Een moeder zou haar pasgeborene niet zo spartelend neerleggen. Naakt, op het erf. We kijken naar het Portinari-altaar in het Uffizi, Florence. Hugo van der Goes legt baby Jezus in een zon van hooi. Zo, bijna contextloos feitelijk, ligt daar een kleine schone mens op de aarde, op de aarde; in de wereld gevallen als een meteoor. Met een absurde plons midden in de reeds bestaande wereld aangekomen. Daar lig je dan, afgescheiden door de natuur: een kraakhelder bundeltje biochemie dat op zoek moet naar zijn bestemming. Devoot, belangstellend of beduusd geven alle figuren middels hun houding uiting aan hun dankbaarheid. Want ineens is daar een mens, eentje die er gewoon, plotseling, floep, zomaar kostbaar, ten volle, is. Een baby zonder kleren; een weerloze, spartelende, uit het niets geborene. Precies dit ‘uit het niets tevoorschijn komende’ is het wetenschappelijke zowel als het religieuze wonder van het leven op zich. De geboorte van een mens is daarom telkens ook de geboorte van de mensheid. En omdat in de Jezus-figuur de bestemming van de mensheid tot uitdrukking wordt gebracht, is zijn geboorte ook als metafoor van het werkelijke begin te zien. Het verschijnen van de mens echter, is telkenmale een mysterie, een mysterie dat onze hersenen ontrafelen willen.

Omdat wij er zelf niet bij waren toen we op de wereld kwamen, moeten we onze fantasie en onze intuïtie loslaten op de voortijd. De tijdsas omlaag zoevend, vinden we slechts hier een aap, daar een kaak. Eén of twee miljoen jaar oud; meten is weten, doch de schakels tussen hominide en mens blijven duister. Laat staan dat het beslissende moment van de menswording ooit van een plaats en tijd kan worden voorzien. Het leven is waaromloos ontsprongen, en hoewel elke zuigeling een moeder heeft, elk ei een kip, kunnen we niet anders dan tot de verbijsterende conclusie komen dat er ergens ooit iets uit het niets is geduwd. De voortijd is, zoals gezegd, voorwetelijk, ongeweten, en in zijn plotselinge tevoorschijnkoming moest de mens scheiden van het niets, teneinde zichzelf te kunnen onderscheiden.

Ik kijk achterom en zie niets. Ik zie het niets als mijn bron, en ik zie mijn bron niet; dus ik laat mijn vragen daar onbeschermd, naakt, achter. Hoogstens kunnen we induceren dat er in dierenbreinen instincten tot plannen groeiden; routes die werden herinnerd en overgedragen totdat er een generatie ontstond met een vervaarlijk hoog opgetaste stapel bagage in de kop. Een grenswaarde die overhelt en FLITS: een te fors uitgevallen denkgroeisel maakt per ongeluk de verbindende kortsluiting. Uit de hersenpan ontspruit een antenne, een vinger die in een richting wijst. Waarop dat dier zich ineens mens denkt te zijn. Mens voelt. En hoewel het aanvankelijk een idiote gedachte lijkt dat er ooit een volgroeide man als eerste mens op de wereld werd gezet (Gen. 1:27), is het bij nader inzien niet meer dan logisch dat deze eerste mens juist in, met, middels zijn volwassen brein de sprong naar het menszijn maakte. Een man van fantasie, een toevallige volwassene met een talent, een denksporter van geest. Zo is het scheppingsverhaal in volstrekte harmonie te lezen met alles wat er door de positieve wetenschappen ontdekt is.

Pas na het ontwaken beginnen de herinneringen, komen de verbouwereerde vragen. Wat doen al die figuren om mij heen? Waarom lig ik hier? Kom ik uit de hemel gevallen? Bestaan die engelen wel? Wat was de functie van mijn vader? Wie zijn mijn ouders? Wie wilde mij? Wie wilde hen? Wie wilde de eerste mens, die, ex nihilo, geen ouders had die hem wensten? Hoe dieper de vragen reiken, des te moeilijker de antwoorden komen te liggen. Wat voor mij dan ook essentieel is in het proberen het goddelijke te bevatten, is dat God zich altijd en definitief aan de nietskant ophoudt. Achter mijn achterhoofd, waar ik ook kijk. Hij is helegaar afwezig, terwijl Hij, zoals sommigen zeggen, alomtegenwoordig is. En ook deze notie zegt alleen maar iets over mijn perceptie, of op zijn hoogst iets over mijn positie in de ruimte en de tijd. We moeten God buiten het kenbare denken. En het frappante is: dat kunnen wij.

Zoals ik negatieve getallen kan denken en ermee kan rekenen, zo kan ik mij voorstellen dat er iets bestaat dat ik mij niet kan voorstellen. Op deze lijn verder denkend begin ik mij God dus toch, stiekem, voor te stellen: als een soort wiskunde, die een aanwezigheid in de wereld heeft, die eraan ten grondslag ligt, maar die niet vindbaar is op een andere locatie dan in ons brein, dat bovendien jammerlijk tekortschiet. Daarom moet ik God niet gelijkstellen aan de wiskunde, of aan haar werkzaamheid. Want ik kan met het elastieken visnet van mijn gedachten nog een redelijke gooi doen naar de wiskunde, al geef ik onmiddellijk toe dat ook zij zich niet door mij vangen laat. Verder, dus; ik moet dieper naar het zwart. God zal de nul zelf zijn; de bron, het fonteintje waaruit naar allebei de kanten getallen tevoorschijn stromen. Maar ook dit is weer te plastisch. God is eerder het witte rondje in de nul. Of nee, God is door het hoepeltje van de nul gesprongen en verbergt zich te midden van het wit. Denkend aan God blijf ik in mijn menselijke fantasie gevangenzitten. Al deze sporen uitwissend, nu: strikt genomen resten er twee mogelijkheden om Hem voor te stellen, om hem te visualiseren. De eerste manier geeft rekenschap van de eigen beperktheid door Hem radicaal antropomorf te maken. Het Plafond van de Sixtijnse kapel, gemeente Vaticaanstad.

Michelangelo schiep God naar Michelangelo’s evenbeeld als een krachtige, schier bozige schepper met werkmansarmen. En hoewel het aanvankelijk blasfemisch lijkt; die baard, die zwembandjes plus A-cupjes onder de roze tuniek, is het omgekeerde het geval. Om het mysterie met waarachtige nederigheid tot expressie te laten komen, moet het besef van de eigen beperktheid prevaleren boven de fantasie. De grootste kunstenaar aller tijden – respectvoller, bescheidener voor de Allerhoogste ken ik ze niet – heeft dit probleem gezien, en dit binnen zijn schilderkunstigheid van een optimaal antwoord, van een vergezicht voorzien. Meesterlijk, slinks ook, beeldt Michelangelo bovendien uit dat God feitelijk voortspruit uit ons brein, aangezien de paarse bollende doek exact de vorm van de menselijke hersenen heeft. Daar kwamen de wetenschappers dan weer achter, recentelijk. Hersenen, met Gods hand als antenne, als uit-de-schedel-schietende flits, een vinger die richting geeft. God als grootste, oudste, en krachtigste te midden van het gewoel van figuren. We zien een mêlee van fantoompjes, kinderen; onderaan een lijdende stumper, achter God een mooie dame: het vleselijke boeltje aardt in rafelige hersenstamwortels die in de leegte bungelen als een uit de akker getrokken aardvrucht. Deze voorstelling doet in metaforische zin een geniale gooi naar de origin van onze species en reduceert bovendien het oeuvre van Dr. Freud tot een verzameling annotaties zonder enige evocatieve spankracht.

Een tweede mogelijkheid, een tweede genie. Rembrandt schildert God buiten de lijst van de Danaë. We zijn voorbij het verschil tussen Zeus en God, en de vraag of het meisje Danaë is (dat denk ik niet; ze draagt immers een trouwring) voert nu te ver, maar in dit schilderij is de essentie van religie vervat. In conceptueel opzicht neemt het Fontana’s afgrondelijke scheuren vooruit, en gaat zelfs verder, omdat de gehele ruimte links van het werk wordt meegenomen, wordt omraamd door het schilderij. Hetgeen minstens zegt dat God in de wereld is, of, zou moeten zijn, alsook dat hij in het ondermaanse onvoorstelbaar is. God is waar het licht ontspringt, en meer is er eenvoudig niet denkbaar, dus meer is er niet te schilderen. Wij, wij mensen merken dat God zich hoogstens voordoet als werking, als liefde, al was het maar omdat ons de wenser van de eerste mens nog ontbrak. Hij is een ons beschijnende nietsbron, de oorzaak waardoor wij in het licht kwamen te staan, een aankomstige door wie wij worden opgeschrikt. Het schilderij zou daarom ook de ‘Odetta’ moeten heten, naar de dochter des huizes in Pasolini’s Theorema, het boek over ontzaglijkheid. Wat wij zien is slechts een reflex, een reactie: Odetta maakt een automatisch gebaar, afweer en reiking van liefde ineen. Het opent, vanwege het samenvallen van deze tegengestelde emoties, vergezichten op het plenum waarin natuurwetten kolken, waarin polen in elkaar versmelten, hetzelfde gaan betekenen omdat ze in een geheim perpetuum aan het pingpongen zijn. Het getal van harmonie maal de wondersnavel van de toekan. En dan, dan plots: de vallende bolder die de grenswaarde doorbreekt, de blinde afwijking die maakt dat God wordt opengevouwen in de mens: een sprong uit de bol, en, au!, we liggen naakt in het daglicht op Hugo’s erf.

De ezel scharrelt wat in de voederbak. De os kijkt mij, de kijker, aan. Want God is onkenbaar, dus God onttrekt zich aan de gebeurtenis, aan de gebeurtenis als gebeurtenis. Hij kijkt naar de levende mens met zijn levende blik. God is het zwarte oog van de os. Hij kijkt naar mij door mijn achterhoofd naar buiten; en als ik naar hem kijk, kijkt hij terug. Of hij bestaat doet er niets, niets toe.

Micha Hamel (1970) is componist, dichter, en als onderzoeker verbonden aan Hogeschool Codarts Rotterdam, waar hij een onderzoek leidt naar vormen van gamificatie die bedoeld zijn om de oren van concertpubliek te trainen. Hamel publiceerde tot nu toe vijf dichtbundels bij uitgeverij Atlas Contact, waarvan Toen het moest _(2017) de meest recente is. Zijn opera _Caruso a Cuba gaat in maart 2019 bij de Nationale Opera in première.

Meer van deze auteur