In gedachten schreef ik haar naam altijd als Lique, want ze had iets deftigs over zich. De spelling zal wel Lieke zijn geweest. Ze woonde, heel vreemd, in een afgedankte winkelruimte, ergens aan de Regentesselaan of de Valkenboslaan – ik haal die straten altijd door elkaar. Het was alsof ze in een etalage woonde, met de matglazen raamdecoratie van een opgedoekte koloniale winkel in ‘Indische Uitrustingen’. Ik weet niet waarom we haar tante noemden, ze was geen familielid. Ze had wel iets van doen met familieleden in de tweede graad van mijn vader, zaken waar geheimzinnig over werd gedaan in verband met gemiste erfenissen, kapitaalverlies en een heleboel onbegrijpelijks tussen Nederland en Indonesië. Tante Lieke was blank maar kwam uit Indonesië, ik neem aan uit Soerabaja, net als mijn vader.

Ze kwam bij ons op bezoek totdat ik een jaar of zeven, acht was, daarna bleef ze weg, ze werd oud, ze liep moeilijk. Ze had altijd lang nodig om zich te ontdoen van al die kledingstukken die haar in Holland tegen de kou moesten beschermen: een doorschijnend plastic kapje op haar hoofd, een regenjas met eronder een bontjas, een lange sjaal – haar entree was buitengewoon, zelfs mijn moeder hielp haar bij de kapstok.

In haar etalagewoning stonden de hutkoffer van haar bootreis van Indonesië naar Nederland, boeken, een kledingkast, een divan, een dressoir en een etagère. Verder veel onuitgepakte koffers. Volgens mijn vader pakte ze die niet uit zodat ze direct terug kon naar Indonesië, mocht die gelegenheid zich voordoen.

‘En wanneer kan dat dan?’ vroeg ik.

‘Nooit, sufferd! Je weet toch wel dat die gladakker van een Soekarno de boel heeft ingepikt.’

Ik zweeg. Wist niet wie Soekarno was, wat een gladakker was. Ik wist alleen dat er veel mensen waren die tegen hun zin in Holland zaten. Mijn moeder vertelde me dat mijn vader ‘dingen had gedaan’. Maar wat kon tante Lieke dan hebben gedaan?

Bij tante Lieke hing een wasbak, waaraan ze zich kon wassen, altijd met koud water. Volgens mijn vader was dat geen probleem; in de tropen was men het gewend zich met koud water te wassen. Wij, zijn kinderen, moesten ons ook met koud water wassen, al vroor het tien graden. Daar werden we hard van. Hijzelf brak met die traditie, waarover hij zo kon snoeven, door zich uitgebreid te baden onder een warme douche.

‘Wat een mispunt, die vader van jullie,’ mopperde mijn moeder. In die tijd werd de douche nog gevoed met gaspenningen. Er zat een gleuf in de muur, waarin je geregeld een speciale munt met een vierkant gaatje moest stoppen. Mijn moeder klaagde altijd wanneer ze nog maar één munt overhad en ze moest bezuinigen op haar sigaretten van Miss Blanche.


Ik moest soms bij mijn vader achter op de fiets wanneer hij tante Lieke ging bezoeken. Hij had een regelmatige maar krachtige pedaaltred, ik voelde het aan het trekken van de bagagedrager onder me. Ik wist niet wat ik tegen tante Lieke zeggen moest en mijn vader wist dat al evenmin. Deelden ze misschien een geheim, dat ik niet weten mocht?

Op een dag stuurde hij mijn moeder, die hevig tegensputterde en vol chagrijn op de fiets stapte met mij achterop. Haar pedaaltred was onregelmatig en slaapverwekkend, maar haar onaflatende gemekker hield me wakker genoeg om niet van de bagagedrager af te vallen.

Het was een goede dag, tante Lieke haalde een indrukwekkende stopfles uit haar etagère met heerlijke koekjes van een soort dat ik nog nooit had gezien. Ze hadden een wafelmotief, waren gevuld en bestrooid met fijne poedersuiker. Tante Liekes limonade was het zoetst van alle limonades, het was een goede dag.

Anders dan mijn vader had mijn moeder wél veel te bespreken met tante Lieke, die klaagde over wintertenen en aldoor in de weer was met aardewerken kruiken. Mijn moeder hield ervan om over ziekten te praten, over wat een mens allemaal overkomen kan. Spataderen en allerlei ongesteldheden die aan vrouwen waren voorbehouden. Dat leek mij allemaal bijzonder vreselijk, en ik bepaalde mijn aandacht tot die koekjes. Tante Lieke had mij aangemoedigd om vooral lekker te snoepen. Ik volgde het gesprek vaagjes en boog me op gezette tijden naar de stopfles om er een koekje uit te nemen.

Bij thuiskomst bracht mijn moeder verslag uit van ons bezoek. Ze mopperde over ‘die vieze Indische lucht’ die bij tante Lieke hing, dat alles – de tafel, de stoelen, de asbak – er plakte en dat hij voortaan zelf maar weer moest gaan. Wat moest zij in godsnaam bij die oude Indische mensen over de vloer? Het was zíjn volk, zíjn soort, ziezo.

Het enige positieve dat zij te melden had was dat tante Lieke haar bij het afscheid in het oor had gefluisterd dat ik zo’n lieve jongen was. Ik had namelijk niet alle koekjes opgegeten maar er welgeteld ééntje overgelaten. Helaas zag mijn vader niets vertederends in die boodschap. Hij mepte me naar de slaapkamer, die ik deelde met mijn broers, en liet mijn moeder de volgende dag precies dezelfde koekjes kopen.

Op een vrije zaterdagmiddag nam mijn vader me achter op de fiets. In mijn handen had ik een doos verse koekjes, het was koud, het vroor, ik vroeg me af of tante Lieke weer van die naargeestige lange bruine kousen zou dragen, die oude mensen vaker aanhadden.

Mijn vader fietste niet tot aan haar voordeur, hij bleef wachten op de straathoek. Ik liep alleen verder en belde aan bij tante Liekes merkwaardige etalagewoning met de sombere gesloten gordijnen voor de ramen.

Ze was erg verguld met mijn onverwachte bezoek en nodigde me uit binnen te komen. Maar ik zei dat ik alleen maar die koekjes kwam brengen en weer weg moest. Ze keek me verbaasd aan en toen ben ik weggerend.

Mijn vader had zich verdekt opgesteld op de hoek van de straat, zodat tante Lieke hem niet kon zien. Hij gaf me een por in mijn zij en herhaalde wat hij me eerder had ingeprent: dat ik fatsoenlijkheidshalve maar één koekje mocht nemen. Dat dat zo ging in Nederland.

‘Begrepen?’

‘Ja.’

‘Wat ja?’

‘Ja, papa.’


Het was niet zo koud als op die dagen toen tante Lieke stierf. Het regende wel. Ik moest met mijn vader en twee broertjes mee naar de rouwkamer. Die lag achter een kolossale deur vol houtsnijwerk in een donker bakstenen gebouw ergens in de buurt van de etalagewoning van tante Lieke. Er stonden allemaal oude mensen in lange loden jassen. Vrouwen met toegevouwen druipende paraplu’s, mannen met klamme hoeden in de hand. Ze stonden in een ruime kring rond de doodskist, er zo ver mogelijk vandaan. Niemand huilde. Ik wist niet wat ik er doen moest, behalve ernstig voor me uit kijken.

‘Wil je een lijk zien?’ fluisterde mijn vader met een merkwaardige nervositeit in zijn stem in mijn oor.

Ik schudde mijn hoofd.

‘Doe wat je broertjes doen en ga naar die kist. Je moet haar lijk zien.’ Hij klonk opgewonden, er parelden zweetdruppels op zijn voorhoofd, zijn ogen lichtten even op en hij werd nog vreemder voor me dan hij al was, geil als een psychopaat als je het mij een halve eeuw later zou vragen.

Ik zette me schrap, maar hij duwde me in de richting van de kist. Ik keek om me heen naar de mensen met de lange loden jassen, de donkere hoeden, de zwarte paraplu’s. Ze keken strak voor zich uit, ze keken nergens naar, ook niet naar mij, ik was alleen. Ik was net groot genoeg om over de rand van de kist te kunnen kijken. Tante Lieke lag er dood. Ze zag er niet angstaanjagend uit, maar ze was wél dood, hartstikke dood, lijkbleek, ik heb maar heel even gekeken, zo kort mogelijk, maar toch lang genoeg om er nog jarenlang nachtmerries van te krijgen.

‘Waarom heb je die jongen dan zo nodig laten kijken?’ vroeg mijn moeder.

‘Hij is een slappeling, zijn broers keken zonder blikken of blozen. Hij heeft de oorlog niet meegemaakt, hij heeft nooit hoeven vechten, hij moet leren hoe een lijk eruitziet.’

‘Maar dat is zijn tante Lieke!’

‘Ja nou? Een lijk is een lijk.’

‘O, dus als ik daar lig, dan ben ik ook maar een lijk?’

‘Ja natuurlijk! Het leven is dan al uit je weggegaan.’

‘En wat is er dan zo mooi aan een lijk voor zo’n jongen?’

‘De dood. Hij weet nu hoe de dood eruitziet.’

Mijn moeder vroeg me hoe de dood er volgens mij uitzag.

Ik zei dat de dood iets was met hoeden en paraplu’s en mensen die nergens naar keken. Ze feliciteerde mijn vader met mijn antwoord en voegde er bits aan toe dat ik al bijna net zo gek was als hij.

Alfred Birney (1951) is een nazaat van een kleurrijke Indische plantersfamilie en heeft een gevarieerd oeuvre op zijn naam staan. Behalve romans als Vogels rond een vrouw (1991) en De onschuld van een vis (1995) publiceerde hij de bloemlezing Oost-Indische inkt; 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998) en de polemische essaybundel Het yournael van Cyberney (2001). In 2017 won Birney de Libris Literatuur Prijs met zijn roman De tolk van Java.

Meer van deze auteur