Gedurende de acht jaar dat ik op school ging, begon elke dag met een gebed en het lied ‘Wanneer de morgenstond aanbreekt’.1 Alle klassen verzamelden zich dan samen met de leraren op de lange, brede gang. Alleen de weinig talrijke andersdenkenden waren vrijgesteld: joden, karaïeten, mohammedanen, Grieks-katholieken en protestanten. Ik denk dat ze, buiten de gemeenschap staand, zich enigszins voor schut voelden gezet.

Waskaarsen en witte kleren bij de eerste communie, de geur, de blauwe walm van wierook, het schitteren van het misgewaad en de monstrans, het rommelen van de maagholte wanneer je nog nuchter uit de kerk kwam, de opwinding van de herkregen reinheid. De lijst van de zonden gaf aanleiding tot misverstanden, vooral in de rubriek ‘onreinheid’. Als ik daar het voortbrengen van onsma kelijke geluiden uit mijn achterste onderbracht, dan kon ik door de spijlen van de biechtstoel opmerken dat de pastoor op een rare manier ineenkromp en zich op zijn lippen beet, hetgeen betekende dat ik ontactisch was geweest. Maar al die plichten en rituelen kon ik niet abstract benaderen, ze handhaafden zich op eigen kracht, alsof ze tot de orde van de natuur hoorden. Juist daarom waren ze zo sterk en lieten zo lang hun sporen in me achter.

Het godsdienstonderwijs dat in het begin niet meer was dan het vertellen van geschiedenissen uit de bijbel, werd gaandeweg een ernstige zaak. Het cijfer dat de godsdienstleraar gaf, had een beslissende invloed op het eindrapport. Van leerlingen die hij verdacht van anarchistische en opstandige neigingen, eiste hij meer en meer. De disciplines waarin hij onderwees deden qua niveau echter nauwelijks onder voor wat men op het klein seminarie moest leren. Met die intellectuele verwikkelingen kreeg ik te maken in een tijd dat het in mijn hoofd al wemelde van syllogismen.

De katholieke doctrine is erg moeilijk, omdat ze zogezegd geologische lagen bezit. De naïeve vragen en antwoorden van de catechismus geven aanvankelijk geen aanleiding te vermoeden dat hun verhouding tot hetgeen achter hen schuilgaat min of meer beantwoordt aan de verhouding van een plant met het kokende centrum van onze planeet. Maar nauwelijks heb je de opperhuid afgestroopt, of je stoot al op de valstrikken die geleerde geesten daar voor elkaar hebben opgesteld. De jeugdige ontdekkingsreiziger probeert zich soms als een gevangen haas uit de val te bevrijden. En deze beproeving wordt absoluut niet makkelijker, wanneer er twee gesloten systemen op elkaar botsen, die schijnbaar immuun voor elkaar zijn: het religieuze systeem strijdt met het wetenschappelijke dat pas in de renaissance zijn aanspraken begon te formuleren.

Het biologielokaal dat voorzien was van moderne microscopen, trok me aan, omdat daar die tak van wetenschap zetelde die voor mij het minst abstract was; zij betrof immers mijn bos- en jagerservaringen. We ontleedden bloedzuigers, bekeken het kloppende hart van een opengesneden kikker, met ingehouden adem draaiden we de micrometerschroef om de microscoop scherp in te stellen op een preparaat van plantaardige of dierlijke weefsels. Zoölogie, plantkunde en vervolgens biologie werden gegeven door een docent medicijnen van de plaatselijke universiteit. Hij was gespecialiseerd in de cytologie, de leer van de cellen. Mager en met een gele huidkleur leek hij een brommerige leverpatiënt, maar hij hield van zijn vak en was in staat dat op ons over te brengen. Hij richtte een club voor natuurliefhebbers op, waar ik als een van de enthousiastelingen eerste viool speelde. Ik beperkte me niet tot de lessen en leerboeken, maar gebruikte ook vakliteratuur. Halverwege de school, in de vierde klas, hield ik mijn eerste lezing: over de natuurkeus van de soorten en Darwin. Toen begon juist mijn crisis, al werd deze vertraagd door het vele extra-werk dat mijn koninkrijk van aquaria, glazen en kooien met vogels of witte muizen mij bezorgde. Aan één ding twijfelde ik niet: dat mijn toekomstige beroep al vaststond en dat ik natuurwetenschapper zou worden. Had iemand mij voorspeld, dat ik later mijn roeping zou verraden, dan had het voor uitzicht mij met afgrijzen vervuld.

Ik moet nu even ingaan op de achtergronden voor de ontwikkeling van onze sympathieën en antipathieën. Van alle schreeuwende, onverzorgde gezichten hielden in de ogen van de leraren zeker slechts een paar een toekomstbelofte van individualiteit in. Op dezelfde wijze bestond de Olympus van opvoeders voor ons uit enige protagonisten en een koor. De mindere goden waren opmerkelijk vanwege hun vreemde kuren. Onze leraar aardrijkskunde bijvoorbeeld, bijgenaamd de Gorilla, personifieerde voor ons om de een of andere reden het verleden en was waarschijnlijk ook leraar geweest, toen het gymnasium nog Russisch was. Een boom van een vent, een zwarte smoel, zwarte snor, met een streepjesbroek en een jacquet. Hij liet zich plompverloren op zijn stoel vallen en geeuwde vreselijk. Dan konden we zijn schijnbaar zwarte verhemelte zien; bij honden betekent dit een boosaardig karakter, hetgeen bij hem in ieder geval bleek te kloppen. Hij stak meteen iedereen aan met zijn verveeldheid en dit ontketende een hels lawaai. Omdat hij te lui was woorden te gebruiken beschreef hij, op iemand wijzend, nonchalant een halve cirkel in de lucht. De aangewezene kwam naar voren en ging in de hoek staan. Aan het eind van de les waren de banken bijna ontvolkt. Deze leraar of de historicus grootvader Kalasjeuski, die een sterk Wit-Russisch accent had, werden echter als tweederangsfiguren beschouwd; dergelijke leraren wisselden elkaar snel af.

Slechts twee persoonlijkheden traden echt op de voorgrond. Beiden oefenden grote invloed uit en voerden onderling strijd om ons voor zich te winnen. Ze waren voorbestemd ons voor altijd te vergezellen, buiten het tijdsverloop. Toen ik op de universiteit De toverberg van Thomas Mann las, ontdekte ik dat dat boek over hen ging – als we de twist tussen de jezuïet Naphta en de humanist Settembrini belangrijker achten dan de geschiedenis van Hans Castorp. Ik kan er niets aan doen dat ik zulke literaire portretten geef. De werkelijkheid is soms verzot op zulke tegenstrijdigheden die uit boeken lijken gehaald. Onze Naphta had een rond, kwijnend jongensgezichtje, hij had ponyhaar en bewoog zich als een nederige dienaar van God, vaak met neergeslagen ogen. Je kon aan hem op geen enkele wijze zien waar en hoe hij geleefd had, voor hij priester werd, op het platteland of in de stad, in een aristocratische of een plebejische familie. In dit opzicht had hij weinig gemeen met andere priesters die we kenden. Een paar van hen verborgen onder hun soutane een wild en bewogen verleden als soldaat of vechtersbaas. Anderen werden gekenmerkt door de traagheid en hoekigheid van de bewoners van het platteland. Onze catecheet was waarschijnlijk grootgebracht in de schaduw van het kerkportaal, was altijd schichtig met gevouwen handen weggeglipt tussen de vergulde versieringen van de altaren. Als hij de zoon van een koster was dan was zijn uiterlijk geheel in overeenstemming met zijn afkomst.

De emoties van een felle, brandende ziel bewogen zijn onaanzienlijke lichaam. Dat kon je zien aan de bittere voren om zijn mond, de harde, blauwe blik onder zijn opgeslagen oogleden, de donkere blos van zijn geremde toorn. Het liefst was hij inquisiteur. Aan het trillen van een spier van het gezicht, aan de wijze waarop je het hoofd boog kon hij de bliksemschicht van een lasterlijke gedachte aflezen. Hij leefde in die dimensie waar onafgebroken waakzaamheid en spanning verplicht zijn, waar men elke seconde op een aanval van de duivel verdacht moet zijn. De zonde was niet alleen een overtreding van de geboden. De zonde vertakte zich; al nam ze de vorm aan van schijnbaar onschuldige spelletjes, ze reikte dieper en dieper. De Hamster (zo hadden we zijn naam verdraaid) hield er niet van dat we op de binnenplaats voetbalden; hij zag hierin een voorbode van onze naderende volwassenheid en dan móést de duivel wel zegevieren. Een zwaarder wordende stem in de tijd van de mutatie riep een reflex van walging in hem op, sigarettenrook beschouwde hij als een materieel teken van de aanwezigheid van de vijand: de sekse. Hij was aardig voor kinderen, maar toen we pubers werden en veranderden, demonstreerde hij met zijn gedrag in de klas dat hij met gevallen wezens te maken had. Tijdens de pauze tekende iemand van ons een keer batterijen en elektrische leidingen op het bord om de anderen een natuur kundesom uit te leggen. De Hamster liep over de gang, opende, zoals hij zo graag deed, plotseling de deur op een kier en wierp een blik op de in krijt uitgetekende cirkels en ellipsen. Dat was genoeg voor hem, hij ontvlamde in zijn donkerste blos en rende naar de directeur aan wie hij meldde dat er geslachtsdelen op het bord stonden getekend.

In zijn sombere visie op de menselijke natuur was geen plaats voor de mogelijkheid dat het kwaad met enige middelen van geestelijke aard uitgeroeid kon worden. Hij geloofde hoogstwaarschijnlijk niet in het bestaan van de Genade, omdat deze zich aan de controle van de mens onttrok; een fout beschouwde hij niet als iets dat soms nodig kon zijn voor de verlossing. Tegelijk hield hij zich krampachtig vast aan het beeld van het licht dat door duisternis is omringd. Wie gered is, wordt herkend aan uiterlijke bewijzen van deugd, dat wil zeggen: gehoorzaamheid aan de voorschriften, een onschuldige stembuiging, nederige bewegingen. Een zaak van training dus. Wie was dan gered? Waarschijnlijk alleen de Kinderen van Maria met een blauwe sjerp over de schouder en een kaars in de hand. Hoe het ook zij, omdat het goede in ieder geval buiten ons bereik ligt, moeten we tenminste ons zelf en anderen discipline opleggen, want zo er hoop bestaat, dan kan de verandering van de menselijke natuur alleen van buiten naar binnen gaan en niet omgekeerd. Hij hing dus op extreme wijze de oude these van de katholieke kerk aan, dat we alleen via de zintuigen dichter bij God kunnen komen, dat geloof en deugd van het individu een functie van het gedrag van een bepaalde gemeenschap zijn. Door naar de mis te gaan en deel te nemen aan de sacramenten nemen we, zonder het te willen, een bepaalde stijl in ons op, die – op dezelfde manier als koper voor elektriciteit – de geleider is voor het bovenaardse beginsel. Omdat de mensen zwak zijn, zou het dwaas zijn ze los te laten en erop te rekenen dat ze zelf, tegen de stijl van hun omgeving in, God zouden vinden. Dan is het beter de gemeenschap met God ten minste voor enigen makkelijker toegankelijk te maken door bij allen conditionele reflexen te ontwikkelen. Al dwong de Hamster ons deel te nemen aan de rituelen – veel illusies had hij zeker niet. Maar zijn voorgangers die de ketters met het zwaard bekeerden, hadden deze evenmin.

Zijn positie stelde hem in staat zijn eigen wil volledig ten uitvoer te brengen. Deze verschilde niet veel van de positie die later ten deel viel aan diegenen die in de scholen van Centraal- en Oost-Europa in marxisme-stalinisme onderwezen. De Hamster werkte steeds aan de vervolmaking van zijn netwerk. Het bijwonen van de zondagsmis was verplicht, maar de kerken van de stad konden daarop niet goed toezicht houden. Daarom richtte hij een kapel in in het schoolgebouw, waar zijn gevolmachtigden een kruisje achter de namen van de afwezigen zetten. Deze gevolmachtigden werden uit zijn lijfgarde gerekruteerd: de Mariacongregatie. Elk kwartaal gingen we te biecht en ter communie. In de tijd voor Pasen vonden er langdurige penitenties plaats. Om leugens en uitvluchten te voorkomen baseerde onze theocraat zijn inzicht in de reinheid van de zielen op een gezond fundament: geschreven bewijzen van presentie. Als de biecht begon, dan kreeg je op de biechtstoel een smal strookje papier met een stempel, dat je na afloop aan de catecheet moest geven. Om rechtvaardig te zijn moet gezegd worden dat hij geen verklikkers in dienst had. Als zoiets voorkwam, dan was dat het gevolg van de kruiperigheid en religieuze ijver van zijn helpers.

Zijn lessen wisselde hij af met weinig kieskeurige spotternijen over andere religies, over de mode en het menselijke verstand. Ook scheldpartijen aan het adres van de socialisten ontbraken niet, hij probeerde ons zo te bewerken dat alleen de klank van dat woord al een reflex van vijandigheid bij ons teweegbracht. Wanneer hij opeens oversprong op actuele zaken, dan stortte zijn handig opgezette betoog ineen; was de goede smaak beledigd, dan was dit voor ons soms genoeg om in verzet te komen.

Onze leraar Latijn, Adolf Roxek, was zijn vijand. Deze was zijn absolute tegendeel alleen al door zijn verfijnde, moeilijk waarneembare ironie. Dat was trouwens zijn enige middel in de strijd tegen de catecheet die hij verder hoffelijk behandelde. Zijn altijd glad geschoren gezicht had iets weg van Romeins beeldhouwwerk. Misschien was dit gezicht zo geworden, omdat hij zo hoog opging in de principes van de klassieke regelmaat. Onberispelijk gekleed, soms met een rode bloem in het knoopsgat, zou hij eigenlijk een toga moeten dragen. Hij hield ons zonder moeite onder controle, hij verhief bijna nooit zijn stem, maar kon volstaan met zijn lichtelijk boosaardige ernst. Als zoon van een Galicische proletariër hoorde hij tot waarschijnlijk de laatste generatie van pupillen van de Habsburgse monarchie, die vanaf hun eerste schooljaren grote hoeveelheden Latijn en Grieks en talloze commentaren op de auteurs van de Oudheid hadden verslonden. Als hij les gaf, was hij niet alleen in de betekenis van de woorden en de grammatica geïn teresseerd. Toen we Julius Caesar en Cicero achter de rug hadden, de gymnastiek van de tussenzinnen beheersten, en daarna aan Ovidius en Horatius begonnen, veranderden de uren van Roxek in renaissance-lessen in het maken van mooie zinnen. Eerst werd er gelezen en als een van de leerlingen een hexameter of een alcaeïsche strofe verkeerd scandeerde, dan kwamen er uit de mond van de leraar sisgeluiden, alsof hij met een speld werd geprikt. Het echte werk begon na de grammaticale ontleding. Dan zochten we samen naar de woorden die qua nuance het dichtst bij het origineel stonden. ‘Ja,’ zei hij dan en fronste zijn wenkbrauwen, ‘dat is al heel aardig, maar het wringt nog. Wie heeft een beter idee?’ De Poolse syntaxis is zeer soepel ten aanzien van de woordvolgorde. Roxek zorgde ervoor dat we de grens met het onnatuurlijke nooit overschreden, hoewel hij zich soms liet meeslepen door zijn sentiment voor de Latijnse zinsbouw, net als vele Poolse schrijvers vroeger. ‘Gele honing sijpelde…’ We waren er al bijna, met deze beschrijving van de eeuwige lente bij Ovidius. Hij weerhield ons met een handbeweging. En weer pendelden we heen en weer tussen onderwerp, bijvoeglijke bepaling en gezegde. Om eindelijk, na vele pogingen, het gemeenschappelijk bereikte resultaat op te lezen:

En uit de groene eik sijpelde gele honing

Vaak gebruikten we een heel uur voor één regel en in een heel schooljaar haalden we niet meer dan een paar bladzijden poëzie. Vandaag zie ik echter de volledige wanverhouding tussen de invloed die deze lessen op mij hebben uitgeoefend, en de geringe omvang van de behandelde stof. Hoewel ik er toen geen flauw vermoeden van had, zou de daaraan bestede tijd zwaarder wegen dan het dagenlang voortdurende opslaan van later nutteloze kennis op ander gebied. En in laatste instantie ging het noch om het heimwee naar de Gouden Eeuw, noch om het slot van de Zon dat rust op schitterende zuilen, noch om Phaëthon die uit de hemel stortte, noch om de besneeuwde top van de berg Soracte, noch om de herders uit Bucolica. Zelfs niet om de fragmenten van gedichten die later onder verschillende omstandigheden zo koppig terugkeren, hoewel hun harmonie een voorkeur voor ritme heeft geschapen – en een afkeer van poëzie die al te makkelijk loopt:

Trahuntque siccas machinae carinas

met een zeer lange ‘i’ in carinas. Het belangrijkste is het voor altijd verworven vermogen zich te concentreren niet alleen op de betekenis maar op de kunst van het verbinden, de zekerheid dat dat wat je zegt verandert naarmate de wijze waarop je het zegt verandert. De koppigheid van Roxek demonstreerde dat het de moeite loont naar volmaaktheid te streven, dat deze niet in tijd kan worden gemeten. Hij ontwikkelde in ons een respect voor literatuur als vrucht van moeizame arbeid.

Roxek vertelde over de gebruiken van Rome, de biografieën van de dichter doorvlocht hij met anekdotes, bijvoorbeeld over Ovidius die, door zijn moeder bestraft voor zijn poëtische neigingen, huilend en in vers, belooft: Iam, iam non faciam/ Versus carissima mater. Hij liet zich ook verleiden tot gesprekken over de schilderkunst en het moderne theater. Hij werkte intens samen met het plaatselijke theater; zijn kinderen, een jongetje en een meisje, werkten mee aan enige voorstellingen. Dankzij hem werd er ook op school toneel gespeeld. Hij ontpopte zich als een goede regisseur (Pan Benet van Fredro2). Als onze klassenleraar voerde hij zelfbestuur in en als een van de sprekers en onrustzaaiers kon ik me concreet overtuigen van de problemen van een gerichte democratie. Hij vermeed politieke uitspraken, al wist iedereen dat hij socialist was. Hij straalde een optimistisch geloof uit in de menselijke rede, in het vermogen van de mens collectief iets te bereiken en in de vooruitgang.

De aanwezigheid van zo’n Naphta en zo’n Settembrini dwong ons voor een van hen te kiezen. Mijn verzet tegen de priester liet de weegschaal doorslaan naar de kant van de latinist. Mijn religieuze crisis was trouwens geen eenmalig gebeuren, werd niet besloten met een duidelijk ‘ja’ of ‘nee’. Toen ik aan de universiteit begon te studeren, was hij nog niet overwonnen. Wat niet betekent dat het deze crisis aan scherpte ontbrak. Ik streefde ernaar intellectuele bruggen te bouwen tussen gebieden die geen gemeenschappelijke grenzen hadden. Een dergelijk streven was mijn medestudenten over het algemeen vreemd; zij beschouwden het gebied van de godsdienst als iets aparts, als onderworpen aan conventionele voorschriften. Door mijn vurigheid werd mijn positie onder hen die van een jood te midden van gojim.

Als moord een natuurwet is, als de sterkste overleeft en de zwakste ten onder gaat – miljoenen en nog eens miljoenen jaren achtereen, waar is er dan plaats voor een goede God? Waarom kan de mens, die op een kleine, in de leegte hangende planeet leeft, een planeet die niet meer betekenis heeft dan een micro-organisme onder de microscoop, waarom kan hij zijn lijden, dat in niets verschilt van het lijden van een vogel met een kapotgeschoten vleugel die door een vos wordt opgevreten, als iets voor zich zien? Waarom is alleen zíjn lijden opmerkelijk en de Verlossing waard? Waarvan stamt die uitzonderlijkheid en waarvan, als dit zo is, stamt de wreedheid van ziektes, van dood, van martelingen die de ene mens de andere mens aandoet, het bewijs dat de wetten van de natuur ook voor deze soort gelden? Wat is het verschil tussen de menigte op straat en een ver zameling amoeben anders dan een graadverschil in de gecompliceerdheid van hun elementaire reacties? Dergelijke vragen brachten me soms gedurende weken in een staat die leek op een het lichaam aantastende ziekte. De tijd van de natuurwetenschappen is ruimtelijk en kun je je alleen voorstellen als een lijn die zich achterwaarts en voorwaarts uitstrekt, tot in het oneindige. De theorie van de evolutie is zuiver ruimtelijk. De eeuwigheid wordt dan óf voorgesteld als nog een lijn, óf ontglipt het verstand totaal. Het is niet gemakkelijk op het idee te komen dat de eeuwigheid buiten de tijd is, dat vanuit een goddelijk perspectief de verwoesting van Ninive, de geboorte van Christus en de datum op een schoolschrift gelijktijdig zijn, dat in dit perspectief ook de uitgestrektheid ver loren gaat en dat de ‘omvang’ van de melkweg en een atoom in principe gelijk aan elkaar zijn.

In het leerboek waaraan ik een groot deel van mijn algemene ontwikkeling te danken heb, zocht ik naar de antwoorden op deze vragen. Dat was mijn leerboek kerkgeschiedenis. Ik had niet veel aan de aan stukjes gehakte jaartallenkennis die ons als geschiedenis van Polen of andere landen in het hoofd werd gestampt. In dit boek had je de geschiedenis van heel Europa voor je. Daarom meen ik nog steeds dat het doorlopen van een katholieke school zeer nuttig is voor iemand die het ‘Europese’ bewustzijn wil bewaren.

De verschillende hoofdstukken van het boek werden onderbroken door passages in petit; deze letter werd gebruikt voor vrij gedetailleerde beschrijvingen van verschillende vormen van ketterij. Mijn favorieten waren de gnostici, de manicheeërs en de Albigensen. Zij verscholen zich tenminste niet achter een vage goddelijke wil met het doel de wreedheid te rechtvaardigen. Het noodlot dat alles bepaalt, wat in de tijd is, noemden ze soms het werk van een slechte demiurg die gesteld werd tegenover God die, aldus buitengesloten, in een sfeer verbleef die alleen Hem eigen was. Als object van verlangen was Hij vrij van alle verantwoordelijkheid. Dat verlangen werd zuiverder naarmate het zich meer tegen het lichaam richtte, dus tegen de Schepping. Ik kende toen de zegswijze van de manicheeërs, dat ‘de geest gespleten was, in vele delen uiteengevallen en gekruisigd in de ruimte’ nog niet, een zegswijze die in ieder geval een openlijke aanval op de tijdruimtelijke wereld was. Niettemin vond ik in petit heel wat dat stof tot overdenken gaf. De bitterheid van het dualisme, het Absolute dat daardoor gered werd, luchtte me enorm op – alsof ik na een glad oppervlak op een ruw kwam, waar ik ergens houvast kon vinden. De schrijvers van het boek gingen fel tekeer tegen de ontucht die sommige manicheeërs bedreven en als middel in ‘de strijd met het lichaam’ gebruikten, maar hun woede overtuigde me niet. Ik begreep die psychologische salto best: als het Kwaad ons in zijn macht heeft, moet men het eigenlijk dwars zitten, er zo diep in wegzakken als maar mogelijk is, want dan verachten we onszelf het meest. Later kwam ik tot de ontdekking dat het dualisme diep in de katholieken verankerd ligt. Denk maar aan die meisjes die voor de sport een nacht met een man doorbrengen, maar niet vergeten dat ze ’s morgens op tijd moeten opstaan om niet te laat voor de mis te komen. Dat is niet alleen ordinaire hui chelarij; evenmin kun je een pastoor die met een vrouw samenleeft, gewoon een schijnheilige noemen. Het naast elkaar bestaan van lichamelijke verdorvenheid en geestelijke ambities, dat het katho licisme vrij rustig aanziet, was echter in strijd met de extreme neigingen van mijn jeugdige ziel. Zo’n ziel wil een besluit nemen: of het één of het ander. Vandaar dat ik me tot de manicheeërs voelde aangetrokken.

Vreemd genoeg dreef de ketterij, bevrucht door mijn biologische belangstelling, mij niet in de richting van de humanist, maar via mijn oproer in de richting van de catecheet. Mijn gevoelens voor hem waren gecompliceerd en niet minder pervers dan die voor de meesters van de gnosis. Als de natuur de zetel van het kwaad was, dan trad hij op als een aanhanger van de anti-natuur. Hij schreef een andere wet, worstelde met de vijand, de Vorst van deze wereld. Als de rest van de klas maakte ook ik me vrolijk over zijn bij tijd en wijle echt krankzinnige optreden en zijn wantrouwigheid. Zijn oude soutane echter, zijn door verzoekingen gemartelde gezicht en innerlijke spanning wekten mijn medelijden en deden in mij een gevoel van verwantschap ontstaan. Wat kon Roxek hier tegenover stellen? Op welke basis moedigde hij ons aan in de natuurlijke rede te geloven, dus de rede onderworpen aan het Noodlot, de rede die ons in alle vallen liet lopen, die onze biologische verwantschap met andere diersoorten voor ons uitzette? Op welke basis fundeerde hij zijn overtuiging dat ‘hier het dier eindigde en de mens begon’? Dat vond ik nog onduidelijker dan de leer van de kerk. Ik kan dus mijn verhouding tot Roxek omschrijven als sympathie ondermijnd door hoon, en mijn verhouding tot de godsdienstonderwijzer als hoon ondermijnd door sympathie.

Ik vond nog een reden om alles wat we zijn te wantrouwen. Om de zoveel tijd raakte ik in een sterke religieuze extase, terwijl mijn andere helft dan tegelijk daarover nadacht en tot niet al te prettige conclusies kwam. Bijvoorbeeld goede daden of de reiniging van de zonden op de biecht. Als we een goede daad verrichten, een verleiding weerstaan of de biechtstoel verlaten, dan denken we dat we op zo’n moment goed zijn en begaan dan meteen de zonde van de hovaardigheid, verheffen ons boven andere mensen omdat we niet na kunnen laten onszelf met hen te vergelijken; we hebben met de zondaren die slechter zijn dan wij, te doen. Maar waar is de deugd dan goed voor? Ik volgde onbewust de weg van Augustinus en stootte hier op een van de cruciale problemen van het christendom. Door de nadruk die onze catecheet op de verdorvenheid van de menselijke ziel legde, stond hij me na. Tegelijk wekte hij mijn afkeer op door te eisen dat ik aan de mis deel zou nemen. Doordat ik begerig in mijn leerboek las over de twist tussen diegenen die alles aan de Genade overlieten en diegenen die de menselijke wil een zekere speelruimte gaven, groeiden er protestantse sympathieën in mij.

De Hamster, die vol walging ineenkromp als hij jongens met de baard in de keel hoorde en die roken zondig vond, had, laten we eerlijk zijn, beslist niet ongelijk. Het is afgelopen met de onschuld, wanneer het ik verschijnt, de oude hoogmoed van de zondeval: ‘Gij zult gelijk goden zijn die goed en kwaad kennen.’ Wat onschuld betekende demonstreerden duidelijker dan wat ook de taferelen van de zondagochtend. Ten gevolge van verschillende omstandigheden gingen we als leerlingen van de hogere klassen in bepaalde maanden niet naar de mis in de schoolkapel maar naar de St. George-kerk. Dat was een kerk die gefrequenteerd werd door de zogenaamde betere lagen. Na afloop vond er op de stoep een defilé plaats. Officieren salueerden, advocaten en doktoren bogen voor elkaar, vrouwen lieten hun glimlachjes, mantels en hoeden zien. Wanneer ik me in deze menigte bevond of in het plantsoentje stond, dan was ik barstensvol haat. Volgens mij betekende een mens alleen iets, als hij een hartstocht had – voor de natuur, de jacht of de lite ratuur. Als hij zich daar maar helemaal aan gaf. Maar zij waren apen. Wat vertegenwoordigen zij? Waarom leven ze? Ik stelde me op godde lijke hoogte en bezag ze vandaar als een preparaat onder de microscoop. Ze worden geboren, een seconde, ze sterven en laten geen spoor achter. Kijk eens hoe ze met elkaar flikflooien, intriges maken, elkaar gunst betonen, op geld jagen, hoe graag ze zich laten zien. Verder is er niets in hen. Ik sloot me in mezelf op, als geroepen – meende ik – om iets groots te verrichten. Dat wil zeggen: ik behandelde hen als dingen.

Een ervaring die ik aan niemand anders kon vertellen, strikt persoonlijk. Ik zou me verbaasd hebben, als iemand me had verklaard dat dat helemaal niet zo persoonlijk was als ik me voorstelde en dat er een naam voor bestond: ‘haat tegen de bourgeoisie’. Al is deze soort van minachting intellectueel gezien nuttig, ze heeft me later vele fouten laten begaan. Daarom sta ik nog steeds wantrouwig tegenover intellectuelen die de revolutie verkondigen. Hun liefde voor de onderdrukten geeft hun een voorwendsel, maar ze spelen een spel. Een voorwendsel is uiteindelijk ook het streven naar een beter begrip (van bijvoorbeeld de ‘historische processen’). Het gaat erom anderen te degraderen tot de rang van object en zichzelf als subject te beschouwen. Als kind al voelde ik me superieur aan an deren, omdat ik nadacht over het feit dat iedereen moest sterven. De mensen om mij heen dachten daar niet over na, ik wel, dus was ik beter dan zij. Iemand die in gedachte een vrouw op straat uitkleedt, laat zich trouwens door hetzelfde idee bedwelmen: macht betekent meer voor hem dan seks.

De vrees dat ik een potentiële beul was, is niet ongegrond. Ie dereen die de hulp van de natuurwetenschappelijke denkwijze aanvaardt, is een potentiële beul. De verleiding de wetten van de evo lutie over te brengen op de maatschappij wordt dan al gauw onweerstaanbaar. De anderen versmelten dan tot ‘de massa’ die onderworpen is aan de zogenaamde grote lijnen van de ontwikkeling. Hij daarentegen doorziet dankzij zijn verstand deze lijnen en is dus vrij, staat boven de slaven.

Als er iets is dat ik moet opbiechten, dan is het dat. De zaak was te ingewikkeld voor een vijftienjarige bij wie een sadistische verbeeldingskracht versterkt werd door de natuurlijke geneigdheid van de mens zich in trots van zijn omgeving af te zonderen. Was ik nu schuldig of de Adam in mij ? Maar ik was volledig vervuld van de geest van het protest en ik ging openlijk het oorlogspad op.

Dat ik samen met die apen aan de liturgie moest deelnemen vernederde me. Als de godsdienst heilig is, hoe kan hun God dan tegelijk ook mijn God zijn? Welk recht hebben ze om Hem te be lijden? ‘Maar gij, wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur, en bid in het verborgene tot uw Vader.’ Om me buiten de kring van de onwaardigen te stellen moest ik me tegenover hen die zo duidelijk lager stonden dan ik, als een atheïst voordoen. De godsdienst moest als sociale conventie en dwang worden vernietigd. Zoals te zien raakten in mijn strijd met de Hamster de hoogste en laagste motieven met elkaar verstrikt. De smaak van de zelfstan digheid, de verdediging van de vrijheid van geweten gingen hier samen met intellectuele arrogantie, met de overtuiging dat ik meer begreep dan alle anderen, en met een gênant streven naar reinheid. De oorlog begon met kleine schermutselingen, ik stelde de catecheet in de les strikvragen over de subtiliteiten van de dogma’s. De strijd nam gaandeweg in hevigheid toe, tot de grote slag uitbrak en ik publiekelijk verkondigde niet meer te biecht te willen gaan, omdat hij bewijzen van presentie had ingevoerd. Toen hij die dag de les begon, sidderde hij waarschijnlijk inwendig. De klas gedroeg zich weliswaar passief en drukte zijn wilde voldoening alleen uit door bromgeluiden, want de aanblik van een worsteling tussen een warhoofd en het gezag van de school was echt de moeite waard – maar het ene schurftige schaap stak alle anderen aan met bruta liteit. De overgevoeligheid van de Hamster nam toe en bereikte op het laatst zo’n spanning dat hij, al zat ik er rustig bij, midden in een woord zijn betoog afbrak en mij toeschreeuwde: ‘Je zit on fatsoenlijk te kijken, de deur uit!’ Als hij het alleen voor het zeggen had gehad, dan had hij me waarschijnlijk van school gestuurd, maar de groep leraren die de partij van Roxek genoemd kan worden, beschermde mij als een ‘knappe’ leerling.

De oorzaken van het conflict waren niet in de laatste plaats de speciale kenmerken van het Poolse katholicisme. Dit had zich ontwikkeld uit de situatie waarin het zich om historische redenen in de grensgebieden bevond, vooral in de negentiende eeuw: het verzet tegen het protestantse Pruisen en het orthodoxe Rusland. De Poolse cultuur had zich volledig binnen de invloedssfeer van het Vaticaan ontwikkeld en de kortstondige gisting van de Hervorming vormde hierop geen uitzondering. Deze grote twist versterkte de interesse voor het katholicisme eerder dan dat hij de gelovigen echt bekeerde. Toen na de val van de staat het gekwetste nationalisme ontstond, werden ‘Pool’ en ‘katholiek’ woorden die hetzelfde betekenden. Onder de heerschappij van de tsaren had het overgaan op het orthodoxe geloof tot gevolg dat men uit de gemeenschap werd gestoten. Zo iemand verdiende als potentiële of daadwerkelijke collaborateur niets dan wantrouwen. De religie werd dus de instelling die ervoor zorgde dat het nationale karakter bewaard bleef. In dit opzicht hadden de Polen iets gemeen met de joden in het Romeinse rijk. Evenals daar ontbrak het ook hier niet aan Messiaanse stromingen. Deze hechte samenkoppeling bracht de Russen tot wanhoop, ze waren niet in staat de Polen op te slokken en verteren. Zij betaalden echter een hoge prijs voor hun succesvolle weerstand tegen de druk van buiten. Daar waar het onmogelijk is vast te stellen wat nationaal en wat religieus is, wordt de religie een sociale kracht van conservatieve en conformistische aard. Als we ons in zo’n geval willen bevrijden van de banden waarmee het milieu ons bindt, moeten we deze religie wel aanvallen. Mijn protest tegen de sentimentele nationale mythes en voorschriften, tegen de ouderen die vijandig stonden tegenover elk oproer, tegen het deftige gezelschap van de stoep, was vrij begrijpelijk, als je de meer verdachte ingrediënten ervan afzonderde. Waar dat protest vandaan kwam, valt moeilijk na te gaan; ik denk van mijn gevoeligheid voor het fluïdum van de tijdgeest, hetgeen trouwens weinig opheldert.

Het Poolse katholicisme had diepgaande invloed op de menta liteit en riep bij de Russen een ziekelijke haat tegen het Vaticaan op. Toch onderscheidde het zich in de eerste plaats door zijn gehechtheid aan de liturgie. De bijbelse tradities waren zwak vertegenwoordigd. De weg van de Openbaring in de tijd kreeg er geen inhoud en dat maakte het moeilijk de uitwendige vormen van hun ontwikkelingsproces te zien. Het Oude Testament opende de Hamster nooit, hij hield het voor een voor ons ongeschikt boek. Had hij echter aan het lezen en becommentariëren van het boek Job slechts een deel van de uren gebruikt die onze humanist aan het lezen van één gedicht van Horatius besteedde, dan hadden we daar veel meer aan gehad dan aan zijn korte verhaaltjes over de profeten waarin hij zich alleen bezighield met de prefiguraties van Christus. Hij had ons duidelijk kunnen maken hoe waardevol het respect voor een geheim is, dat de gelovigen verplicht de naam van de Allerhoogste te verzwijgen. Hij had ons ook kunnen leren dat het judaïsme – in tegenstelling tot zijn rivalen in de Oudheid, die een cyclisch wereldbeeld hadden – de Schepping als beweging opvatte, als een dialoog, als het verschijnen van steeds weer gewijzigde vragen en steeds weer gewijzigde antwoorden en dat het christendom die eigenschap van het judaïsme had overgenomen. Op die manier had hij ons kunnen inenten tegen de al te graag beleden zekerheid dat de dingen van de mensen alleen zijn en niet worden; zo had hij ons met de geschiedenis vertrouwd kunnen maken. Maar hij had geen fan tasie en beschutte zich tegen de aandrang van de moderne tijd met een barrière van onbuigzaamheid.

Bovendien bezit het Poolse katholicisme een sterke tendens de zonde op te vatten als een delict in de zin van het Romeinse recht. De Hamster vormde hierop geen uitzondering. Dat was niet he lemaal in overeenstemming met zijn diepere overtuiging dat de verdorvenheid van de mens principieel is en geen redding vindt in de voorschriften. Maar hij breidde de spitsvondigheden van de casuïstiek uit, paste als het ware de grondstelling van het wetboek van strafrecht toe: nullum crimen sine lege. Als je precies om twaalf uur ’s nachts iets eet en de volgende morgen ga je ter communie – is dat een zonde of niet? Wanneer is een overtreding tegen de vasten een ernstige zonde en wanneer een dagelijkse zonde? Wat mag op zondag? Wat gebeurt er met ongedoopte kinderen, als ze sterven en noch in de hel noch in de hemel kunnen komen? Er waren ontstellend veel hokjes en vakjes, elk met hun eigen etiket. In dit opzicht was de Hamster een kapelaan van het Oude Testament. Omdat ik zeer gewetensvol was, leefde ik steeds met een gevoel van schuld. Het is niet moeilijk te raden dat dat schuldgevoel in versterkte mate seksuele kwesties betrof. Het katholicisme is hierin vrij toegeeflijk, maar een groot aantal van de pupillen van de catecheet heeft zich zeker nooit kunnen bevrijden van hun trauma’s; elke geslachtsdaad was voor hen, zelfs indien gezegend door de kerk, een kwaad. Er was alleen een manicheïsche oplossing: bewuste losbandigheid, waarbij men zichzelf overwon, omdat het ideale gedrag toch onbereikbaar was.

De Hamster kon ons niet echt duidelijk maken dat de morele plicht een ander mens betreft. Zijn systeem van straf en beloning (paragrafen voorzien van sancties) richtte zich op het innerlijk, op de verlossing van de ziel van het individu. Door anderen te geven ‘wat hun toekomt’ vervulde je alleen een negatieve voorwaarde; het echte werk begon na het sluiten van het raam waardoor je de irritante insecten naar buiten had gejaagd. Dat betekende niet dat hij ons aanmoedigde tot contemplatie, tot de directe rituele rei niging waarvan onze eigen persoon het voorwerp was. Ook hierin zie ik een specifiek kenmerk van het Poolse katholieke geloof. Het legt een sterke nadruk op de verantwoordelijkheid ten opzichte van het gemeenschappelijke, dus Kerk en Vaderland; deze twee worden in hoge mate met elkaar geïdentificeerd en het kent daardoor aan de verantwoordelijkheid tegenover de concrete medemens een ondergeschikte betekenis toe. Het is gunstig voor het ontstaan van verschillende vormen van idealisme en verabsoluteert het handelen: de mens moet zich altijd grote dingen ten doel stellen. Daaraan hebben de Polen misschien hun vermogen tot spontane heldenmoed te danken, maar ook hun lichtzinnigheid of de enorme nonchalance in hun relaties met andere mensen die soms zelfs overgaat in ongevoeligheid voor het lijden van anderen. Ze dragen een korset – een rooms korset – dat na het zoveelste glaasje alcohol barst en dan steekt in hen een chaos de kop op die men in de West-Europese beschaving niet zo vaak tegenkomt. Voor hen is de godsdienst zelden een innerlijke ervaring, maar meestal een verzameling geboden die gegrondvest zijn op stamgewoontes en -vooroordelen; ze zijn op dezelfde manier slaven als het Sociale Dier van Plato. Hun literatuur wordt in beslag genomen door het probleem van de plicht tegenover het gemeenschappelijke (kerk, volk, maatschappij, klasse) en de hieruit voortvloeiende versmelting van deze. Geen wonder dat de kracht van de negatie bij sommigen direct evenredig was aan de kracht van deze traditie.

De pastoor hield mij voor een atheïst, waarin hij zich vergiste, maar ik leidde hem uit jaloersheid om de tuin: wat verborgen is, is ons dierbaarder en daarom verkondigen we het niet in het openbaar. Dezelfde neiging heb ik later bij crypto-katholieken waargenomen, die in het staatsapparaat van communistische staten werkten. Zij beleden hun geloof fanatieker dan openlijk praktiserende katholieken. Ik was niet gepredisponeerd atheïst te worden, want ik leefde onafgebroken in verwondering, als voor een gordijn dat op de een of andere dag wel opgetrokken móést worden. Ik had een beschouwend temperament en geen aanleg voor een actief leven; wat ik over de natuur schreef, de ogenblikken aan de microscoop of later met de literatuur waren aan een en dezelfde wet onderworpen: de aandacht geconcentreerd op één ding. Het indifferentisme van mijn vader was niet, zoals dat vaak het geval is, de oorzaak van de devotie van mijn moeder, die een praktiserend katholiek was, echter niet het gewicht van deze praktijk onderstreepte. Wel hing voor haar alles wat er gebeurde samen, was alles voorbestemd en haar cultus van het hierin verborgen geheim wees op de duurzaamheid van een restje heidens mysticisme, zoals dat in Litouwen nog veel voorkwam. De wereld was voor haar een sacrum, hoewel de oplossing van zijn raadsel pas na de dood gevonden zou worden. Haar tolerantie drukte ze uit in de zin: ‘Ieder prijst God zo goed hij kan.’ Ik geloof dat het haar moeilijk viel de katholieke religie zonder meer als de enige ware te beschouwen. Verstarde categorieën als Hemel en Hel vervaagden in haar schouderophalen, een ‘wat kunnen wij weten?’. Wat ik op school met mijn meerderen uitspookte, baarde haar geen zorgen.

Hoe speel je het tegelijk klaar met de schoonheid en de mathe matische wreedheid van het heelal? Wat is hier schijn en illusie en wat zijn werkelijke inhoud? Ik vertrapte een rups op het tuinpad op dezelfde manier als waarop je een seksueel misdrijf begaat: je wilde het niet doen, maar deed het toch, omdat je op aarde leefde en bij haar beloop betrokken was. Wat is het verschil als ik de rups toevallig fijntrap en als ik het doe met een woede die gericht is tegen wat ik ben, nadat ik hem al met mijn schoen heb aangeraakt en me bewust word van zijn aanwezigheid? Als God slecht is, hoe kan ik dan rechtvaardigen dat ik bid? Toen de Hamster mij eruit had gegooid, ging ik, de protestant, mijn eigen weg zoeken. Ik wilde steun vinden in twee boeken: De bekentenissen van Augustinus en De religieuze ervaring van William James.

Wat voor boeken dit zijn en hoe ze worden vertolkt, heeft niet zoveel te betekenen. Ik putte uit ze wat ik nodig had. Als je de voorstelling van straf en beloning na de dood als onfatsoenlijk verwerpt (want wat is dat voor een ordinaire transactie?), als de geschiedenis van het christendom je aan het twijfelen brengt, niet alleen omdat het vaak als voorwendsel voor onderdrukking diende, maar ook omdat de eerste christenen die op het einde van de tijden wachtten, bedrogen uitkwamen, als de dogma’s niet in overeenstemming zijn met het wetenschappelijke denken – dan gaat het erom een andere dimensie te ontdekken, waarin deze tegenstrijdigheden omgebogen worden en gewettigd zijn. Deze andere dimensie spreekt de biologie en fysica niet tegen, maar loopt daar parallel aan. De gecompliceerdheid en rijkdom van de ervaringen van Augustinus waren een feit, evenals de religieuze extase van vele gewone mannen en vrouwen, die James beschreven heeft. Ik geloof niet dat ik daaruit toen de pragmatische conclusie trok dat als er iets is dat geluk en energie garandeert, het criterium van de waarheid daarop niet van toepassing is. Ik wilde me er eerder van overtuigen dat dat wat ik zocht niets bijzonders was; ik nam aan dat zo’n algehele honger als de mijne wel bevredigd móést worden. De werkelijkheid hield ik voor dieper dan ik in gedachten kon omvatten; zij liet verschillende soorten kennis toe. Hierin was ik trouw aan mijn moeder en trouw aan Litouwen dat bezocht werd door de geesten van Swedenborg. Eén innerlijke zekerheid kon ik niet onderdrukken: daar waar alle lijnen elkaar snijden is er een lichtend punt, als ik dit punt negeer, dan verlies ik het vermogen me te concentreren en verdwijnen de dingen en mijn ambities in het niet. Deze zekerheid betrof ook mijn band met het punt. Ik voelde heel sterk dat niets van mij afhing, dat wat ik in het leven ook mocht bereiken, een geschenk zou zijn en geen verovering. De tijd voor me leek me een nevel waar ik, als ik het zou verdienen, doorheen zou dringen, en dan zou ik begrijpen.

Komediespelen, hysterie en domheid bestaan bij jonge mannen vaak zonder veel problemen naast ernst in hun denken; voor meisjes van hun eigen leeftijd zijn die vieze, schreeuwerige schepsels die hun gêne verbergen achter brutaliteit, vast een raadsel. Ook voor de leraren is het waarschijnlijk niet eenvoudig dat wat een nederlaag in de toekomst belooft, te onderscheiden van dat wat uiteindelijk kan leiden tot het spelen van een nuttige rol op een of ander gebied. De evenwichtige Roxek had minder moeite met deze verstrengelingen van psychische problemen dan de pastoor. Hij leverde ook met meer succes strijd met schuine moppen en collectieve lachaanvallen die het gevolg waren van zelfs de geringste toespeling op de bijzonderheden van de menselijke anatomie. Onder zijn koele ironie kromp de schuldige ineen en raakte blozend overtuigd van de ontwijfelbare waarheid: dat hij een ezel was. De Hamster daarentegen, die de verboden gebieden afgrensde en niet kon inzien dat in dit ingewikkelde chemische proces geen enkel element afzonderlijk optrad, maar steeds weer met andere elementen verbindingen aanging, maakte het moeilijker voor ons op de een of andere manier aan de weet te komen wat we waren.

Maar ergens moest ik hem plaatsen. Steeds weer oorlog begon me ten slotte ook te vervelen. Omdat de voorstelling van de kosmos als een soort mechanisme me geen vertrouwen inboezemde – een mooie conclusie maar er vloeide niets uit voort –, stond ik mezelf vooroordelen toe. Door offers te brengen aan de godjes van de bossen handelde ik in overeenstemming met mijn levensopvatting. Ik wist dat ik me absurd gedroeg, maar het besef dat ik juist handelde, was nog sterker, want het contact met de machten die er waren, ook al kon je ze niet noemen, vereiste symbolische gebaren. Misschien overdrijf ik, maar de talrijke keren dat ik met de dageraad of avondschemer vogels waarnam, en ook mijn herinnering aan de oorlogsgevaren van mijn kinderjaren hebben mij erop voorbereid niet in het toeval te geloven.

Verzonken als ik was in het grote geheel, was ik – zoals men dat noemt – een diep religieuze natuur. Het reusachtige gebouw van de kerk imponeerde me, de kerk wendde zich tot mij en eiste slechts dat ik me aan de discipline onderwierp; het oordeel zelf werd op geschort. Ondanks alles stemde ik als vlijtig lezer van de kerkgeschiedenis in met de noodzaak van de discipline, want zelf had ik er geen kunnen scheppen. Was dat berusting? Ik verloor niet de hoop dat ik ook dat mozaïek zou kunnen demonteren en later opnieuw rangschikken. De Hamster leek kleiner te worden, hij stond niet meer op de voorgrond. Hij was misschien een waardeloos persoon, maar kon de kerk, toch ook een menselijke instelling, waar vele generaties elkaar kruisten – kon deze eraan ontkomen op mensen als hij te steunen? Het jaar voor het eindexamen ontstond er een formeel beleefde verhouding tussen ons. Hij had zeker ingezien dat hij me niet met geweld klein kon krijgen. Toen hij ophield druk op me uit te oefenen, ging ik biechten. Deze verootmoediging tegenover het bestaan zou strikt vrijwillig en persoonlijk moeten zijn en geen sociale gewoonte. Ik beloofde mezelf dat ik nooit een bondgenootschap zou aangaan met het Poolse katholicisme (al noemde ik het misschien niet zo), dus me nooit aan die apen zou onderwerpen.

Ik zie ze nog steeds voor me. De nootkleurige ogen van Roxek overzien ons in de banken met een snelle blik. Achter zijn Romeinse senatorenmasker kwam soms de uitdrukking van een waakzame boerenzoon te voorschijn, van een hooglander uit de Tatra. Met zijn handen op zijn rug gevouwen stapt hij heen en weer en vertelt, zijn woorden wegend, over het hof van keizer Augustus. De Hamster wroet in de plooien van zijn soutane en trekt een zakdoek te voorschijn. Omdat deze niet al te schoon is, gebruikt hij hem discreet en houdt zijn hand eromheen. Zijn ogen blauwpaars van bloed doorlopen, in zijn trekken de vermoeidheid van een slechte nacht. Beiden zijn voor mij een soort projectielen geweest die later dan verwacht ontploften. Aan eerstgenoemde heb ik het gevoel van walging te danken dat mij terneersloeg, toen ik begon te schrijven. Mijn romantische droefenis en de zelfwerkzaamheid van mijn inspiratie versluierden slechts het verlangen naar een doorzichtige, logische structuur, maar waren niet in staat dit te verdrijven. Aan laatstgenoemde heb ik mijn gevoeligheid voor de lucht van helse zwavel te danken, het principiële dualisme waardoor het zo moeilijk is vriendschap te sluiten met de ander in ons, die ander die we niet beheersen; we schamen ons voor hem en moeten onze schaamte verbijten.

De oorlogen met de Hamster versterkten mijn aangeboren ge slotenheid, weerbarstigheid en neiging tot geforceerde hou dingen die ik aannam om mezelf te bedriegen of een geraffineerd spelletje te spelen. Dergelijke pedagogische resultaten verdienen misschien geen lof. Ik heb echter nooit de draad van broederschap zonder vriendschap, die ons aan elkaar vastbond, willen doorsnijden. Ik zag hem heel duidelijk voor me, toen ik na de Tweede Wereldoorlog hoorde dat hij weigerde onze stad, door de Russen bezet, te ver laten. Verschrikkelijk en onbuigzaam bleef hij samen met zijn parochianen.

Je kunt niet ophouden lid te zijn van de katholieke kerk – zo luidt de doctrine. En dat wordt door twee houdingen bevestigd, door die van de aanvaarding evenzeer als door die van het protest. Versluierd of scherp – het centrale probleem blijft bestaan en ik denk dat voor iedereen die is opgevoed in het katholieke geloof, of men het nu wil of niet, de filosofie altijd de dienstmaagd van de theologie zal zijn. Misschien bestaat er wel geen andere filosofie en moet men de consequente tegenstanders van de godsdienst gelijk geven, als ze alle filosofie als verdacht bestempelen.

De kracht van het katholieke geloof ligt besloten in de verscheidenheid van zijn aspecten. Deze worden onthuld zowel in de loop van de geschiedenis als in de verschillende fasen van het leven van het individu. Sinds een paar honderd jaar heerst er een gespannen verhouding tussen dit geloof en het ‘wetenschappelijke wereldbeeld’, maar hoewel deze een crisis in het geloof van de massa’s veroorzaakt, is zij eerder gunstig voor de antagonisten. De moderne wetenschap is uiteindelijk een product van jodendom en christendom en heeft waarschijnlijk alleen daardoor begrippen over het heelal kunnen ontwikkelen, begrippen die niet vertaald kunnen worden in een helder, natuurlijk beeld, die alleen door middel van tekens kunnen worden uitgedrukt. Wie de gelegenheid heeft gehad deze twist in zichzelf gade te slaan, zal het ermee eens zijn dat de tegenstrijdigheid vruchtbaar is.

Het essay ‘Mijn katholieke opvoeding’ is vertaald door Gerard Rasch en afkomstig uit Geboortegrond, uitgeverij Atlas 2005.

  1. ‘Wanneer de morgenstond aanbreekt’ – lied van de Poolse dichter Franciszek Karpinski (1741-1825) dat nog steeds populair is. 

  2. Aleksander Fredro (1793-1876) – de belangrijkste Poolse komedieschrijver van de romantiek, die lang in de schaduw stond van de grote romantische dichters; zijn stukken genieten nog steeds een aanzienlijke populariteit. 

Czeslaw Milosz (1911-2004) was behalve een van Polens belangrijkste dichters tevens essayist en romancier. In 1951 vroeg hij politiek asiel aan in Frankrijk, waarna hij dooremigreerde naar de Verenigde Staten waar hij van 1961-1976 Slavische taal- en letterkunde doceerde aan de Universiteit van Californië, Berkeley. Hij ontving in 1980 de Nobelprijs voor literatuur, wat hem in staat stelde terug te keren naar zijn geboorteland.

Meer van deze auteur