Natuurlijk, kenmerkend voor water is dat het stroomt, van land naar zee, en vanuit de bodem, via filters en leidingen, naar badkamers en keukens. Toch zou je kunnen zeggen dat er, in een technologische cultuur als de onze, niet een maar twee verschillende waterhuishoudingen bestaan. Aan de ene kant is er het natuurlijke, ‘grootse’ water dat de zeeën en rivieren vult, en dat in Nederland door technisch vernuft buitendijks wordt gehouden. Aan de andere kant is er het huiselijke, alledaagse water waarmee we de aardappelen wassen en de wc doortrekken. Deze twee soorten water zijn op allerlei manieren met elkaar verbonden, niet in de laatste plaats via bovengenoemde leidingen. Maar er zijn belangrijke verschillen, waardoor ze van een andere aard lijken te zijn. Zo is natuurlijk water veel beter dan huishoudelijk water in staat om de geschiedenis tot leven te wekken. De sporen die water door het landschap trekt zijn historische sporen, zeker in Nederland. Ze vertellen het verhaal van een cultureel, technisch en politiek wordingsproces, van de eerste veenafgravingen tot het meest recente deltawerk. Water dat thuis uit de kraan komt, daarentegen, is in veel gevallen anoniem, ‘stom’ en betekenisloos. Voor een douche of een wc-bezoek maakt het meestal niets uit waar het gebruikte water vandaan komt. En water dat tussen de huiselijke bedrijven door in een putje verdwijnt gaat in zekere zin nergens naartoe. Voor zover huiselijk water wel een verhaal vertelt, is het een nogal onheroïsch verhaal, in ieder geval op het eerste gezicht. Ook hier kan huiselijk water als het tegenbeeld van natuurhistorisch water worden gezien. Deze tweede soort – het water dat uit polders wordt gepompt, water waarover de schepen van de voc naar de andere kant van de wereld voeren – verleent Nederland zijn onderscheidende kenmerken, het verschaft ons een uitzonderlijke positie. Onze huidige omgang met huishoudelijk water bewijst veel eerder de volstrekte onuitzonderlijkheid van de Nederlandse manier van leven. Bij ons draaien de wasmachines, lekken de kranen en spoelen de wc’s op min of meer dezelfde manier als in de rest van Europa en het Westen. Maar juist omdat huiselijk water zo generiek en gewoon lijkt, intrigeert het me. Het maakt me nieuwsgierig naar zijn rol als een ‘geheime’ kracht in de vormgeving van onze manier van leven. Bovendien lijkt huiselijk water vandaag de dag wat van zijn vanzelfsprekendheid te verliezen, en daarmee wordt het wellicht ook opmerkelijker.

De huiselijke omgang met water lijkt steeds meer aandacht te trekken, of in ieder geval wordt er opvallend vaak de aandacht op gevestigd in Londen, de stad waar ik sinds een jaar woon. Zo riep de voormalige burgemeester, Ken Livingstone, Londenaren vorig jaar op om de wc alleen nog door te trekken na een grote boodschap. Een dag later gaf de burgemeester toe dat zijn opmerking ongepast was geweest, en dat het zijn zaak niet was wat mensen op het toilet deden. Maar Livingstones oproep was om nog een andere reden bizar. Londen staat bekend om zijn lekkende waterleidingen. Elke dag verdwijnen er duizenden liters schoon water ongebruikt de bodem in, en volgens velen maakte dat Livingstones oproep pas echt ongepast. Hij vroeg burgers om zich stinkende wc’s te laten welgevallen omwille van de waterbesparing, terwijl het waterbedrijf dagelijks bakken met water ongebruikt laat weglopen. Maar Livingstone is niet de enige in Engeland die niet meer precies weet wat normaal is en wat abnormaal in de omgang met huiselijk water. Je ziet het ook in discussies over plastic waterflessen. Als je de statistieken mag geloven, hebben Engelsen zich het afgelopen jaar en masse tegen water uit de fles gekeerd. En dat terwijl het kraanwater hier naar chloor smaakt. De bewuste Engelsman gebruikt tegenwoordig een waterfilter, waarvan andere bewuste Engelsen dan weer zeggen dat het materiaal waaruit deze filters gemaakt zijn bijna net zo slecht is voor het milieu als de plastic flessen van Evian en Spa. Net als in het geval van de waterverspilling in Londen, zijn de hier aangedragen oplossingen allerminst bevredigend. Dat betekent dat er eindeloos gemierd kan worden over de verschillende opties, met als resultaat dat de toch weinig spectaculaire bezigheid van water drinken niet langer iets vanzelfsprekends is, en dat er rond water een zweem van schaarste komt te hangen. Nu kraanwater de status krijgt van een bewuste keuze – voor het milieu en tegen schadelijke luxe – wordt het gewoonste water interessant, waarbij verbazend genoeg bijna niemand het heeft over die chloorsmaak.

In Nederland smaakt het water heel anders, en vraagstukken rond waterbesparing hebben bij ons een andere lading dan in Engeland. Bij ons gaat het meer om zuinigheid als ideaal op zich, lijkt me; aan ons waterbeheer lijkt niets te mankeren. Dit betekent dat er wel iets valt af te dingen op mijn suggestie hierboven, dat het onze huishoudelijke praktijken zou ontbreken aan culturele eigenheid. Toch maakte de volgende stelling indruk op mij, toen ik er voor het eerst over las: de twintigste-eeuwse geschiedenis van de huiselijke waterconsumptie zou er een zijn van vergaande culturele convergentie. Zo heeft de Britse socioloog Elisabeth Shove beschreven hoe in de huidige tijd was- en baadpraktijken steeds meer op elkaar zijn gaan lijken, in het Westen en ook daarbuiten. Dit is onder meer het gevolg van de verspreiding van huishoudelijke voorzieningen en apparaten, zoals de douche en de wasmachine, naar alle uithoeken van de samenleving en van de wereld. Hierdoor houden bewoners van de meest uiteenlopende locaties op de planeet zich nu op een vergelijkbare manier schoon. Deze mondialisering van hygiënische praktijken heeft met zich meegebracht dat het watergebruik exponentieel is toegenomen. (Europeanen doen nu gemiddeld vijf keer zo vaak de was als honderd jaar geleden.) Maar het gaat hierbij niet alleen om een kwantitatief verschil in watergebruik. De verspreiding van huishoudelijke technologieën heeft ook geresulteerd in een transformatie van de culturele conventies en verwachtingen rond persoonlijke hygiëne en lichamelijk comfort. Nu de douche en de wasmachine wijdverbreid zijn, zijn de hoge standaarden van properheid, die deze apparaten voor het eerst binnen bereik brachten, ook steeds vanzelfsprekender geworden. Dit wil onder meer zeggen dat kleren en lichamen vandaag de dag sneller ‘vies’ zijn dan een aantal decennia geleden. Ten slotte zijn huiselijke waterbehoeften steeds meer los komen te staan van de lokale omgeving. Steeds meer mensen gaan ervan uit dat ze kunnen wassen en douchen zo vaak en zo lang als ze willen, en een groeiend aantal van hen gaat ervan uit dat te kunnen doen in een machine of een badkamer die je in principe overal op aarde zou kunnen aantreffen.

De verspreiding van huishoudelijke watertechnologie naar alle uithoeken van de aarde wil echter nog niet zeggen dat de huiselijke omgang met water overal hetzelfde is geworden. Je zou er de zoete wraak van het water in kunnen zien. Het basale feit wil namelijk dat elke domestieke waterhuishouding, hoe kosmopolitisch en ontworteld ook, afhankelijk is van watervoorziening. Ook waterpraktijken die zich schijnbaar niets gelegen laten liggen aan lokale ecologische beperkingen en historische gewoontes, zoals het besproeien van je gazon in Zuid-Spanje, kunnen onmogelijk los worden gezien van hun omgeving. Niet dat watervoorziening per se een lokale aangelegenheid is. In mei 2008 meldden de media dat in Barcelona voor het eerst in de geschiedenis een schip met waterhulp in de haven was aangekomen. De krant waarin ik dit las had het over het eerste geval van ecologische hulp aan Europa, wat mij nogal overdreven leek, gezien het feit dat een aanzienlijk deel van dit water, direct of indirect, gebruikt zou worden voor cocktails, bloembedden, enzovoort. Maar het voorval maakte mooi duidelijk dat het steeds meer kost om het moderne ideaal van onbegrensd watergebruik in ere te houden. Het streven naar een mondiale waterhuishouding – een huishouding waarin het Spaanse gras net zo groen is als het Duitse – is misschien wel vol te houden, maar de kunstmatigheid ervan wordt steeds zichtbaarder. Ook de Engelse gevoeligheden met betrekking tot huiselijk water die ik hierboven beschreef kunnen begrepen worden in het licht van een groeiend besef van ecologische afhankelijkheid. Ze kunnen waarschijnlijk niet los worden gezien van de overstromingen in het midden en zuiden van Engeland in de zomer van 2007. Hierbij kwam een aantal waterzuiveringsinstallaties voor een paar dagen stil te liggen, en mensen moesten rondkomen van 20 liter per dag – in flessen van 5 liter aangeleverd door het leger. In de media ging het continu over de mogelijkheid dat de watervoorraden besmet zouden raken door aanraking met rioolwater.

Het toenemende besef van de kwetsbaarheid van de watervoorziening, hoe gegrond of ongegrond uiteindelijk ook, maakt huiselijke waterpraktijken tot een sociologisch interessant verschijnsel. Het roept de vraag op in hoeverre deze praktijken op dit moment onderwerp zijn van experimenten in sociale verandering. In discussies over duurzaamheid en watergebruik wordt vaak gesproken in termen van efficiëntie. Hoe zuinig huishoudelijke apparaten zijn, en eventueel ook hun gebruikers – wier gedrag al dan niet vatbaar is voor verbetering –, wordt dan als het cruciale vraagstuk gezien. In reactie hierop wijzen sociologen en historici vaak op het belang van conventies. Zij stellen dat wie de historische toename in watergebruik wil begrijpen, en wie de mogelijkheden voor waterbesparing goed wil inschatten, ook moet kijken naar onze culturele aannames rond hygiëne en comfort. Zoals ik hierboven schreef, hebben historici en sociologen laten zien dat met verschuivingen in onze was- en baadpraktijken ook ons begrip van properheid is veranderd. We hebben onze hygiënische standaarden steeds verder opgeschroefd, en wat eerder voor schoon kon doorgaan wordt nu als smerig ervaren. Het lijkt erop dat onze huiselijke waterpraktijken gevangenzitten in een logica van de almaar toenemende properheid, waarbij kleren, lichamen en huizen aan steeds hogere eisen van reinheid moeten voldoen. Vanuit deze optiek is het intrigerende aan huiselijke pogingen tot duurzaam watergebruik – zoals de keuze voor kraanwater – dat ze mogelijkerwijs indruisen tegen deze wet van de almaar toenemende properheid.

Het is zeker mogelijk om duurzame daden, zoals het afzweren van bronwater, op te vatten als een volgende fase in een en hetzelfde proces van toenemende, om niet te zeggen escalerende, properheid. Ook de duurzame mens vindt nu ‘smerig’ wat vroeger nog voor schoon kon doorgaan. Een recente reclamecampagne tegen het drinken van bronwater gebruikt het beeld van een mond met zwarte troep eromheen gesmeerd. Het is een verwijzing naar de olie waaruit plastic flessen gemaakt zijn, en een radicalisering van het idee dat je bent wat je drinkt (niet alleen het water, maar ook de fles). Je kunt de cultivering van dit soort gevoeligheden zien als een poging om de eisen van de persoonlijke hygiëne nog weer verder op te voeren. Ook de neveneffecten van de productie en distributie van water worden nu meegenomen in het begrip van wat geldt als ‘schoon water’ – en, misschien, uiteindelijk, een ‘schoon lichaam’. De publieke aandacht voor de productie- en distributieprocessen die schuilgaan achter alledaagse gebruiksartikelen, zoals water, kan dan begrepen worden als een poging om het begrip van properheid nog weer verder uit te breiden. Water moet nu voldoen aan eisen van morele hygiëne: aan olie ontrokken producten zoals plastic flessen zijn ‘vies’ vanwege de vervuiling die hun productie en distributie aanricht; iedereen die aan plastic waterflessen doet draagt bij aan deze vervuiling, en vervuilt zo zijn eigen persoon, zo is de suggestie. (Natuurlijk is deze moralisering van producten zoals water op haar beurt inzet van een economisch proces van waardevermeerdering: als er eenmaal een onderscheid bestaat tussen moreel vies en schoon water, kan aan dat laatste geld worden verdiend.)

De huidige controverses over wat als verantwoord watergebruik geldt – in de ecologische, medische, politieke, morele en economische zin van het woord – zouden kunnen wijzen op een verdergaande verandering in de sociale logica van het watergebruik. In bepaalde opzichten stellen deze controverses het ideaal van properheid zelf ter discussie. Ze brengen een sociale dynamiek in het vizier die afwijkt van het cultureel-historische proces dat ik hierboven beschreef als de mondialisering van de watercultuur. Het ideaal is hier niet langer de uniformiteit van waterpraktijken en de anonimiteit van water, waarbij een bad in Australië idealiter niet te onderscheiden is van een bad in Noorwegen. Het ideaal is juist de maximale geaardheid van water. Schoon water is nu water uit een natuurgebied bij jou om de hoek. Een bak regenwater, met zand erin, is schoner dan een fles Evian. Zo zou de toenemende zorg en aandacht voor waar huiselijk water vandaan komt, kunnen wijzen op veranderingen in sociale conventies, niet alleen in de conventies die bepalen wat lekker is en wat vies, maar ook wat schoon is en wat smerig. Want het boeiende aan water is dat het raakt aan onze meest intieme ervaring van reinheid. Wanneer zijn kleren vies? Wat stinkt? Welk water smaakt ons?

Met dank aan Esther Wils voor vragen en suggesties.

Noortje Marres (1975) werkt als Marie Curie Research Fellow bij de vakgroep sociologie van de University of London. Eind 2005 promoveerde ze op het proefschrift No Issue, No Public: Democratic Deficitis after the Displacement of Politics. Ze is redacteur van De Gids en van het filosofisch tijdschrift Krisis.

Meer van deze auteur