omdat ik hem amuseerde of omdat hij zich superieur voelde aan mij, hij vond mij gewoon erg aardig. En ik hem. Jongensvriendschappen, jonge mensen geloven in de informatie die zij vergaren, ouderen gebruiken die alleen. Wat heeft ons bezield en wat heeft mij verblind? Anders dan de commerciële zenders ons willen doen geloven is seks geen thema voor jongens. Het interesseert ze niet. ‘Alleen hippies neuken,’ zei Sid Vicious. De mythische wereld leeft in deze liefdes zonder gedoe en zonder ontlading. Geloof, hoop en liefde zijn drie woorden voor hetzelfde. De grote dichters en denkers schrijven voor deze levensfase, niet om deze jongens een beeld voor te schrijven van wat ze zouden moeten zijn, maar om hun wonderlijke vermogen aan te wakkeren, te scherpen, gerichtheid te geven. Misschien kunnen ook vrouwen van deze gedichten genieten – de beste Nederlandse dichter in dit genre was een vrouw: Gertrude Starink – maar het zijn de jongens die deze poëzie tevoorschijn trekken uit hun dichters. Als jongen – aldus de dichter – wist ik iets wat ik toen niet hoefde te verwoorden omdat het eeuwig was, nu zal ik het voor de jongens die er nu door betoverd zijn uitleggen door middel van een verhaal, een causerie op papier. Ik zal daardoor voor hen mythische proporties aannemen. Ik zal hen hun mythe laten leven. Zo word je dan een schrijver even goed als Homerus en Dante. Maar ik wil niet iemand anders mythe worden, ik wil mijn eigen mythe leven. Ach lieve Eduard, ik heb je niet geholpen, en dat heb je ook geen moment van me verlangd. Het ging je blijkbaar om iets anders. Doodgaan is nooit iets prettigs en het heeft daarom geen zin mensen verwijten te maken om hoe ze het hebben gedaan. Als hij zich had verdronken waren we misschien wel weken naar hem op zoek geweest. Als hij een overdosis van iets had geslikt en ik hem ijskoud op zijn bed had aangetroffen, had ik dat vast ook niet leuk gevonden. En nu leef je voort in zo’n soort café, eerder netjes dan louche maar toch niet echt gezellig. Dit is jouw tijdsbel en ik ben vermoedelijk de enige die jou daarin aantreft. Ik weet dat ik jouw graf en voorlopige onsterfelijkheid ben. Je ouders en familie zullen zich je ook nog wel herinneren. Maar je ziel zit hier, in al die onbeduidende drinkgelegenheden die buiten de economische wetten vallen en gewoon blijven opengaan, want je moet wat en de mensen vinden het fijn zo’n plek te hebben. Jij, die een prins was, een koning in spe van een wereldrijk vol echte mensen, zoals te vinden in je bibliotheek, jij aristocraat van de geest, je zou er zelf om lachen dat dit jouw tijdmachine is geworden. Ik zal je hier elke keer dat ik terug in de buurt ben komen bezoeken. Tot ik je voel vervagen. Licht aangeschoten verliet ik het café, vriendelijk gegroet door de twee mannen en ene dame aan de bar, en stapte het schelle licht van de Kinkerstraat in. Alles is hier onherkenbaar gerenoveerd. Ook het huis dat ik na de Tollensstraat gekraakt heb en waar ik Eva zou aantreffen toen ik eens terugkwam van vakantie – het is niet afgebroken, maar zo heringedeeld en verfrist dat alle leven eruit is voor mij. Maar dit bestaat nog. Hier besta jij nog. De tijdmachines van Oud-West. Het verleden is een moeras en soms bulbt er een bel uit omhoog.

Bruno Post (1959) studeerde sociologie en antropologie. Hij debuteerde in 2005 met Lof der onzin.

Meer van deze auteur