Het meest curieuze boek dat het afgelopen jaar in ons taalgebied verscheen, is zonder twijfel de roman Billy Doper van Jacob Groot.
Het is een boek om verliefd op te worden – misschien zeg ik dat omdat het boek zelf zo verliefd is. Op de taal, op alles wat het mag zeggen. Omdat het van zijn schrijver die een dichter is mag zingen en al zingende mag uitgaan naar alles wat ongeweten ligt te wachten op een teken, een taalteken, dat het wakker kust.

‘In de slaper waakt de dromer,’ luidt het motto, een soort wapendevies van de schrijver, dat achter in het boek is geplaatst.

En het is deze waakzame dromer die ons al slapende meevoert. Waarheen? Dat is niet zo duidelijk in deze taalwerkelijkheid waar onze waker zich aan de binnenkant van de slaap bevindt en al dromend een uitweg probeert te bevroeden.

Het is duidelijk: wie dit boek binnengaat is aan zichzelf overgeleverd.

Daar kun je als lezer een probleem mee hebben.

Om te beginnen moet je weer schuldeloos proberen te worden, je moet al je leeservaring weer afleggen, en niet al van tevoren willen weten wat er staat. Om dit boek te kunnen lezen moet je niet zozeer veel geleerd hebben als wel veel zien af te leren. Je geest openen voor de toverkracht van de taal, die – zoals elk kind weet – bij voorkeur in raadselen, wonderen en bezweringen spreekt.

Dat is nog niet zo gemakkelijk: iets niet weten, je overgeven aan de ruimte die om de woorden is. Het bewustzijn eist definiëring, begrenzing van het oneindige. Je hoeft maar iets te horen of je begint het te ordenen, er een plaats voor te zoeken. Vind je die plaats niet, dan boek je het uitgedrukte voorlopig onder ‘Onbegrijpelijk’, het voorportaal van het definitieve dossier ‘Onzin’ dat altijd zo mooi kan worden dichtgeklapt.

Onbegrijpelijkheid kan echter ook het voorportaal zijn van iets anders. Je gaat er niet naar binnen, maar juist naar buiten, je gooit de deuren open en je kunt plotseling zo ver kijken als je kunt kijken.

‘In de waker sliep de dromer,’ luidt het motto voor in het boek. Maar nu is die wakker, klaarwakker. Hij gooit de deuren open en daar verschijnt de titel van het eerste hoofdstuk: ‘De Belofte’. Net wat we nodig hebben.

Wat belooft dit boek eigenlijk? Om te beginnen zijn titel: Billy Doper. Een naam die van alles wil zeggen. Ik lees onschuld in ‘Billy’ de beroemde voornaam die ook die van Herman Melvilles onschuldige zondaar Billy Budd is, de jongen die zijn achterkant van voren draagt. Ik lees inwijding in ‘Doper’, ik lees in die achternaam ook begoocheling, drugsgebruik, artificiële betovering. Ik lees, kortom, in die naam een mengeling van naïviteit en ervaring, onschuld en doortraptheid, geweten en onnozelheid. Billy Doper is een naam vol tegenstellingen en steeds belichaamt de drager ervan beide, elkaar uitsluitende tegendelen.

Want dat is de belofte die er van dit boek uitgaat: dat de tegendelen worden verzoend, de tegenstellingen worden opgeheven. Net als in de liefde.

De taal die hier klinkt is liefdestaal, het is de taal van het verlangen. Er moet iets uitgedrukt worden wat er nog niet is. Er wordt op iets gewacht, er moet iets waargemaakt zien te worden. Net als in de liefde maakt de verliefde zijn verlangens vanzelf waar. ‘Hij wachtte net zolang tot ze binnenkwam.’ Wie? Fille. Wie is Fille? Elk meisje dat je maar wilt, dat je in de pornografie van het praten baart uit je eigen mond. ‘Billy zag het meteen Hij wilde alles hebben, ook wat hij niet zag.’ Volgt een uiteenzetting over benen, dijen, borsten etc. waar niets op aan te merken valt. ‘…van voren ze Verlangen heette,’ brabbelt de schrijver overdonderd, ‘van achteren Vervulling; daarnaast was ze ook gewoon sierlijk, zo zeg je dat toch Billy?’ Billy zegt niks, dus gaat de schrijver vrolijk verder. ‘Maar eigenlijk gold er maar één sensatie: jezus wat was ze zo mooi. Wat was ze zo jong.’

Soms denk je: Groot, man, wat zit je moeilijk te doen. Maar denk je dat niet altijd bij verliefden? Op degene die erbuiten staat, maakt verliefdheid altijd een wat belachelijke indruk. Aanstellerig. Overdreven. Je kunt je buitengesloten voelen door dit boek. De schrijver en zijn taal. Wat zijn ze samen lekker bezig in de kamer hiernaast. Kan het wat zachter ja.

Maar de schrijver hoort het niet, hij gaat helemaal op in zijn zelfgecreëerde sfeer. Als een ontketende popgitarist staat hij te geilen op zijn eigen geluid. ‘Want de gitaar, als de taal dat al was, nam je in de hand, de gitaar nam ook jou in de hand. Ik wil dat je van me houdt, taal, eiste Billy in zijn vocale solo. Ik wil dat ik van je hou als je me vastlegt in de leegte die ik zonder jou ben. Laat me klinken, dan laat ik je vrij.’
Al zingend, al geilend zijn we met onze luchtzoenen ongemerkt in de taalfilosofie beland. Je kunt er Foucault en Derrida op naslaan, Lacan, Blanchot, maar ook ’s schrijvers lijffilosoof Stanley Cavell, maar het hoeft niet, Jacob Groot laat het heel goed zelf zien: net als deze voorposten van ons denken heeft hij het over het niemandsland van de taal, dat men vergeefs zoekt, waar je alleen bent als je er geen erg in hebt, waar de juiste woorden voor je klaarliggen zonder dat je precies begrijpt wat ze betekenen, waar de dingen net weg zijn als de woorden ze gevonden denken te hebben.

Linguistic turn heette de afslag naar het gebied waar alles taal was, door taal bepaald, uit taal werd afgeleid. En de meeste taalkundigen waren daar behoorlijk van teruggekomen. Ze waren gaan inzien dat je er niet zoveel mee opschiet, dat je de mensen om je heen niet meer zo goed kunt volgen als je ze reduceerde tot dezelfde taalmachine die je zelf dacht te zijn omdat je zou beschikken over het vermogen je er volmaakt natuurlijk mee te vereenzelvigen.’

Dit prozaïsche statement doet de poëtische schrijver in het hoofdstuk met de lollige titel ‘Taal is een lolly’. Hij had al schrijvende achteromgekeken en de indruk gekregen dat niemand hem nog volgde.

Niet dat het hem verbaast, als dichter van zo’n tien bundels was hij al wat gewend. ‘Voor de meeste mensen om ons heen was de taal immers nog steeds een afbeelding van de werkelijkheid. De meeste mensen om ons heen leefden gewoon nog in de Middeleeuwen van de taal, alleen jij niet, zanger, omdat jij je door middel van een talige radslag weet los te koppelen van de wereld.’

Taaluiting niet als vorm van communicatie, maar juist als haar tegendeel: ontkoppeling. Met ‘een talige radslag’, dus met virtuoze formuleringen, verbreekt deze schrijver zijn verbindingen met de lezer.

Wij zijn allebei alleen in zijn tekst, ik de lezer en hij de schrijver, ieder gevangen in ons eigen solipsisme.

Als een lezer het over de schrijver heeft, ziet hij alleen zijn zelf gevormde beeld. Idem de schrijver die zijn lezer(s) probeert te zien: hij ziet slechts zijn eigen konterfeitsel. Spiegelingen. Zelfbegoochelingen in een donkere ruit.

Dan, zo laat Jacob Groot zingend weten, liever het solipsisme. Dan liever de pornografie. Dan liever de masturbatie.

Ontkoppeld zweeft hij door de taalruimte en doet alles voortaan zelf.

Maar het verlangen naar grond onder de voeten, dat blijft. ‘Taal was maar het topje van de ijsberg, als ze smolt zag je het fysieke wezen, de bestuurbare lichamelijkheid.’

De bestuurbare lichamelijkheid: zoals dieren het doen, zoals de regen valt, zoals de bossen fluisteren. Het leven zijn in plaats van het te hebben.

Maar nee.

Even verder heet het: ‘De ijsberg lag in je mond. Taal, dacht Billy, was een lolly.’ Je hoefde haar maar in je mond te nemen, vul ik aan, en de werkelijkheid kwam vanzelf tevoorschijn. Waarmee de cirkel rond is en de slang weer eens in zijn eigen staart bijt.

Almacht en onmacht van de taal liggen in deze roman in elkaars verlengde. Van alles wat er gezegd wordt, lijkt het omgekeerde ook waar. Elke toenadering is tevens een terugtrekkende beweging. Hoe heviger de begeerte naar het meisje Fille, des te minder zoekt hij haar nabijheid.

Als het hem te veel wordt, gaat hij ervandoor, de velden in. ‘Billy vloog dichterbij en verderweg en dichterbij.’ Al naderend verwijderde hij zich, tot hij verdween. ‘O mama, jakkerde Billy, nu wil ik neuken. Het moet, het moet, het moet, o god, nou net nu het niet kan.’

Dit bezeten o mama voortjakkeren, wegjakkeren lees ik als een verlangen te eclipseren uit de taal.

Want Billy is niet alleen een buitengeslotene, een Satelite of love, hij is ook een gevangene. Een gevangene van de taal. Een Prisoner of love. Jacob Groot pakt zijn protagonist in met de prachtigste taal, verlokt hem met derzelve, wikkelt hem in de ingewikkeldste zinnen, maar laat hem ook alleen met al die prachtige woorden. All dressed up, onze Billy, and nowhere to go.

Ook de lezer voelt zich ingepakt en ergens achtergelaten. Waar bevinden wij ons eigenlijk?

In de taal, zal onze schrijver antwoorden, waar anders?

Maar ik heb het liever iets concreter. Meudon, geeft de schrijver schoorvoetend toe. We zijn in een voorstad van Parijs, je weet wel, de hoofdstad van het verlangen, Lichtstad waar alle dromen waargemaakt worden, om de simpele reden dat ze daar gewoon bestaan.

Ja, antwoord ik de schrijver, ik herinner me dat Parijs nog goed, ik heb er vaak over gedroomd. Het was een vreemde stad, die ik van horen zeggen had, al was het niet zozeer de stad die ik voor ogen had. Het was iets anders: het was de hoofdstad van de taal (die ik niet beheerste), van het denken (waar ik niet bij kon), van de literatuur (die ik niet begreep), van de chansons (die ik niet verstond), van de film (waar ik van droomde) en van de seks (waar ik naar verlangde).

Yes, zegt Jacob Groot in mijn gedachten, nu spreek je mijn taal. Ik had het zelf niet beter kunnen zeggen.

P.F. Thomése (1958) schreef onder meer Schaduwkind, De onderwaterzwemmer en J. Kessels: The Novel. Recent verscheen zijn Verzameld nachtwerk: reportages, overdenkingen, opinies, verhalen. In het najaar van 2016 was hij gastschrijver aan de Rijksuniversiteit Groningen, in het kader waarvan hij een reeks openbare voordrachten hield onder de titel (On)leesbaarheid.

Meer van deze auteur