De eerste kolonisatie

In minder dan twee eeuwen werden de immense moerassen en de onzekere vloedvlakten van de rivieren en kustgebieden van de Delta ontgonnen. Het was een ongekende daad die zich tot op heden nauwelijks laat begrijpen.

Wat had de middeleeuwse bewoners bewogen in dit on-land een nieuw bestaan te kiezen? Waarom hadden zij ervoor gekozen de dampige, ondoordringbare veenwouden om te vormen tot bouwland? Terwijl Europa zijn gotische kathedralen bouwde in een wedkamp om de hoogst mogelijke toren met de ijlste constructie, was hier de horizon gebouwd. Was het hoge land overbevolkt en had het een deel van zijn bewoners verdreven naar de moerassen, zoals God Adam en Eva het paradijs uit had gegooid? Nu restte hun niets anders dan te ploeteren, desnoods op hachelijke plaatsen die er niet voor bedoeld konden zijn. Een Nieuw Land als alternatief voor het paradijs?

Het waren monniken en boeren geweest die zich door de dichte wouden hadden gekapt en duizenden kilometers aan sloten hadden getrokken. Dankzij een collectieve organisatievorm van coopen en waterschappen hadden zij het moerasland kunnen afwateren om het als vruchtbaar akkerland te ploegen. Een gekamd landschap was geboren met een eindeloos ritme van smalle, parallelle kavels. Soms werden de sloten op één punt gericht en vormden zich prachtige waaierverkavelingen. Nooit hadden mensenhanden zoiets gemaakt.

De veenstromen en de diepe geulen waardoor de zee en de rivieren het Nieuwe Land konden bedreigen, werden afgedamd. Rond 1300 omvatten de ontginningen van de gedreven kolonisten al een oppervlakte van 15.000 km2. Een mozaïek van meer dan 3500 polders met gecontroleerde ontwatering strekte zich uit van het noordelijke Terpengebied tot aan de Schelde. Het onmetelijke veenkussen tussen de hoge zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug en de duinen was nu een ongekend cultuurland, een machtig landschap met horizon en wolkenluchten waaronder trotse pioniers werkten. Dit zonder blauwdruk geschapen land voedde de sterk groeiende populatie en bood handelswaar aan meer dan tweehonderd nieuwe waterstadjes op dammen en de knooppunten van de waterwegen.

De efficiënte afwatering was niet zonder onbedoelde bijwerkingen. De oxidatie van de ontwaterde organische bodems leidde tot een dramatische inklinking van het nieuwe land. Deze bodemdaling betrof soms wel 4 meter ten opzichte van het oorspronkelijke peil. Gebieden die ooit ruim boven de zeespiegel hadden gelegen, waren tot op of onder het niveau van de zee gezonken. Rond 1400 bleek een niet aflatende reeks van stormvloeden en catastrofale overstromingen het lot van de moeizaam ontgonnen polders te bezegelen. Zeer grote stukken land in West-Friesland werden weggeslagen, dorpen verdwenen in de nacht. De polders in de monding van de IJssel en de waarden langs de rivieren bleken kwetsbaar en werden bij voortduring door het water verrast. De oude polder Mastenbroek in de IJsseldelta werd de tragische kampioen in voortdurende seriematige dijkdoorbraken en overstromingen. Zijn dijken werden winter na winter geteisterd en telkenmale overspoeld. Ook Zeeland lag in de frontlinie. Een lange geschiedenis van watersnoden tekende de eilanden. Het kwetsbaarst bleken de gebieden waar men een bestaan trachtte te bouwen op zoutwinning. Hier groef men putten om de brakke veengrond industrieel te verbranden en zout te destilleren uit de as. De zouthandel veranderde Beveland en Schouwen in een gatenkaas waar het zeewater makkelijk naar binnen kwelde.

Het gekozen leven in de vloedvlakte was gaandeweg verworden tot een macaber spel met de zee. Wie de moerassen bewoont daagt de zee uit, en de zee heeft geen moraal. Dit bleek uit de tragedie van de Sint-Elisabethsvloed die het land achter de Noord-Hollandse duinen en de Groote Polder bij Dordrecht, op dat moment de welvarendste polder, wegvaagde. De zee had dit land niet slechts overspoeld, maar ook de bodem verzwolgen, letterlijk opgegeten! Met de mensen waren ook het land, de boerderijen en de dorpen, kortom de geschiedenis verdwenen. Wat overbleef was een onmetelijke binnenzee waar de maan over de getijden beschikte; een heus Atlantis. Deze apocalyps werd deel van het collectieve geheugen van de bewoners van het Nieuwe Land. Zij konden in de permanente dreiging van de zee niets anders zien dan Gods hand, die net als in de tijd van Noach onvermijdelijk ‘zou straffen zij die losbandig en zondig leefden’. In hun vocabulaire werden de boze golven voortaan aangeduid met ‘zondvloed’, een woordsamenstelling die in geen andere taal zou bestaan.

De opeenvolging van rampspoed had de nietige bewoners gedwongen tot de volgende etappe in de wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Land: de bedijking. Ter bescherming tegen de zee moest het inklinkende land worden bedijkt. Lange banddijken en kades werden aangelegd waarin kleine sluizen werden gemaakt voor de ontwatering van het – steeds lagere – land bij eb. Voor polderland dat niet meer op afschot naar de zee afstroomde moest de windmolen worden uitgevonden.

De waterschappen bleken efficiënte organisaties die zich gestaag ontwikkelden, ver voorbij de gebruikelijke feodale structuur. De controle over het water kon slechts bestaan onder het gemeenschappelijke beheer van de honderden kilometers lange banddijken, de uitwateringssluizen, de molens en de watergangen. Met het evenredig stemrecht, hun uniforme regels en plichten en eerlijke belastingheffing vormden de waterschappen de vroeg democratische basis voor de samenleving op het Nieuwe Land. Deze beproefde organisatievorm was een van de voorwaarden voor nieuwe buitendijkse projecten.

De innovaties in de houtbouw zorgden voor een revolutie in de scheepsbouw en leidden tot vernuftige constructies voor molens, sluizen, kades en landhoofden, waardoor ook het landmaken vaart kreeg.

Investeerders en vrijbuiters waagden het met de aanwezige techniek nieuw land aan te dijken door buitendijkse kwelders en schorren in te polderen, in de wetenschap dat de jonge zeeklei rijke oogsten zou brengen. In Zeeland en het gebied van de Zuid-Hollandse eilanden, maar ook in het getijdengebied dat de Sint-Elisabethsvloed had achtergelaten, werd voortdurend nieuw land aangedijkt. Het buitendijkse wad liet men versneld aanslibben door lange, in zee stekende dammen. Binnen de kortste tijd was er voldoende sediment aangeslibd om met behulp van een ringdijk en een spuisluis een smalle langwerpige nieuwe polder op de zee te winnen. Bedreven inpolderaars trokken naar het noorden. In Friesland stichtten zij er kolonies op het Nieuwe Land van de Friese Middelzee, dat men in recordtijd veroverde op de zee. In Noord-Holland werd de Zijperpolder gerealiseerd.

Voor het eerst werd het landmaken wetenschappelijk benaderd. Andries Vierlingh maakte furore als ingenieur die in opdracht van de adel (de Oranjes) de polders van West-Brabant schiep. Met ingenieuze sluizen en doorlaten werd het water bij eb gespuid. De nieuwe polders waren kunstwerken van de landmeters die volgens vooraf gemaakte plankaarten te werk gingen. Hun doordachte Cartesiaanse scheppingen, waarin de meanderende patronen van de oorspronkelijke ingedijkte kreken en geulen contrasteerden, waren cartografische meesterwerken. Het messcherpe, orthogonale landschap waar de sloten prachtige rechthoekige kavels maken, overtrof het eerder gemaakte Nieuwe Land in alle opzichten.

De grootste technologische doorbraak voor de landmakers was de molen met draaibare kop die men op de wind kon richten. Met deze (aan de uitvinding van Simon Stevin ontleende) machines werd het ondenkbare aangedurfd, een daad zonder precedent: het leegpompen van de zee!

De enorme sprong in efficiency maakte het mogelijk diepe binnenzeeën droog te malen. Met geld uit Amsterdam presteerde de molenbouwer Leeghwater het in twee pogingen de Beemster droog te malen. Door de molens in serie te plaatsen en het water van de diepte in etappes op te zetten, konden de molens het water uiteindelijk uitslaan op een ringvaart. Deze molengangen waren wonderen van vernuft. De geschiedenis van het Nieuwe Land vond in de droogmakerijen van Noord-Holland een nieuwe climax. Noord-Holland onderging een ware metamorfose. Binnen twintig jaar werden alle meren boven Amsterdam Nieuw Land. De oude zeeklei in deze polders bracht ongekende mogelijkheden. Grote veemarkten en pakhuizen vol gerookt vlees maakten Purmerend beroemd. Met kaas en koren vestigde Alkmaar een reputatie. De droogmakerijen van Noord-Holland hielpen de grote zeevloot van de westelijke Zuiderzeeoevers voeden. Enkhuizen, Hoorn, Medemblik en Amsterdam hadden het gedroomde achterland.

De bedachte ideaalwereld met haar energieke horizon van honderden windmolens was meer dan boerenland: ze was het trotse bezit van een volk, de identiteit voor een nieuwe natie. Anders dan voorheen was ze niet ontstaan door ontginning, maar was deze wereld letterlijk geschapen. Landmaken had een culturele dimensie. Het was een kunstvorm.

De nieuwe molens konden het eerder ontgonnen veenland blijvend ontwateren tot ver onder het niveau van de zeespiegel. Andere grote venen werden afgegraven voor turf dat diende als brandstof voor de steden. Deze grootschalige mijnbouw deed nieuwe plassen ontstaan tussen Rotterdam en Gouda en op de grens van Holland en Utrecht. Grote meren groeiden aaneen door erosie van de oevers. Men probeerde deze meren op hun beurt weer droog te malen, meestal tevergeefs.

Voor bezoekers was het Nieuwe Land een openbaring. Het stelsel van waterwegen en trekvaarten verbond alle steden met een ongekende efficiency volgens een betrouwbare dienstregeling. Op het nieuwe land groeide de eerste netwerksamenleving waarin goederen en diensten werden verhandeld. Vanuit de geruisloze trekschuit of vanaf een open zeilboot half aan de wind, zag men het Nieuwe Land vanuit een laag perspectief voorbijglijden. Het lege land waar silhouetten voor de horizon bewegen was betoverend mooi, zelfs bedwelmend!

Met Delft, Zierikzee, Leiden, Dordrecht, Gouda, Schiedam, Utrecht, Rotterdam, Schoonhoven, Leerdam, Veere, Oudewater, Alkmaar, Enkhuizen, Zaandam en Amsterdam, enzovoort, als polen die elkaar beconcurreerden en aanvulden, was het Nieuwe Land het dichtstbevolkte gebied van Europa zonder dat er sprake was van een centrum of een wereldstad. Al deze steden hadden vestingwerken, grachten, kades, waterpoorten, kerken met sierlijke torenspitsen en bolwerken met molens. Hun waterfronten met vis, handelswaar en werven gonsden van activiteit. Op hun redes wachtten grote en kleine schepen op het goede tij of op de wind. De steden leken uitverkoren in hun platte, weidse ommeland met dorpjes en sierlijke buitens. De stad en het polderland vormden één identiteit. Het vee van het polderland was beroemd. Voor melk, room, kaas en hammen was er geen plek als deze. De zeeklei en zavelgronden van de nieuwe polders voorzagen in verse groenten en granen. Het moerasland en de ondieptes gaven de stedeling gevogelte, vis en schelpdieren.

De Delta was tot grote bloei gekomen. Het Nieuwe Land tussen Rijn, Maas en Schelde werd het Mesopotamië van Europa. De obsessie voor landmaken en het geploeter in de natte grond werden beloond in een Gouden Eeuw.

De pioniersmentaliteit van de polders, gepaard aan het talent voor handel bleek de basis voor de wonderbaarlijke ontplooiing van een nieuwe natie. Haar geboorteproces had de pijnlijke weeën gekend van de gewelddadige afsplitsing van het katholieke Spanje. Maar de oorlogvoering was hand in hand gegaan met ontdekkingsreizen, handel, godsdiensttwisten, wetenschap en kunsten. Uit de spirituele en culturele ontwikkeling van de Gouden Eeuw zou blijken hoezeer het Nieuwe Land de basis was geweest voor het denken en de identiteit van de Nederlanders.

De ziel van het volk dat het polderland wist te maken, had gesnakt naar een religie die verlossing zou bieden voor het heikele bestaan onder de golven. In deze platte wereld was elke positie eender. De onontkoombare nevenschikking voerde tot gelijkheidsdenken. De vlakte vloerde superioriteit. De horizon scheerde elke ambitie daartoe en ook stormvloeden maakten geen onderscheid. Potentaten of pausen hadden hier geen leven.

Zwaar bevochten op, en omgeven door vijandig water, waren de polders niet de plaats voor speelse nuances of dubbele waarheden. Twee posities waren denkbaar: ‘binnendijks’ of ‘buitendijks’. Het Nieuwe Land van de polders dwong een rechtlijnig en principieel wereldbeeld af, waarin ‘meedoen’ of ‘buitengesloten zijn’, ‘goed’ of ‘fout’ en ‘zuiver’ of ‘zondig’ de keuzes waren. De Beeldenstorm die zich in 1562 eerst in de Zuidelijke Nederlanden had gemanifesteerd, was als een orkaan over de polders geraasd. In de opvattingen waarvoor Luther en Calvijn de ideologische uitgangspunten reeds hadden geformuleerd, vond men de ideale levenshouding.

De bewoners van de Delta hadden gekozen voor hun versie van het protestantse geloof dat een waardesysteem bood waarin opoffering, rechtlijnigheid en de hang naar zuiverheid, deugden waren. Je werd er zondig geboren en moest de hemel nog verdienen. De zee had het land ook niet zomaar gegeven. Dogmatiek werd het mentale equivalent van het ploegen in de zware klei, en de theologische haarkloverij leek de logische pendant van het landmeten.

De polders baarden niet alleen een eigen geloof, ze prikkelden ook de zinnen. De atmosfeer boven de vlakte herkent men aan het bijzonder hemellicht met een breed kleurenspectrum. Haar snel wisselende stemmingen boden het ideale decor voor schilders. Ze bleken verpletterd door de schoonheid van het Nieuwe Land met zijn horizon, de religieuze dimensies van het licht, de wolken, de golven, het vee, de molens en de schepen. Waar de Italiaanse en Vlaamse tijdgenoten zich opsloten in hun ateliers, namen de Hollanders verf en kwasten mee naar buiten om het Nieuwe Land in het licht te schilderen. Ze werden de polders in gezogen en maakten op hun wandelingen ontelbare schetsen. Voor het eerst in de geschiedenis werd het landschap zelf het subject van schilderkunst en werd het vastgelegd en getypeerd buiten het atelier. Het vanuit het huidige tijdsbeeld volkomen vanzelfsprekende genre van de landschapsschilderkunst was het logische bijproduct van de poldertraditie. Het genre ontwikkelde zich hier in een waaier van scholen en stromingen.

De euforie over de vlakte bracht de Grote Meesters voort die samen elk aspect van het Nieuwe Land vereeuwigden.

De jeugdige Paulus Potter was een specialist in het schilderen van vee. Als West-Fries was hij getuige van de enorme transformatie van zijn geboortestreek en de geboorte van de Beemster. Was het toeval dat in zijn beroemde schilderij De stier de nieuwe natie gesymboliseerd lijkt als ijdel stiertje in een landschap, waarvan Potter de horizon tussen zijn poten door trok?

Jacob van Ruisdael en Philips Koninck beklommen de flanken van de binnenduinen en de Heuvelrug om de adembenemende leegte van het Nieuwe Land nog beter te ervaren. Onder hun lage wolkenluchten werd de nietigheid en tijdelijkheid van de zwoegende mens in zijn zelfgemaakte schepping onontkoombaar. Zij sublimeerden de Atlantische wolkenpartijen en het gulle licht. In Vergezicht over een vlak land van Koninck heeft de wild meanderende rivier moeite het prachtige polderland te verlaten. In Ruisdaels Gezicht op Haarlem zegent de machtige wolkenlucht de stad Haarlem in het laagland. Net als Haarlem schilderde hij Rhenen en Wijk bij Duurstede aan de uiterwaarden van de Rijn, waar de Cuneratoren en de Korenmolen regeren over de Betuwe. Ruisdael, die ook een oeuvre schiep met gedroomde romantische landschappen, had een fascinatie voor de ziel van het Nieuwe Land, met zijn horizon, molens en kustwerken. Op het loodzwarte schilderij Een naderende storm beukt een beginnende storm tegen de houten pieren van het havenhoofd. Het houten baken lijkt het zwaar hellende schip nog juist binnen te loodsen. Van Ruisdael klom zelfs in de Westertoren om van daaruit met tegenlicht de weergaloze de molengangen van de Stadspolder ten westen van Amsterdam te tekenen. Rembrandt zou dezelfde horizon van duizend wieken vanuit het westen schetsen.

Meindert Hobbema schilderde de polders van de jonge aandijkingen. Het laantje van Middelharnis was een ode aan de landmeters, een verheerlijking van de nieuwe orthogonale wereld.

Albert Cuyp was de meester van de uiterwaarden; het modderige buitendijkse land met koeien diende als voorgrond voor zijn panorama’s op Dordrecht. Hij koesterde de windstilte, de impotente vrede van de hangende zeilen als bezwering van het altijd dreigende noodlot van storm en watersnood.

Zowel Johannes Vermeer als Rembrandt van Rijn gebruikte de magie van het polderlicht. Rembrandt stal het effect van hemellicht dat door de wolken priemde zoals bij een donker naderend front boven de polders, waar het zonlicht steeds één fragment in het landschap belicht. Deze goddelijke belichting, direct aan het landschap ontleend, zou de basis vormen voor zijn gehele oeuvre. Het heldere licht van de vlakte werd nooit zo mooi gevangen als door Vermeer, die niet eens het landschap hoefde te schilderen om het toch te suggereren. Hij kon volstaan met een venster, waardoor het licht naar binnen spetterde. Zijn marsepeinen vrouwen baden in dat licht. Met zijn melkmeid die een vrouw van room lijkt, vers brood op tafel en turf in de stoof kraait Vermeer van geluk over de geile overvloed van het Nieuwe Land. Het voorzichtige druppelige straaltje uit haar melkkannetje is niets minder dan een verwijzing naar het voorspel op het eigenlijke orgasme: de eeuwige liefde met de maagd uit de vruchtbare polders die later het Westland zouden gaan vormen. Ook de manier waarop hij zijn eigen stad Delft laat opdoemen uit de lege polder, is niet mis te verstaan. Delft is de parel van het polderland. De stad straalt in het ochtendlicht, gespiegeld in de Schie. De rode daken genieten van de vroege zon.

Rembrandt maakte lange wandelingen door het ommeland van Amsterdam. Hij was verzot op het dagelijkse leven in de polders en schetste de gehuchten, boerenschuren en molens die verscholen lagen bij Diemen, het Gein en de Amstel. Vanuit het westen gezien liet Rembrandt de stadswallen van Amsterdam vermalen door de wieken van tientallen molens die altijd moeten draaien om de door de woeste Haarlemmermeer bedreigde Stadspolder droog te houden. Ook tekende hij de splinternieuwe polders van het Friese Bildt, waar zijn Saskia vandaan kwam.

Het vee, de molens en de sloten van het Nieuwe Land figureren op oneindig veel schilderijen die inmiddels de muren sieren van musea over de wereld. Daar hangen ook de schilderijen waarop het water spookt en golven tegen de dijken slaan, of andere waarop het polderland een lieflijke wintersluier toont. De besneeuwde vlakte die bij Van Ruisdael stijf bevroren is, wordt bij Hendrick Avercamp het decor voor het poldervolk dat plezier maakt op het ijs van de sloten en vaarten. Wat hielden ze van hun zelfgemaakte land.

De mythe

Alle zegeningen ten spijt: een volk dat zo gemakkelijk kan bestaan is gedoemd te slapen. Zoals het koloniale goud van het nieuwe continent Spanje een cultureel hartinfarct had bezorgd, zo bracht de zekere rijkdom van het polderland en de koloniën een tergende zelfgenoegzaamheid over de Nederlanders. Het bleek gedaan met de scheppingsdrang. Meer dan honderd jaar zou er niet gebouwd worden aan het Nieuwe Land. Het economische zwaartepunt had zich verplaatst van de Hollandse Delta naar Engeland dat een wereldrijk stichtte en waar zich het wonder van de industriële revolutie voltrok. Eind achttiende eeuw werd het Nederlandse polderland bij Frankrijk getrokken en werd zijn vloot door de Engelsen aan splinters geschoten. Ondanks het feit dat de Fransen de polders bankroet zouden achterlaten en Napoleon 23.000 boerenzonen meenam in de ondergang van zijn Grande Armée in het bevroren Rusland, bracht de Franse tijd vernieuwing. Napoleon, die het lage waterrijke land denigrerend het alluviale uitspoelsel van het Franse Empire had genoemd, had ook het visioen dit achterlijke ingeslapen deel van het continent op te schudden. Daarbij had de erfvijand het water ook zijn rol gespeeld. In het begin van de negentiende eeuw vonden namelijk catastrofale overstromingen plaats die het gehele rivierengebied teisterden. Door ijsdammen in de dichtgevroren rivieren bezweken in een tijdsbestek van 15 jaar tot driemaal toe de rivierdijken en zouden alle polders van Nijmegen tot Dordrecht onderlopen. Nog in de Franse tijd was de Civiele Waterstaat opgericht om dit natuurgeweld te beteugelen. Het zou nog een halve eeuw duren voordat adequate oplossingen voor het rivierengebied konden worden gevonden. Lange tijd was men er zelfs van overtuigd geweest dat niets zulke catastrofale ijsgang zou kunnen verhinderen en leek men te berusten in het onbewoonbaar zijn van rivierengebied. Er was serieus overwogen de kwetsbare polders van de Rijn, de Waal en de Maas op te geven. Onder het Franse bewind (Napoleon had de Ingénieur boven de Beaux Arts gesteld) en door het dreigen van de winterse zondvloeden waren de ingenieurs teruggekeerd op het toneel. Dat bleek ook uit de hernieuwde initiatieven tot landmaken.

Boven Rotterdam werd met behulp van Engelse stoomgemalen de ene na de andere plas drooggemalen, iets wat anderhalve eeuw eerder niet was gelukt met windmolens. Beangstigend diepe polders werden aan het mozaïek van het Nieuwe Land toegevoegd. Mede geholpen door de werken van koning Willem i hervond de natie de spirit die kenmerkend was geweest voor de generaties die het Nieuwe Land hadden geschapen. Onder zijn leiding werden nieuwe zeekanalen gegraven naar het Marsdiep en het Haringvliet. Maastricht en ’s-Hertogenbosch werden verbonden door de Zuid-Willemsvaart. De afsplitsing van het veel ondernemender Belgische landsdeel in 1837 maakte nog eens duidelijk hoe groot de achterstand ten opzichte het andere moderne Europa nog was.

Halverwege de negentiende eeuw, nadat Thorbecke de Grondwet had gebracht, begon het land aan een opzienbarende inhaalslag. Er werden exploitatiemaatschappijen opgericht voor het droogmaken van de Haarlemmermeer en voor de ontginning van de noordelijke hoogvenen. Net als in de zeventiende eeuw kon met de certificaten daarvan op de beurs worden gespeculeerd.

De door de dappere molenbouwers uit de Gouden Eeuw gedroomde Haarlemmermeerpolder was er nooit gekomen omdat zij niet voor elkaar kregen wat drie gigantische stoomgemalen nu wel presteerden: 5 meter water wegpompen, ondanks de geweldige en permanente brakke kwel. Men bouwde jaren aan de gemalen met zuigers die gesmeerd werden met schapenvet en die per slag een formidabele hoeveelheid van 27 m2 konden wegstoten. De drie reusachtige machines, waarvan men die bij Haarlem vernoemde naar de beroemde zeventiende-eeuwse landmeter Qrucius, werden in delen gefabriceerd in Luik en Leeds en waren zo ingenieus en baanbrekend dat ze het amper ontwaakte Holland het industriële tijdperk in stampten. De puls van Europa had eindelijk het land bereikt.

Het Nieuwe Land werd opnieuw vervolmaakt. Nooit eerder was met één plan zo veel land gemaakt. Hoewel de totale oppervlakte een nieuw record vormde en de verkaveling perfect was, verliep de feitelijke ontginning desastreus omdat de nieuwe polder vooral als speculatieobject was bedacht. De droge zeebodem veranderde in een wilgenjungle waardoor het graven van de sloten en het cultiveren van de grote percelen jaren extra kostten. De polder met één Hoofdvaart in de lengte, was niet vlak waardoor de ene helft te nat en de andere helft te droog bleek voor de teelten. Het duurde wel drie generaties voordat de boeren hun bedrijf rendabel konden draaien. Maar de Waterwolf was getemd en de geschiedenis geschreven.

In korte tijd was een web van spoorlijnen getrokken door de polders met hun uiterst slappe grond. Men moest leren van verzakte sporen en in de modder gekantelde locomotieven. Uiteindelijk bedachten de ingenieurs spoordijken, die vaak de trajecten volgden van de oude trekvaarten. De steden kregen stations met grote overdekte hallen, zoals die in de omringende landen eerder waren gemaakt. In Amsterdam werden spoor en station midden in het IJ aangelegd. De rivieren prikkelden de ingenieurs tot atletische constructies. Over de Waal, de IJssel en de Maas en de ontelbare vaarten kwamen vaste verbindingen met draaibruggen. Het Hollands Diep en de Nieuwe Maas bij Rotterdam kregen spectaculaire spoorbruggen. Ten behoeve van de zeevaart werd zowel voor de Amsterdamse haven als die van Rotterdam een nieuwe verbinding door de duinen gegraven. Nieuwe havens met kades, kranen en entrepotgebouwen brachten de grote stoomschepen tot in de steden. Het Noordzeekanaal en de gewaagde zeesluis bij IJmuiden waren deel van een groots plan dat de inpoldering van het gehele IJ en de Wijkerzee omvatte. De IJ-polders en de directe zeeverbinding overtroffen het Suezkanaal van de Engelsen. Geheel tegen de historische oriëntatie in, draaide het zwaartepunt van Amsterdam van de Zuiderzee naar het westen, en sprong Rotterdam de Nieuwe Maas over.

Eindelijk werden de rivieren gevrijwaard van de vorming van gevaarlijke ijsdammen door kanalisatie en het stroomlijnen van de bedding met kribben. De Nieuwe Hollandse Waterlinie met een stelsel van inundatiekanalen, kades en nieuwe verdedigingswerken maakte de oude stadswallen overbodig. Tot op de dag van vandaag is de omvang van de interventie van dit waterwerk overschat: één enkel fort van de Waterlinie telt meer dan 17 miljoen bakstenen! Op de oude omwallingen werden romantische parken ontworpen waar de burgerij flaneerde. Net als in de rest van Europa konden de steden uitbreiden buiten de stadswallen, en kon de snel groeiende bevolking haar plek vinden in nieuwe wijken. Dit ogenschijnlijk vanzelfsprekende fenomeen is gezien het feit dat deze uitbreidingen in diepe polders plaatsvonden terwijl zich regelmatig cholera-epidemieën voordeden, verbazingwekkend. Hoe kon de zeebodem die als polder voorbestemd was voor gewassen en vee, en zeker niet als woonplaats, voor dit doel worden gekozen? Vaak was gezegd dat de natte en rauwe polders niet voor mensen bedoeld waren en dat ze vooral dienden om naar te kijken of om hun horizon te schilderen. Tot dan toe waren alle steden en dorpen juist op de hogere plekken van het Oude Land gesitueerd. Nieuwe woonwijken in het slotenland onder de zeespiegel bewijzen hoezeer men vertrouwd was geraakt met het Nieuwe Land.

Wilde plannen voor de inpoldering van de Zuiderzee en de Waddenzee getuigden evenzeer van de daadkracht in de late negentiende eeuw en toonden de gretigheid van de land-maak-ingenieurs. Daar stond tegenover dat de inpoldering van de Haarlemmermeer en de grootschalige turfindustrie van de veenkoloniën van het noorden en in de Peel, gepaard gingen met deerniswekkende sociale toestanden die een ander, minder heroïsch gezicht toonden. Dit Nieuwste Land leverde associaties die grote delen van de bevolking vervulden met afschuw en schaamte. Het Nieuwe Land en zijn samenleving bleken ook hierin deel van de moderne tijd.

De laatnegentiende-eeuwse grote werken en de gestage uitbreiding van het Nieuwe Land voltrokken zich aan het einde van het romantische tijdsgewricht. Het industriële bestaan in de stad van stoom en staal appelleerde aan een diep natuurverlangen en zorgde voor een verheerlijking van het vermeende harmonische landleven. Niet de monumentale steden of het Nieuwste Land van de stoomgemalen met zijn spoorlijnen en kanalen, maar het geïdealiseerde landschap van de molenpolders en het Oude Land dienden ter inspiratie. Dit verlangen vond een voorspelbare uiting. Hollandse landschapsschilders vestigden opnieuw een groot nieuw genre dat aan het polderland een dimensie toevoegde. De preromantische traditie van de Gouden Eeuw kreeg in de late negentiende eeuw haar vervolg in de impressionistische. Het zware leven van vissers en boeren stond model voor het oprechte, het authentieke. Het vee en de molens, liefst gespiegeld in het water, waren de andere onontkoombare thema’s. De Hollandse schilders en de vroege fotografen doken op in de oudere polders en vereeuwigden al hun molens, bij elke stemming, in elk jaargetijde.

Vincent van Gogh, die uiteindelijk in Zuid-Frankrijk een oeuvre schiep uit waan en vrolijke kleurenblindheid, was in zijn vroege jaren – voordat hij de polders ontsnapte – gegrepen door de wilgengrijze treurigheid van de polders; de onmiskenbare eigenschap van het laagland. In zijn Polders bij Dordrecht, met naargeestige molens en zwarte aarde, is het polderland gedoemd. Dordrecht zou er nooit bovenop komen.

Weissenbruch, die als jonge schilder Haarlem had durven schilderen vanuit hetzelfde perspectief als Van Ruisdael had gedaan, werd al snel de meester van de kleur en de stemming van land. Altijd koos hij een positie met het water op de voorgrond. Het lijkt of de anatomie van de polder met de trekvaart of de boezem waarop de molens hun water spuien, zijn obsessie waren. Hij was lyrisch over de natuur van het polderland dat vooral zijn schoonheid toonde bij heftiger weersomstandigheden. Zijn polders konden vers geboren zijn uit de nevel of ze waren van goud in de avondzon. Voorjaar, zomer of herfst, ochtend of avond, hij toverde het op het doek. De melancholie van zijn landschappen in aquarel was ongekend.

Jongkind, net als Weissenbruch en Van Gogh in Frankrijk zeer bewonderd, moest in een periode dat hij aan lagerwal raakte naar zijn zuster in de Hoeksche Waard. Ook hij schuwde de herfst in de nurkse polders niet. Hij schilderde de Zuid-Hollandse eilanden en de polders van de Schie in regen en zonneschijn. Jongkind, die de beste colorist uit zijn tijd was, kon wanneer hij de zon in de polders trof het Nieuwe Land boterzacht schilderen. Zo liet hij Maassluis en Overschie stralen als farao’s in hun tomben. Ze overtreffen Delft en Haarlem, zoals die ooit door Vermeer en Van Ruisdael werden uitverkoren. Het licht klatert over de oranje dakpannen. De stadjes liggen er onbedreigd achter de dijken.

Gabriël ontfermde zich over elke polder met molens en koeien. De IJsseldelta, het Hollands Midden en het rivierenland waren zijn domein. Hoewel het laagland bekendstond om de mistregens en de vliegende stormen die het teisteren en bedreigen, zijn zijn polders een manifest voor lethargie en vrede. De wind wil er het water niet rimpelen en de molens staken het werk.

Anton Mauve schilderde de zeventiende-eeuwse trekvaart waar het paard de schuit door het water deed glijden, alsof er geen treinen bestonden die met stoom, zwarte pluim en lawaai de polders kliefden.

Willem Maris en Willem Roelofs schilderden het Hollands-Utrechtse veenweidegebied als een romig boterland, als windgestreken grazige vlaktes. Op hun doeken niets dan koeien en molens. Roelofs’ sloten waren zwanger van planten, vissen, vogels en insecten. Er staat meer gras dan het vee kan verdragen. De lucht is blauw en de wolken spiegelen in het water. Maris en Roelofs schilderden de koeien alsof het vrouwen waren. Altijd zacht, bij voorkeur jong en wit, begeerlijk liggend in het gras, of wadend in de rivier of de sloot. Het zijn de eerste schone baadsters van de schilderkunst. Roelofs waagde het zelfs de polder te tooien met een pontificale, schaamteloze regenboog. Dat had de grote Turner, het Engelse voorbeeld voor de Hollandse romantici, nooit gedurfd voor een alledaags boerenland. Het Nieuwe Land had de status gekregen van het verloren paradijs.

De negentiende-eeuwse meesters die de polders hadden verklaard tot de volmaakte schepping, boden het venster waarmee de samenleving het polderland bekeek. Het door mensenhand gemaakte poldermozaïek had een religieuze dimensie gekregen, er was een mythe ontstaan. Op hun doeken bleven de stoere bruggen en de machtige stoomgemalen met schoorsteen en rookpluim onzichtbaar. Men zag, ondanks alle nieuwe en grotere versies, het arcadische ’oude’ polderland. Bij Rembrandt had dat landschap onkruid, modderplassen en verveloze schuren. Die versies waren door Roelofs en zijn tijdgenoten definitief herschapen. De Nederlanders, op zoek naar een eigen nationale identiteit, kozen het polderland van de meesters als hun ultieme zelfbeeld.

Op de Wereldtentoonstelling van 1873 te Wenen werd een legendarische selectie van bijna tweehonderd Hollandse schilderijen getoond. De wereld kreeg een magisch polderland voorgeschoteld, een landschap met vlakke horizon en het licht van de zee, geschilderd in een betoverende combinatie van realisme en stemming. Boven de ingang van de Nederlandse sectie hing een poëtisch doek van Josef Israëls, waarop een vrouw achter twee paarden de platte poldergrond ploegt.

De molens aan het Gein bij Abcoude, de weilanden boven de Nieuwkoopse Plassen, de polders aan de Vliet en de Gouwe en de oevers van de Schie zouden nooit meer verdwijnen uit de internationale collecties. De negentiende-eeuwse landschappen van het Nieuwe Land die nu pronken in het Louvre, in The National Gallery en in Washington vertellen de mythe van het Nieuwe Land.

The fine art of landmaking

De traditie van ontginnen en inpolderen zou haar apotheose krijgen in de twintigste eeuw. Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog werd besloten tot de uitvoering van de Zuiderzeewerken, die als perspectief bijna vijftig jaar eerder waren geschetst. De aanpak voor deze werken zou geheel nieuw zijn. Wijs geworden door de toestanden van de Haarlemmermeerpolder, wilde men een andere benadering met uitgekiende engineering, sociaal-economische planning en democratische besluitvorming. Opvallend was dat een belangrijke positie voor onderzoek werd geclaimd. Men ging niet langer uit van een omvattend plan. Steeds werd voor ogen gehouden dat men behalve Nieuw Land ook een nieuwe samenleving zou maken. Men ging nadrukkelijk aan de orde te stellen hoe die sociale structuur eruit zou moeten zien. De Zuiderzeewerken zouden gaan leunen op drie pijlers: het perspectief, het onderzoek en de implementatie.

Het plan-Lely waarin de ambitie van het werk werd geschetst, diende als wenkend perspectief. Vervolgens werd een keten aan wetenschappelijke onderzoeksinstituten, laboratoria en ook het bedrijfsleven aangehaakt om een innovatief, zelflerend proces te organiseren. Risicoanalyses, varianten, evaluaties en ‘trial and error’ werden zodoende integraal onderdeel van de besluitvorming. De vermaarde Nobelprijswinnaar prof. Lorentz werd aangesteld als voorzitter van de eerste Staatscommissie die het onderzoek op poten zou zetten. Pas na een periode van conceptie en herijking maakte men een eerste deelplan. Elke volgende fase of ingreep zou beter moeten zijn dan de vorige. Men organiseerde als het ware het voortschrijdende inzicht, zowel maatschappelijk als technisch.

De derde pijler was de installatie van een publiekrechtelijk lichaam: de Zuiderzeecommissie (later de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders) die zorg zou gaan dragen voor het bouwheerschap, de maatschappelijke verantwoording en de democratische besluitvorming.

Deze drie-eenheid masterplan–research–publieke verantwoording, werd de basis voor een ongekend succes. Een lange geschiedenis van landmaken kreeg nu haar climax: de fine art of landmaking. Nooit zou de zeebodem zo groots worden gevierd als in het Nieuwe Land van de twintigste eeuw.

Zowel de Zuiderzeewerken als de latere Deltawerken (die ook veel Nieuw Land zouden opleveren) werden een culturele daad, waarbij nieuwe techniek, opvattingen over de ordening van de samenleving, architectonische en waterstaatkundige principes aan elkaar werden gerelateerd. De kunstenaars die altijd waren geïnspireerd door het werk van de ingenieurs, werden nu zelf gevraagd deel te nemen aan het landmaken. De sublieme fasering met proefprojecten en alternatieve oplossingen leidde tot een snelle evolutie naar steeds betere polders en afsluitingen. De Zuiderzeewerken bevestigden opnieuw dat landmaken een lust was. Zo perfect uitgevoerd en obsessief beleden, vormen ze de apotheose van de Nederlandse traditie.

De noodzaak voor het Zuiderzeeproject was ingegeven door de behoefte aan landbouwgrond, maar de aanleiding werd zoals altijd gevonden in de overstroming van de Zuiderzeeoevers januari 1916. Het dorp Andijk, waar de zeedijk tijdens dezelfde stormramp werd gered, werd beloond met de aanwijzing tot eerste proefpolder. In de polder Andijk moest worden uitgevonden hoe het proces van bodemrijping en de gewaskeuze bij brakke grond zouden uitwerken. Daarna begon het echte werk met de aanleg van de Wieringermeerpolder, de grootste ooit gemaakt. Voor het eerst vond er een serieuze selectie plaats van kandidaat-boeren die de polder zouden gaan bewerken. Nog tijdens de bouw van de dijken van deze polder startte het wetenschappelijk onderzoek naar het optimale tracé voor de Afsluitdijk.

De sluiting van de Afsluitdijk in 1932 werd een volksfeest en werd op film, foto en doek vastgelegd. De cineast Joris Ivens zou beroemd worden met de film waarin het bij Urk gebaggerde keileem in het laatste stroomgat werd gestort en de mensen door de bagger overlopen. De schilder J.H. van Mastenbroek documenteerde de werken en de sluiting met een grote serie doeken, waarbij enkele op een stripachtige manier alleen de grijper laten zien waaruit het keileem valt. De sluiting werd een moment van dichten (‘… een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’), er kwamen gedenktegels en boeken. De Afsluitdijk werd het eerste werk uit de lange geschiedenis dat al bij oplevering werd geëerd met een monument, een witte uitkijktoren ontworpen door architect W.M. Dudok. Het volk kon in de bange crisisjaren even zijn zorgen vergeten en dromen van het vergezicht over het water van de Waddenzee en het IJsselmeer, die door deze dam met schapen, die ervaren werd als het achtste wereldwonder, werden gescheiden.

Net voor de Tweede Wereldoorlog begon de realisatie van de Noordoostpolder, die nog tijdens de oorlog droog viel. Deze tweede polder, waarvoor in het inmiddels opgerichte Waterloopkundig Laboratorium in Delft veel onderzoek was gedaan, werd de verbeterde versie van de Wieringermeerpolder. Voor de hoofdgemalen in Urk, bij Lemmer en Ketelsluis werden door Werkspoor zeer krachtige nieuwe dieselmotoren ontwikkeld. Aan de oostzijde werden twee waterinlaatpunten ontworpen waarmee men, fijn geregeld, zoet water liet instromen om daarmee de kweldruk van het brakke water uit de ondergrond te compenseren. Ondanks de vele hoogteverschillen van de polderbodem kon men met kleine stuwtjes het grondwaterpeil van iedere individuele kavel onafhankelijk regelen. De controle en finetuning van de NOP, zoals de polder weldra heette, overtrof de waterregelwerken van het oude Mesopotamië. Het polderontwerp ging verder dan het grid van standaard landbouwkavels van 23 hectare. Er werd gewerkt aan een ideaallandschap, een beeld dat sterk beïnvloed was door de mythe van de negentiende-eeuwse meesters. Voortbordurend op de romantische school van architect M.J. Granpré Molière werd voor het eerst landschapsarchitectuur bedreven door de nog jonge J.T.P. Bijhouwer. De nieuwe polder kreeg een landschap met geknikte lanen die de ruimte schaal gaven en de blik begeleidden. De toekomstige samenleving werd gevangen in een hiërarchisch schema met erven, dorpen en de centrale stad Emmeloord. Boerderijen, landarbeidershuizen, scholen, winkels en kerken werden gepositioneerd volgens dit vooraf ontwikkelde model. Uiteindelijk werd zelfs besloten tot de stichting van een modeldorp. Nagele werd het stedenbouwkundig experiment voor een modelgemeenschap op basis van de Internationale Stijl, en zou door Nederlandse modernistische architecten worden ontworpen. De hechtheid en evenwichtigheid van de huidige samenleving in de Noordoostpolder lijken geen toeval, de social engineering vormde de basis. De polder groeide uit tot de meest intensieve akkerbouwgrond ter wereld, met godvruchtige en hardwerkende ondernemers. Emmeloord is sinds jaar en dag de wereldhoofdstad van de aardappel. De tweede IJsselmeerpolder kon ontstaan uit de bijzondere blauwdruk van techniek, vormgeving en sociale planning. En deze superpolder zou in 1998 door de Unesco worden uitgeroepen tot Werelderfgoed.

Het tijdsgewricht van de Zuiderzeewerken markeert een interessante overgang in de perceptie. Jacq. P. Thijsse, de natuurvorser en onderwijzer, had het volk op een zeer simpele en directe manier het authentieke Nederlandse landschap uitgelegd aan de hand van de Verkade-albums. In de vele afbeeldingen van het landschap en de bijbehorende beschrijvingen volgde hij de negentiende-eeuwse schilders op de voet en schiep hij hetzelfde universum met een ander medium. Thijsse, wiens invloed op het denken nauwelijks te onderschatten is, maakte de mythe van het Nieuwe Land oudtestamentisch groot. De zeereep, de heidevelden, de weides en de slootrand werden gedetermineerd. De heilige verbanden tussen bodem, water, planten en dieren werden uitgelegd en getekend. In zijn Nieuwe Land openbaarde zich het definitieve vaderland voor het koekjesvolk.

Vergelijkbaar met de Nederlandse romantische schilders van de negentiende eeuw, ontstonden in Finland, Rusland, Canada, Tsjechië en Oostenrijk – waar in mindere of meerdere mate sprake was van nieuwe naties die zich een eigen identiteit moesten verwerven – aan het begin van de twintigste eeuw groepen van schilders die het landschap ontdekten en interpreteerden. De dichters en de schilders boden het kader waardoor deze jonge samenlevingen zich hun leefomgeving toe-eigenden en zich ermee identificeerden. In Nederland viel de start van de Zuiderzeewerken samen met de vestiging van nieuwe schildersgroepen die uit de negentiende-eeuwse traditie waren gegroeid: De Ploeg en De Stijl. Deze Nederlandse schilders deden wat Picasso met de vrouw had gedaan. Ze zochten naar de logica van de kwast die anders is dan die van de camera. Ze vonden de essentie van het Nieuwe Land in rauwe vlakken, lijnen en kleuren.

De Groningse groep De Ploeg liet het Nieuwe Land van het noorden hallucineren. De lucht kon paars zijn en – bij Benner – de wolken vierkant. Bomen, boerderijen en dieren spookten door de polders.

De Stijl-groep, waarvan Piet Mondriaan de meest vermaarde schilder zou worden, vatte eeuwen van polderverkaveling samen op het doek. De ordeningsdrang van de landmeters leek de evenknie van hun zoektocht naar de definitieve compositie waarin de grafische kwaliteit van het polderland en de veestapel direct vertaald lijken. Mondriaan zelf doorliep de weg van het romantische principe van de Haagse School naar de abstractie van de modernen. Binnen de Stijl-groep had er nog een splijtende discussie plaatsgevonden over de diagonaal die de schilders Theo van Doesburg en Mondriaan lijnrecht tegenover elkaar bracht. Voor Van Doesburg bracht de diagonaal een grotere dynamiek in de composities, terwijl Mondriaan bleef bij de statische orde van horizontalen en verticalen. In feite ging het hier om een gevecht tussen de molens en de horizon: welke waren het meest kenmerkend voor het beeld? Na de generatie van Rembrandt en die van Jongkind werd de Stijl-groep de derde grote representatie van de traditie van het Nieuwe Land. Zonder polders geen Mondriaan.

Het opgetelde noodlot van de verwoestende Tweede Wereldoorlog, het verlies van Indië, de Koude Oorlog en de Watersnoodramp van 1953 zette de Nederlanders aan tot ongekende daden. Een ontketende natie zocht haar uitweg in wederopbouw en ontwikkeling. Men omarmde de enige traditie, die van planning, bouwen en landmaken. Er was een maatschappij van bedenkers en uitvoerders geboren die het land in fysieke zin ging herscheppen.

Het gehele landbouwareaal werd ruilverkaveld. Met dit wettelijke instrument in de hand van regionale Landinrichtingscommissies werden ook de polders van Zeeland tot Groningen opnieuw gekamd. Het geld van de Marshall-hulp werd ingezet voor deze modernisering waardoor zelfs de komgronden van de Betuwe met nieuwe boerderijen en sloten de hoogste producties haalden. Bijna alle beken en rivieren werden gekanaliseerd, grote stadsuitbreidingen werden gepleegd, nieuwe universiteiten werden gesticht, infrastructuur, industrie, scheepsbouw, Schiphol en de Rotterdamse haven werden uitgebouwd.

De Zuiderzeewerken werden in de wederopbouwfase voortvarend geëffectueerd. Oostelijk en Zuidelijk Flevoland zouden de twee volgende IJsselmeerpolders worden die werden aangelegd met een Randmeer, dat de diepe polders vrijwaarde van kwel van het Oude Land. De Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, die zijn kantoor bouwde in de toekomstige hoofdstad van de polders die een nieuwe provincie zouden gaan vormen, was net als de Deltadienst een bijenkorf van innovatieve krachten en doeners. Als genereuze erkenning van schatplichtigheid werd de op de groei gebouwde hoofdstad Lelystad vernoemd naar Cornelis Lely, en het laatst gebouwde grote gemaal naar de voorzitter van de eerste staatscommissie mr. De Block van Kuffeler. Anders dan bij de quasiromantische Noordoostpolder koos men bij de Flevopolders voor een modernistische benadering van functiescheiding en een zo grootschalig mogelijke verkaveling. Voor Zuidelijk Flevoland diende een van de composities van Mondriaan als inspiratie. De Rijksdienst schilderde de 45.000 hectare grote polder in een lay-out met een groot open agrarisch midden, vierkant en omgeven door ‘kleinere’ vlakken met andere bestemmingen. Alle kwelrijke of te laag gelegen gronden aan de oostrand werden voor natuur en bos bestemd. De gehele zuidpunt werd bestemd voor de bouw van Almere, waarvan men aannam dat het zou gaan uitgroeien tot de vierde stad van het land. De westflank werd als natuurgebied gereserveerd. De lay-out was zodanig dat de gewasbescherming voortaan met sproeivliegtuigen kon worden gedaan! Het monumentale akkerland dat hier werd geboren, kent geen gelijke onder de 4000 polders van het Nieuwe Land. De schaal van dit landschap en zijn unieke horizon zijn bedwelmend. De automobilist die er letterlijk over de zeebodem kan razen, waant zich niet meer in Europa, maar in de Nieuwe Wereld. De enige polder aangelegd naar het beeld van een schilder.

De wederopbouwgeneratie strafte de erfvijand de zee voor de stormramp van ᾽53, met het Deltaplan. Dit grootste perspectief uit de geschiedenis voorzag in de verkorting van de kustlijn door het afdammen van de Zeeuwse getijdenbekkens en de Lauwerszee, het opschalen van alle zeedijken volgens de meest vergaande veiligheidsnormen (1 op 20.000 jaar), en het maken van aanzienlijke landwinst. Zoals bij de Zuiderzeewerken werd een speciale wet van kracht, de Deltawet. De Deltadienst zorgde voor de plannen, zette de lijnen uit voor het onderzoek, gaf de dagelijkse leiding en regelde de democratische lijn. Men schroomde niet de enorme werken die uitgingen van de nieuwste technieken, te relateren aan andere noodzakelijk geachte verbeteringen voor de landbouw, industrie en visserij en het winnen van Nieuw Land; pragmatiek bovenal. Van de nood werd een deugd gemaakt.

De Deltawerken baarden civieltechnische wonderen. Men werkte met caissons, kabelbanen om uiteindelijk te komen bij de jongensdroom van de ingenieurs: de getijdendam in de Oosterschelde. Deze wonderdam uit de jaren zeventig vroeg om een choreografie van specialistische, nieuw ontworpen machines: baggerschepen, stortschepen, een bodemverdichtings-trilplatform, mattenleggers, een pijler hefschip, en grote liften, alle gedoopt met mythologische Griekse namen. De operatie liet zich vergelijken met de Apollo-missie van de jaren zestig. Alle schoollokalen en kinderkamers hadden posters en foto’s van deze Deltavloot met opengewerkte perspectieven van de dam die het getijde kon temmen. Ondanks de vele budgetoverschrijdingen zou die uitgroeien tot het nationale symbool en het ijkpunt vormen voor het kunnen van de waterbouw. Net als eerder was gebeurd bij de Afsluitdijk werd het werkeiland Neeltje Jans vast onderdeel van het schoolreisjesprogramma en ook een vaste bestemming voor internationale delegaties die het land bezochten.

Naast de onovertroffen uitbouw van het Nieuwe Land in de Zuiderzee en door de Deltawerken zou het Nieuwe Land de meest verrassend gedaante krijgen in de Randstad. Het zeer gelaagde en oorspronkelijke polderland van Holland en Utrecht kreeg plotseling een aura, een omkadering van steden. In de jaren dertig was het Albert Plesman (de oprichter van de klm) geweest die dit fenomeen als eerste had herkend en getypeerd met het begrip ‘De Randstad’. Vanuit de lucht had hij geconstateerd dat de Hollandse steden een bandstructuur vormden rondom het polderland. De snelle groei van de steden had een unieke metropool doen ontstaan uit historische watersteden, een metropool zonder centrum. Althans, het centrum was het rijke cultuurlandschap, het Nieuwe Land. Het Hollands-Utrechtse weidegebied was letterlijk ingelijst. Een groen hart van polders, verveningen, plassen en droogmakingen. Een landschap dat iedereen kende, en dat precies werd gelezen zoals de negentiende-eeuwse meesters en ook de ‘Thijsses’ het hadden voorgeschoteld. Een romig land van hoekige natuur, zwart-witte koeien, molens en dorpssilhouetten, dat kon veranderen in een grauwe waterkoude troosteloosheid of in een verrassend sneeuwbedekt schaatsland. Het groene hart van deze metropool was de pregnante ‘niet-stad’ die zich onttrok aan de neurotische samenleving van de steden. Deze leegte was niet zomaar een vacuüm; zij was het monument van de Nederlandse traditie. De gelaagde erfenis van zeven eeuwen Nieuw Land, die de ziel van een volk weerspiegelde en weerklonk in gedichten en schilderijen.

Zoals de Bosporus aan Constantinopel was gegund, de Tafelberg aan Kaapstad en de hemelse baai met maagdenstrand aan Rio, zo was het Nieuwe Land aan de Randstad geschonken. Haar steden claimden hun natuurlijke positie aan de zeeën, de rivieren, in de binnenduinen, aan het IJ of op de Heuvelrug, maar ze deelden het oeroude polderland ertussen, het unieke open middengebied. Net als de zeventiende-eeuwse waterstadjes in hun polderland was de metropool die dit laagland mocht omringen gezegend. Dit mythische land was een rijk bezit, een zoete liefde: een leegte waar de Randstedeling op zijn dagelijkse doorgang werd herboren.

Al snel werd het topografische toeval van de geschiedenis ingezien en werd het schema van een randstad met haar groene hart omarmd als planningsideaal. Internationaal kregen De Randstad en het Groene Hart erkenning als het ideale stedenbouwkundige model voor de moderne metropool die alle nadelen van de negentiende-eeuwse grote stad compenseerde.

Toen tussen de vier grote steden van de Randstad in de jaren zestig het snelwegasfalt werd uitgewalst, konden honderdduizenden zich dagelijks laven aan de onbedorven horizon met lage zon. Een dankbaar land dat voor de ogen van de forens in het voorjaar en de herfst elke ochtend opnieuw geboren werd uit nevels en mistdampen. Het altijd veranderlijke weer en de stemmingen onderging de gewone mens in Rembrandteske euforie. Vanuit de beweging van de auto en de trein liet dit oude polderland zich het best genieten. De sequentie van beelden die zich aftekenden voor de horizon en het ritme van sloten, gaven het dagelijkse reizen de schwung van jazz of rock-᾽n-roll. Door de auto kreeg de mythe een extra dimensie: de associatie met vrijheid. Waar reizen in andere metropolen gold als onplezierig maar noodzakelijk, was het verkeer in de Randstad een zegetocht door de landschappen van Van Ruisdael en Jongkind. Stel je eens voor hoe de ondergrondse, aan lussen en stangen hangende metroreizigers van Londen of Parijs zouden smachten naar zo’n zwartbonte verte met wolken en Atlantisch licht.

De wederopbouwprojecten werden onder het luide applaus van grote menigtes door de opeenvolgende koninginnen geopend en vastgelegd in ontelbare Polygoon-journaals.

Het perspectief en de overdaad inspireerden de fotografen. En net als de polders van de Gouden Eeuw en de negentiende eeuw werd ook het van zelfvertrouwen blakende land van Lely vastgelegd in al zijn glorie.

Fotografen als Cas Oorthuys, Frits Rotgans, Aart Klein, Ger Dekkers, Cock, Van Bolhuis werden de nieuwe meesters van het landschap, wier werk in de traditie van de grote schilders stond.

Oorthuys toverde een eigentijdse melkmeid tevoorschijn die met schaterende lach in één beweging een grote emmer melk leegde in een melkbus. Vermeers meisje schonk een miezerig straaltje vergeleken met Oorthuys’ dochter van welvaren die in hectoliters denkt. Zijn gespierde landarbeiders konden de overdadige oogst amper binnenhalen. Hij nam geen genoegen met de horizon alleen en schoot de nieuwe polders in het IJsselmeer vanuit de lucht. In zwart-wit met tegenlicht werden de sloten zilver en de verloren Zuiderzee zwart.

Ger Dekkers dweepte met het perspectief. Bomenrasters, slootbermen, dijken en de voren in de akkers werden zijn muze. Hij maakte vierkante serieportretten van de Flevopolders door te spelen met de meetkunde van de Renaissance door steeds hetzelfde perspectief te schieten maar de camera telkens één stap verder te plaatsen. De horizon op elk van zijn foto’s is strakker en onberispelijker dan bij Hobbema en Paulus Potter. Eind jaren zeventig werden zijn series gezeefdrukt op de tussenschotten in de ns-treincoupés. Dekkers dwong het oog van de reiziger de lijnen van het Nieuwe Land opnieuw te laten waarnemen.

De horizon verloren

Vanaf de jaren zeventig voltrok zich een duivelsontwikkeling, een onaangekondigde ramp. De generatie die na de oorlog geboren was en waarvoor de grote werken waren verricht, keerde zich resoluut af van de traditie. De dadendrang van hun ouders kwam in een kwaad daglicht te staan door plannen als de bouw van een nieuwe stad in de Bijlmermeerpolder, de sloop van de oude binnenstad van Utrecht ten behoeve van het Hoog Catharijne-complex, de gedeeltelijke kap van het bos van Amelisweerd voor de nieuwe A27 en vele, vele andere in hun ogen angstaanjagende werken. Ook werd pijnlijk duidelijk dat de ongeremde ontwikkeling van de Wederopbouw haar keerzijde had in milieuschade, gifschandalen en het verlies aan menselijke schaal. Wereldwijd groeide het besef dat de bomen niet tot in de hemel konden groeien en dat de aarde als natuurlijk systeem kwetsbaar was. De nieuwe generatie verlegde de scoop van de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling naar die van sociaal-culturele ontwikkeling. De welvaart was, mede door de vondst van het Slochterse gas in 1959, vanzelfsprekend geworden. De samenleving van de naoorlogse babyboomers moest rigoureus anders worden. Onderwijs en de cultuur waren de eerste doelen voor herijking. De nadruk op de sociaal-menselijke verhoudingen werd gepaard aan een afkeer van ondernemers en de bèta’s.

Er werd een imposante planningsdoctrine gesticht die een ‘harmonische’ ontwikkeling van het land nastreefde op basis van wat voortaan Ruimtelijke Ordening werd genoemd. Deze ontwikkelde zich al snel van een bescheiden sector tot een immense planningsindustrie die tienduizenden juristen en planners werk verschafte en het land moest behoeden voor schoksgewijze ontwikkelingen en ambitieuze ingrepen. Deze doctrine werd niet meer op perspectieven of werken gebaseerd, maar op beleid en procedures. Het beleid diende als bezwering van de weerbarstige werkelijkheid en voorzag in mantra’s, waarmee de ministers en wethouders de complexe realiteit konden vervangen door een politiek correct denkkader. De juristen en later ook de systeemmanagers werden boven de ingenieurs gesteld. Tekeningen werden taboe. Kratten vol dikke beleidsnota’s verschenen, geschreven in de geheimtaal van jargon en geïllustreerd door bombastische kaartjes met arceringen en pijlen. Het geheel werd gevat in een wettelijk kader: de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die een getrapte procedure met oneindig veel terugkoppelingen beschreef. Doelbewust was de ruimtelijke ordening opgehangen aan het Thorbeckiaanse machtsvacuüm tussen de drie bestuurslagen. Ruimtelijke ontwikkeling in handen van juristen met een belangrijke inbreng van provincies en lagere overheden… een grotere breuk met de traditie van landmaken was niet denkbaar. De babyboomgeneratie hield niet van infrastructuur, nieuwe polders en grote werken. Ondanks het feit dat de Nederlandse bevolking gestaag groeide en er jaarlijks ongeveer 100.000 huizen werden gebouwd koketteerde de planningselite met visieloosheid en retoriek. In 1987 werd met een speciale wet de steeds uitgestelde Markerwaard, het laatste Nieuwe Land van Lelie, definitief afgesteld. De Rijksdienst werd ontmanteld, zijn archief werd ternauwernood gered door het erfgoedcentrum Nieuw Land. Deze daad was de feitelijke karaktermoord van een volk dat slechts één traditie kent, die van landmaken en dat land vervolgens schilderen.

Alle voor de samenleving noodzakelijke infrastructurele ingrepen, inclusief evidente werken als nieuwe treinverbindingen, dijkverhogingen of de verbetering van de Rotterdamse haven, smoorden in inerte planning. Ze gingen als heldere ambitie de planningsmachine in, en kwamen er als spaghetti uit. Jarenlange vertragingen, voortdurende financiële overschrijdingen en bijstelling van elk onderdeel van het programma van eisen werden de norm. Geen project was nog het bezit van een bestuurder of instantie. Het werden anonieme en procedurele spookprocessen zonder richting, zonder verantwoording en los van pragmatiek. Dit monstrueuze planningslabyrint bleek uiteindelijk zelfs voor juristen niet meer te doorgronden.

De gevolgen logen er niet om. Hoewel de politiek correcte schijnplanologie behoedzaamheid en stilstand uitstraalde, was de wereld buiten het tegendeel van rust. Door simpele exegese van nota’s en streekplannen, en de eufemistische clichés van de planologie had elke wethouder en elke projectontwikkelaar de mogelijkheid ieder willekeurig plan op elke plek binnen een gemeentegrens te realiseren. Pensioenfondsen en ontwikkelaars kochten uit voorzorg het gehele polderareaal rond de steden op en prezen hun diensten aan. Ze joegen hiermee de boeren, die met hun van hogerhand gelimiteerde melkquota inteerden op hun bedrijf, letterlijk van hun weideland. De grondprijzen ridiculiseerden de inspanning van de landbouwer. Het landschap werd het ultieme speculatieobject. Binnen een tijdsbestek van 25 jaar zou dit cynische proces uitmonden in de systematische verkrachting en pervertering van het mooiste land op aarde. Van Deventer tot Alkmaar, van Roermond tot Delft, elke positie in het ommeland en langs de invalswegen werd verramsjt. De zorgvuldig bedachte ambitieloosheid bracht in de Randstad met de vele wethouders van het magische midden een ongekende ramp. Het Nieuwe Land werd gestolen, onzichtbaar gemaakt en onbereikbaar gehouden.

Hoe kon het gebeuren dat juist dit unieke landschap van 1000 jaar oude veenpolders met hun weergaloze horizon en ode aan de lage lucht werd verwoest? Zoals de Taliban in Afghanistan de eeuwenoude boeddhabeelden niet konden verdragen en ze met bruut geweld opbliezen, zo vertrapten de opeenvolgende wethouders het machtige Polderland. Eén decadente generatie speelde het klaar het mystieke hart van de metropool uit te wonen en te verkruimelen. Zonder dat de Randstad won aan nieuwe stedelijkheid, kwaliteit of wervingskracht werden de polders verpletterd onder onafzienbare suburbane onschuld, een schemerwereld tussen leven en dood.

De wegen door de vlakte werden corridors van banale werklocaties met hallen en schuren. Ontwikkelaars benutten elke afslag voor het realiseren van opdringerige retail en kantoorbouw. Zelfs de kleine honderd resterende molens van het schildersland werden niet gespaard. De ene na de andere werd ingebouwd of verplaatst. De argeloosheid van handelen en de respectloosheid tegenover hun onvermoeibaar draaien waren stuitend. Het leek warempel wel of het collectieve geheugen van de cultuur moest worden gewist.

De snel groeiende tuinbouwsector hoefde niet op zoek naar een nieuw kerngebied in de periferie van de steden. Integendeel, zonder planning of strategie werden juist de laatste open polders bij de steden van de Zuidvleugel verglaasd. De stedeling van Den Haag, Rotterdam en Dordrecht vervreemdde van zijn eigen geboortegrond en geschiedenis.

De typisch Hollandse dialoog tussen de stad en het authentieke ommeland werd opgeheven door toegevoegde buffers met een zielloos parkland van bosjes, coulissen, heuvels, strandjes en circuits die de stedeling zouden moeten behagen. Hadden de oude schilders hun steden niet juist met genoegen gevlijd in het vlakke laagland? En hadden hun stedelingen niet altijd genoten van het wandelen, van schaatsen en fietsen langs de vaarten door de weilanden? Afgezien van de stad Amsterdam werd dit fietsverslaafde volk geen fietspaden naar de molens van het Groene Hart gegund. Natuurorganisaties als de Provinciale Landschappen, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten hielden feitelijk niet van de polders als cultuurlandschap en focusten hun aankoopbeleid op andere genres: bossen, landgoederen, duinen en wetlands. Hun beheer richtte zich vooral op het tot stand brengen van oernatuur met allerlei natuurdoeltypes. Friesland, dat al jaren bewees hoe gretig de stedeling kon spelevaren, en Drenthe, dat aantoonde hoe graag men fietste, openden de planners de ogen niet voor het noodzakelijk verbinden van de polderboezems van het Groene Hart en het maken van een simpel haarnet aan fietspaden vanuit de stad.

De onttakeling van het Nieuwe Land en het ontbreken van landwinning met toekomstperspectief bleek duidelijk uit de cynische houding van fotografen. In het gunstigste geval portretteerden ze het amalgaam van het verstedelijkte landschap met gelatenheid en afkeer. De mens in die landschappen is steeds vervreemd en verdwaald.

De Rotterdamse fotograaf Jannes Linders maakte de erosie van de verstedelijkte landschappen van de zuidelijke Randstad zichtbaar. Op zijn foto’s werden nog steeds weides, sloten en dijken getoond, maar dan als fragmenten van een nieuwe ondoorgrondelijke context. Het landschap was verweesd, de mensen doolden. Op een van zijn wandelingen door Rijnmond trof hij een boer met zijn zoon die twee koeien meesleurden. De boer – van alle tijden – zwoegt met een ongelukkige blik. Wat niet klopt, is dat de boer nergens is. De foto toont indifferente stadsranden een groot billboard van een meubeldorp, en de weide met wat schamele hobbyschapen en pony’s kan zijn land niet zijn. Het wordt niet duidelijk of het kritiek is of juist een troostvol begrip van de kwetsbaarheid van het bestaan in de moderne wereld.

Hans Aarsman vond bij afwezigheid van allure van het landschap een surrogaat monumentale schoonheid in een ongebruikt viaduct met hooiwagens, een door regen ondergelopen provinciale weg of de onvermijdelijke rotonde met lantaarnpalen en ANWB-bewegwijzeringsborden.

Wout Berger zoemde in op wilde planten en kruiden van wat bij nader inzien giflandschappen zijn. De foto’s zijn klassiek betoverend maar hun betekenis is angstaanjagend.

Fotograaf Bert Verhoeff onderzocht de lotgevallen van het ommeland van Amsterdam in zijn album De boomgaard der gelukzaligen, het land dat Rembrandt, Roelofs, Mondriaan en de dichter Nescio hadden afgestruind. Dijken vol mensen in strakke lycrakleding. Skaters, fietsers en trimmers achter de wandelwagen, zwetend en naar adem snakkend. Een oud maar inmiddels suburbaan dijkhuisje met verse rieten kap aan het Gein bewijst dat de horden tevergeefs zwoegen. Hun hunkering die stad ooit te kunnen ontvluchten blijkt zinloos; er is geen oud polderland.

Ellen Kooi speurt nog steeds naar de onversneden polderlandschappen met aardappels, populieren of weidegras. In haar panorama’s figureren alleen meisjes. Ze hangen in de bomen, buigen hun lijfje ruggelings als een brug over de sloot of staan als jongvee in de wei met hun benen in de mist. De onmiskenbaar stadse types proberen zich tevergeefs het polderland eigen te maken, maar zijn uiteindelijk de weg kwijt. Zijn dit de melkmeisjes van vandaag? Levenslustig en onschuldig maar niet van dit land? Haar imposante foto’s schreeuwen uit hoe graag de mens dit landschap wil bezitten, maar ook hoe groot de kloof is tussen verbeelding en werkelijkheid.

No pride, no shame

De impasse in de Ruimtelijke Ordening leek goed te passen in het tijdsbeeld. De erfenis van de babyboomgeneratie bevatte ook de failliete boedel van de Gezondheidszorg, het Onderwijs en de Mobiliteit. Alle Nederlanders spraken uit eigen ervaring met afschuw over de waanzin van het systeem, over de onbegrepen regels en procedures en het ontbreken van de menselijke verhouding en de pragmatiek.

Het proces van ontkenning van de polders kon ook gedijen in een cultuur van ‘no pride, no shame’. Een samenleving met zelfhaat en onverschilligheid geeft vrij baan aan valse leiders en dwazen. Het historische Nieuwe Land van het Groene Hart werd verwoest, en de Zuidelijke Randstad gleed mee de afgrond in. Rotterdam, Den Haag, Leiden, Delft, Zoetermeer, Gouda en Dordrecht waren één stad geworden waarvan de rest van Nederland gruwde er ooit te moeten wonen, en waar zich geen belangrijke nieuwe bedrijven meer vestigden. Hun binnensteden raakten in verval door de georganiseerde exodus van de blanke middenklasse naar de nieuwbouwgetto’s in de diepe, natte polders. Het landsdeel waarvan de meeste polderschilderijen waren gemaakt en dat een eeuw lang het trekpaard van de economie was geweest, noteerde nu een vertrekoverschot. De unieke metropool rond de leegte was vervallen tot grote treurigheid. De mythe was gestorven. De koeien en het fluitekruid waren herinnering. De filerijdende forens reed zonder molens, zonder horizon en zonder seizoenen als een zombie zijn dagelijkse verplichte ronde. Het buitenland smaalde.

Zonder dat er een woord over werd geschreven in het officiële beleid, en zonder dat het volk erover geraadpleegd was, had de planningselite de stedeling laten bestelen van zijn laatste anker. De omvang van de daad was juridisch weggejokt met het Groene-Hartbeleid dat door politici luid beleden werd, maar feitelijk bestond uit het steeds herdefiniëren van de grenzen tot waaraan de lava uit de vulkaan kon stromen. De gedachte aan een traditie van schepping en de bekoring van het Nieuwe Land was weg.

In dit licht was de onvoorstelbare beslissing, in 2006 genomen, om gewraakte ruimtelijke ordening te saneren door de regie van planning te decentraliseren naar gemeentes, ontwikkelaars en instituties, het logische slotakkoord. Lokale en regionale onderhandelingsplanologie onder het wakend oog van de provincies. De lamme die de blinde hielp.

Een land zonder traditie heeft geen toekomst. In de lange geschiedenis was het altijd de zee, het water geweest dat een nieuwe generatie attent maakte en deed ontwaken. Alleen de erfvijand kon de samenleving richten en aanzetten tot perspectief en Nieuw Land. In die logica is het wachten op die zalige stormramp die het onteerde polderland en zijn stad zonder eigenschappen opeet of schoonspoelt. Dan kunnen volgende generaties het land opnieuw scheppen en schilderen. Dan krijgt het volk een ziel terug.

Adriaan Geuze (1960) richtte in 1987 West 8 urban design & landscape architecture op. Het bureau is inmiddels uitgegroeid tot een internationaal team van architecten, stedenbouwers, industrieel ontwerpers en kunstenaars. Geuze heeft onder meer gedoceerd aan de Harvard University en aan de TU Delft, en heeft met West 8 verschillende onderscheidingen ontvangen.

Meer van deze auteur