Split

Onder water ook wel. Wij stonden in zee
in elkaars armen. Heel ver op het strand
lagen figuurtjes die er niet toe deden
omdat ze niet zagen hoe ik tussen je benen
omhoog kwam. Zachtjes, zei je, ik voel zand,
dat je me schuurt van binnen. Het zoute water

maakte je licht, ik tilde je hoog op
en liet je dalen, tilde je weer op, en weer. Er nadert,
zong je, ein Schiff mit acht Segeln, de rode vlag in top
en mit fünfzig Kanonen. Jij droeg mij ook. Dan werd het koud

en dreven we weer naar de mensen. Het was in een land
waar oorlog komen zou, maar waar de talen
toen nog naar liefde klonken. Het was al avond.

We liepen langzaam naar de oude haven
waar Diocletianus zijn huis aan had gebouwd.
Zie jou en mij, zong je, water heeft ons gedragen.

Oom J.

Voor Willem Jan Otten

Goochelaar water. Als ik mij met het kind
er overheen buig, verdwijnt het, wil het beslist
de vormen hebben van mijn dragende hand, het klein gezicht
met de wijdopen ogen. Een schervengericht

van springende vis verbrijzelt ons tot alle kanten
op wegspattende splinters. Dan lucht, windveren, brandend
zonlicht weerkaatst. Spiegel water. Maar uit welke diepte
doemt nu de glimlach op van mijn droeve oom J.,

die veertig jaar terug ’s nachts bij een voornaam café
de Amstel inliep, vermoeid glimlachend omdat
hij leven zo ondraaglijk saai vond. Als van de Cheshire kat
komt zijn lach bovendrijven, leesbaar tot de wind
het water rimpelt. Bwa-pl, zegt het kind.

Christoffel

Je wil niet weten wie ik al gedragen
heb en wat – een gevallen graaf
op zijn geharnast paard; twee ronde hofdames
tegelijk met hun schoothondje Braaf

en hun kneu in een kooi; okshoofden bier
en boomstammen, vier keer zo groot
van omvang als ikzelf. Als iemand hier
hem kent, met zijn rotstreken, de rivier,
ben ik het wel, de veerman zonder boot.

Plotselinge holen geslepen in de rotsbodem,
messcherpe stenen blootgespoeld, draaikolken
waar gisteren nog leewater was, ik draai
mijn hand er niet voor om, ik draag
alles en iedereen naar elke overkant.

Nu niet beginnen over dat eeuwige kind.
Ik had het lachend op mijn nek genomen,
het woelde met zijn handjes in mijn haar.

Waar moet je heen, vroeg ik. Het wees: daar,
en zei een woord dat ik als bwa-pl verstond,
en ik ging onder. Dat ik nog aangekomen

ben betekent dat het mij gedragen
moet hebben. Hoe anders? Lach jij maar.
Om eerlijk te zijn: ik zit hier aan de kant
en staar naar het water en ik draag
voor geen goud ooit nog iets of iemand. Geen hond.
Vaak denk ik dat ik altijd op iets wacht.

Verkeerde wereld

Zo stil ondersteboven dat je als door het gat
van de camera obscura op je kop
naar binnen kunt. Voordeuren andersom
die toegang geven tot gedraaide gangen,
gekantelde kamers – alles in de gracht
roerloos verdubbeld. Ga dan, grijp de kans
dat wat zo dood moest hier daar nog bestaat.

Van eindeloos marmer de gang. Kamers voorbij,
naar de hoge keuken, waar alles loodrecht hangt
in een andere zwaartekracht, blinkend gepoetste pannen,
theedoek, lepels, vergiet.

De achterdeur
gaat open naar de koele, oude tuin
met naar het diepe licht gerekte bomen,
waar je gewoon zit met je boek, bij de houtschuur
en langzaam opkijkt en als je mij ziet
zegt ben je daar, ik wist dat je zou komen.

Willem van Toorn (1935) publiceerde een groot aantal romans en gedichten-, verhalen- en essaybundels, waarvan de recentste zijn Stoom (roman, 2005), Het stuwmeer (gedichten, 2004) en Haarlem Station (novelle, 2000). Hij vertaalde o.a. poëzie van Cesare Pavese en Franco Loi en proza van John Updike, E.L. Doctorow, Klaus Mann, Stefan Zweig en (samen met Gerda Meijerink) Franz Kafka.

Meer van deze auteur