I. De wet van Jane Jacobs

Nu de wethouder van stadsontwikkeling van Almere bekend heeft gemaakt dat Almere voor het eerst sinds zijn stichting geconfronteerd wordt met ‘grotestadsproblemen’, wordt het wellicht tijd ons beeld van wat een ‘grote stad’ is enigszins bij te stellen. Almere is weliswaar de snelst groeiende stad van Nederland, met inmiddels 187.000 inwoners, maar wat wij doorgaans een grote stad of metropool noemen, hangt niet alleen of in het bijzonder af van de omvang of het inwonertal van een stad, maar vooral van wat we met een ietwat vaag begrip de ‘atmosfeer’ van een stad noemen. ‘Grootstedelijk’ of ‘metropolitaan’ is een predicaat dat zowel aan sommige miljoenensteden als aan betrekkelijk kleine en overzichtelijke steden wordt toegeschreven, zodat het gangbaar is om zowel Tokio (met meer dan twintig miljoen inwoners) als Kopenhagen of Amsterdam (minder dan een miljoen) ‘grootstedelijk’ te noemen. De laatste decennia zijn er twee begrippen in zwang gekomen waarmee we het verschil tussen een omvangrijke stad en een metropool uitstekend kunnen duiden.

Aan de ene kant bestaan er diverse internationale stichtingen en onderzoeksinstituten die zich bezighouden met de problematiek van zogeheten ‘megacities’. Hoewel de definities verschillen gaat het daarbij bij uitstek om gigantische steden, of beter: stedelijke agglomeraties die juist vanwege hun omvang met heel eigen problemen te maken krijgen. Te denken valt aan steden als Lagos, Mexico City, Calcutta, Jakarta, São Paolo, Manila of Karachi, stuk voor stuk met veel meer dan tien miljoen inwoners waarvan velen, soms de meesten, in ‘slums’ wonen, d.i. in stedelijke gebieden zonder basisvoorzieningen of infrastructuur, in woningen die vaak niet veel meer dan hutjes zijn – en zelfs dat is nog vrij luxueus1. De meeste van deze megacities zijn de laatste decennia uitgegroeid tot de extreme omvang die ze nu hebben, en ze bevinden zich vrijwel alle in de derde wereld. Steden als Tokio en New York (waarbij wordt gedoeld op ‘greater’ New York, inclusief alle voorsteden) bevinden zich nog steeds in de topvijf van megacities, maar alles wijst erop dat dat niet lang meer zal duren. Sommige van deze steden hebben overigens wel degelijk metropolitane of grootstedelijke trekken.

Het tweede begrip dat de laatste jaren een belangrijke rol is gaan spelen is ‘global city’, geïntroduceerd door de sociologe Saskia Sassen in haar boek met dezelfde titel uit 1991.2 ‘Global cities’ zijn dat niet louter of juist vanwege hun omvang, maar vanwege de rol die ze vervullen in een mondiaal netwerk van financiële, economische, culturele en sociale uitwisselingen en praktijken. In 1991 bestond dat mondiale netwerk nog vooral uit telefoon- en faxverkeer, vliegverkeer, zeevaart, et cetera – inmiddels gaat het ook en vooral om digitaal verkeer, om internet-, e-mail-, mobiele-telefonie- en satellietverbindingen. Het moge duidelijk zijn dat deze ‘global cities’ de voornaamste knooppunten van het nieuwe mondiale stedelijke netwerk zijn. Amsterdam (reëler: de Randstad) is zo’n ‘global city’, Lagos of Jakarta duidelijk niet. Maar wat betekent de opkomst van ‘global cities’ voor onze traditionele concepties van stedelijkheid – en meer nog: grootstedelijkheid? Het onderzoek van Sassen leidde vooral tot de conclusie dat de economische globalisering, in het bijzonder de mondiale verspreiding van grote industrieën, meer dan ooit de noodzaak van verregaande centralisering van de bedrijfsvoering opriep. Die centralisering deed zich voor in bestaande metropolen, en wel precies in de stadscentra die in de voorafgaande decennia meer en meer werden gemeden door de grote bedrijven. Daarmee is meteen het belang van Sassens onderzoek aangegeven: zij was de eerste die erop wees dat aan een decennialange ontwikkeling een einde leek te komen, althans bij een aantal belangrijke wereldsteden: de ontwikkeling van wat sommigen ontstedelijking noemden, anderen suburbanisering, weer anderen decentralisatie. Dat was in 1991 zonder twijfel groot nieuws.

We keren echter allereerst nog eens dertig jaar terug, naar 1961. In dat jaar verscheen The Death and Life of Great American Cities van de journaliste en architectuurcritica Jane Jacobs, en dat boek was op dat moment pas echt groot nieuws.3 Misschien is Jacobs’ boek wel de belangrijkste studie naar de betekenis en de rol van steden en van wat we ‘stedelijkheid’ noemen, die in de tweede helft van de twintigste eeuw verscheen. Dat belang heeft alles te maken met de breuk die Jacobs’ betoog vormde met wat we nu het modernistische denken over de stad noemen – het denken van haast onaanraakbare helden als Le Corbusier, Mies van der Rohe, Cornelis van Eesteren, en daarmee nauw verbonden avant-gardebewegingen als Bauhaus, De Stijl, de constructivisten en de Nieuwe Zakelijkheid. Deze ‘grote mannen’ van de twintigste-eeuwse architectuur en stedenbouw zijn inmiddels in de musea opgesloten of hebben een straat naar zich vernoemd gekregen, maar wat doorgaans onbesproken blijft – maar wat in wezen juist zeer zichtbaar is – is de aanslag die zij op de stad en de stedelijkheid hebben gepleegd. Na hun ingrepen had de stad op sterven na dood kunnen zijn geweest – en sommige steden zijn er ook niet van hersteld. Desondanks zijn zij de ‘grote mannen’ van de twintigste-eeuwse stedelijkheid gebleven. Jane Jacobs was de eerste die enige kanttekeningen plaatste. Zij keerde zich niet tegen de grote architecten, maar tegen de planologen en bureaucraten die in de slipstream van de moderne beweging de stad op de schop namen en op grootschalige wijze poogden te ‘verbeteren’. Maar wat precies was er aan de stad te ‘verbeteren’?

Le Corbusier presenteerde zijn beroemde plan voor Parijs, ‘La Ville Radieuse’, wat vooral neerkwam op de afbraak van het bestaande stadscentrum van Parijs. Cornelis van Eesteren meende dat het beste perspectief op een stad geboden werd vanuit een vliegtuig: een God’s eye view als het ware. Stedenbouwer Robert Moses meende dat de bestaande ruimtelijke verhoudingen van de stad New York simpelweg konden worden uitgewist ten dienste van de aanleg van een nieuw netwerk van ‘highways’, dat de stedelingen snel en aangenaam kon verbinden met nieuwe plekken voor recreatie en vrijetijdsbesteding. Drie voorbeelden van het ‘grote gebaar’ – de extreme ingreep –, kenmerkend voor de ‘moderne houding’, voor het modernisme dat met veel plezier wenste af te rekenen met de bestaande stad. Jane Jacobs had een geheel ander perspectief op de stad, al was het alleen maar omdat het om haar eigen stad ging. Zij begreep dat moderne architecten, stedenbouwers en planologen allereerst een einde wilden maken aan haar eigen stad. Jacobs schreef haar boek vanuit een uitgesproken conservatief stedelijk standpunt. Haar stad diende te worden behouden. Dat was in 1961 echter zo ongeveer een revolutionair standpunt. Bepalend daarvoor was de bijna antropologische blik waarmee ze haar eigen stad en buurt tegemoet trad. Ze keerde het modernistische perspectief op de stad in feite radicaal om en legde daarmee de basis voor de eind jaren zestig opgekomen buurtbewegingen en stedelijke activisten die aan de basis stonden van wat sindsdien stadsvernieuwing is gaan heten. In plaats van kaalslag en de aanleg van snelwegen die de centra van steden doorkruisten, ging het bij deze stadsvernieuwing om renovatie en hergebruik van oude, leegstaande gebouwen, om kleinschalige transformaties op buurt- en wijkniveau, en vooral om een actieve betrokkenheid van bewoners zelf bij het wel en wee van de eigen buurt en stad. Jacobs’ perspectief werd op de stoep geboren: op de sidewalks van haar buurt, Greenwich Village, in diezelfde tijd de New Yorkse wijk waar zich de bohème van beat poets, folkzangers als Bob Dylan en Joan Baez en allerlei radicale intellectuelen ophield. Je zou Jacobs’ benadering van de stad kunnen samenvatten als een soort ‘wet van de stedelijkheid’. Die luidt dat stedelijkheid, begrepen als een klimaat van openheid, onvoorspelbaarheid, vrijheid, experiment en diversiteit, alleen kan bestaan wanneer in de betreffende stedelijke ruimte minimaal vier verschillende groepen bijeenkomen: bewoners, werkers of reguliere gebruikers, reguliere bezoekers en eenmalige bezoekers. De cruciale groepen zijn de bewoners en de werkers, zij zijn wat Jacobs de ‘eyes and ears of the street’ noemt, zij zorgen ervoor dat al die vreemdheid, diversiteit en onvoorspelbaarheid als het ware gedomesticeerd wordt – zonder bewoners of werkers verliest een stadswijk zijn stedelijke karakter. Ze wordt een museale ruimte voor toeristen of een no-go area. Maar de reguliere en de eenmalige bezoekers zijn bijna even belangrijk. Ze hoeven er niet steeds te zijn, het mag weleens stil en rustig in een stadswijk zijn, maar ze zijn wel degelijk nodig voor de openheid en onvoorspelbaarheid die steden en stadswijken zo aantrekkelijk maakt. In augustus is Parijs een vreemde, haast onstedelijke stad. De meeste bewoners zijn weg, op vakantie, en de stad is geheel overgenomen door de toeristen. Die komen alleen elkaar nog tegen en neigen de stad te ervaren als een onverschillig decor voor hun toeristische activiteiten. De stedelijkheid van een stad of stadswijk is kortom een delicate aangelegenheid.

Wat de wet van Jane Jacobs duidelijk maakt, is dat de ‘stedelijkheid’ van een stad afhangt van een uiterst breekbare, haast overgevoelige balans tussen alledaagsheid en vreemdheid; de alledaagsheid van de bewoners en de bedrijvigheid enerzijds, en anderzijds de vreemdheid van de reguliere bezoekers zoals zakenlui, handelaars, artiesten, en dergelijke, en van de eenmalige bezoekers, toeristen vooral, maar ook criminelen, zwervers, illegalen, et cetera. Wat diezelfde wet ook duidelijk maakt, is dat stedelijkheid niet echt valt te plannen: zij is afhankelijk van de actieve aanwezigheid van diverse gebruikers van de stad, maar valt niet af te dwingen middels bestuurlijke ingrepen of planologische strategieën. Jacobs’ boek was niet alleen een belangrijke inspiratiebron voor de stadsvernieuwingsbewegingen in de vs en het Europa van de jaren zeventig, maar speelde ook een belangrijke rol in wat we de herontdekking van het belang van de stedelijke openbare ruimte en van wat we ‘grootstedelijkheid’ kunnen noemen, aan het einde van de jaren tachtig. Die herontdekking onderscheidde zich van de bewegingen die zich met stadsvernieuwing bezighielden, omdat zij werd aangestuurd door een belangrijke economische transformatie van de stad: de opkomst van wat wel de postfordistische economie werd genoemd, een economie die niet langer op de zware industrie steunde, maar vooral in het teken van dienstverlening, (geld)handel en consumptie stond. Het was en is nog steeds de vraag of de wet van Jane Jacobs tegen die transformatie bestand was.

II. De wet van Saskia Sassen

Jane Jacobs kreeg al snel het mijns inziens onterechte verwijt dat ze een stedelijkheid beschreef die achterhaald was. Door toedoen van de beroemde techniekcriticus en stadshistoricus Lewis Mumford werd zij opgezadeld met het denigrerende embleem van de ‘huisvrouw uit Greenwich Village’, met een huisvrouwelijk perspectief op de grote stad – een werkelijkheid die het blikveld en wereldbeeld van een huisvrouw nadrukkelijk te boven ging. Jacobs’ stedelijkheid was volgens Mumford in wezen een vorm van kleinstedelijkheid – en Manhattan, of New York: dat was toch echt different stuff.4 Pijnlijk aan Mumfords kritiek was dat zij was ingegeven door een extreem cultuurpessimistisch perspectief op de stad – Mumfords visie was niet veel meer dan het negatieve tweelingzusje van de modernistische conceptie van de stad en de stedelijke ontwikkeling: waar de modernisten alleen vernieuwing en ontwikkeling zagen, daar constateerde Mumford verval en ondergang. Jacobs’ perspectief was, zoals gezegd, meer dat van de direct betrokkene, de bewoner, de stedeling zelf, en dat perspectief was minder zwart of wit. Maar Mumford had in zoverre gelijk dat steden en hun ‘stedelijkheid’ zich minder en minder vanuit een zuiver buurtperspectief lieten beschouwen – de buitenwereld drong steeds nadrukkelijker binnen, de bewoners kregen te maken met steeds meer buitenstaanders, vreemdelingen, eenmalige bezoekers. De nieuwe, postfordistische diensteneconomie leek een nieuw soort stedelijkheid te genereren. Jacobs was echter een van de eersten die dat inzagen. In 1984 publiceerde zij haar Cities and the Wealth of Nations, waarin ze een pleidooi hield voor meer concurrentie tussen steden onderling, vanuit de gedachte dat niet naties, maar steden de voornaamste bron van economische groei en vooruitgang vormden. Met die gedachte stimuleerde ze de discussie over een geheel nieuwe, post- of transnationale mondiale werkelijkheid waarin grote steden een hoofdrol spelen, een discussie die met name de laatste vijftien jaar op gang kwam. Maar de bakens werden pas echt verzet dankzij een studie die zeven jaar later, in 1991, verscheen: het al genoemde The Global City van Saskia Sassen.

‘Globalisering’ was nog geen cliché in 1991, internet moest nog van start gaan, de digitalisering van onze cultuur stond nog in de kinderschoenen. Net als Jacobs in haar boek uit 1984 koos ook Sassen een economische invalshoek op het vraagstuk van de stad en de stedelijke ontwikkeling. En net als Jacobs leek Sassens studie een bevestiging van het belang van de (grote) stad en van stedelijkheid als cruciale dimensie van onze moderne, democratische cultuur. Maar haar pleidooi voor stedelijkheid verving de antropologische blik van Jacobs door een meer grootschalig, sociologisch perspectief waarin de hele wereld mee leek te doen. In Sassens visie verloren steden hun ruimtelijke begrenzingen, en groeiden uit tot knooppunten in mondiale netwerken en tot containers van voortdurend wisselende inhouden. Steden als knooppunten van moeilijk te controleren netwerken en stromen van communicatie, financiële transacties en handel, maar ook van stromen migranten, asielzoekers en seizoenarbeiders. Hadden steden voorheen een achterland dat letterlijk bestond uit de directe geografische omgeving van die steden, nu was het achterland een complex netwerk van mondiale relaties op economisch, sociaal en cultureel gebied geworden. Tokio lag in wezen dichter bij Londen dan bij Kyoto.

De wet van Saskia Sassen heeft twee dimensies: enerzijds stelt zij dat stedelijkheid in hoge mate is ‘ontruimtelijkt’ – dat wil zeggen: bestaat als een mondiaal netwerk van informatie-, handels- en migratiestromen; anderzijds benadrukt ze de toegenomen ‘centrering’ van stedelijke functies en activiteiten op dat kleine gebied van de klassieke stadscentra. Die centrering is zelf in essentie een vorm van globalisering: in de nieuwe ‘global cities’ komen de tot voor kort ruimtelijk gescheiden realiteiten van de ‘eerste wereld’ en de ‘derde wereld’ in één ruimte bijeen, zodat deze steden een soort microkosmos worden waarin alle mondiale tegenstellingen en afhankelijkheidsverhoudingen bijeenkomen. De Libelle-lezende huisvrouw is buur van de Al Qaeda-terrorist, de grootaandeelhouder buur van de Ghanese illegaal. In feite is dit type stedelijkheid niet alleen kenmerkend voor wat Sassen ‘global cities’ noemt, omdat zij dat begrip nadrukkelijk reserveert voor de belangrijkste knooppunten van de nieuwe wereldeconomie. Maar ook kleinere en minder belangrijke steden maken deel uit van het mondiale netwerk van informatie- en migratiestromen en hebben het belang en de levendigheid van hun stadscentra de laatste jaren zien toenemen. Het is dan ook beter om van transnationale steden te spreken, omdat het om een vorm van stedelijkheid gaat die in toenemende mate gekleurd wordt door ontwikkelingen die het nationale niveau te boven gaan. In sociaal opzicht kennen transnationale steden een steeds internationaler bevolking, bestaande uit grote groepen migranten die in de meeste gevallen niet terugkeren naar hun landen van herkomst, en daarnaast uit snel wisselende groepen tijdelijke bewoners, van seizoenarbeiders tot studenten. In economisch opzicht maken transnationale steden deel uit van een mondiaal economisch netwerk, wat betekent dat hun geografische achterland relatief minder belangrijk wordt. Ook de cultuur van transnationale steden zingt zich steeds nadrukkelijker los van de traditionele nationale cultuur, in de mate waarin zij niet alleen wordt bepaald door de groeiende invloed van migranten, maar ook van wat de antropoloog Appadurai de mondiale mediascape noemde, het ontruimtelijkte medialandschap van (satelliet)televisie, internet, e-mail en gsm.5 Ten slotte drukt het internationale bedrijfsleven nadrukkelijker dan ooit zijn stempel op de publieke ruimte van transnationale steden: van McDonalds tot Starbucks, van Maoz tot Heineken.

III. Tussen markt en openbaarheid

Er is alle reden om de transnationale stad op te vatten als een nieuwe gestalte van wat we nu al meer dan een eeuw moderne stedelijkheid noemen. Die moderne vorm van stedelijkheid is altijd, van het negentiende-eeuwse Parijs of Londen tot het Manhattan van de twintigste eeuw, een moeilijk te controleren en te plannen mengvorm van markt en openbaarheid geweest. De markt vormt de basis van de economische dynamiek van een stad, maar fungeert daarnaast ook als ontmoetingsplek voor de meest uiteenlopende vreemden. Dat is het moment waarop de markt overloopt in de openbare sfeer. Het liberale denken, in het bijzonder het neoliberalisme van de laatste dertig jaar, beschouwt de markt dan ook als de bron van het openbare leven. Dat is meer dan ooit zichtbaar in onze transnationale steden, die meer dan ooit het stempel dragen van de mondiale beleveniseconomie, dat wil zeggen van een meedogenloze commerciële concurrentieslag om de gunsten van de consument, de toerist, de stedeling. Maar het is om meerdere redenen nogal riskant om de bloei van het openbare leven van onze (grote) steden te begrijpen als een product van de markt alleen. Om te beginnen zijn markten nogal gevoelig voor monopolievorming – die op de consumptiemarkt algauw leidt tot verschraling van het aanbod. De socioloog George Ritzer waarschuwde in dit verband halverwege de jaren negentig al voor de McDonaldisering van onze stedelijke cultuur. Belangrijker is echter waar Jane Jacobs op wees: de stedelijke publieke sfeer heeft meerdere functies en meerdere gebruikers; handelaars en consumenten zijn er daar slechts enkele van. De openbare ruimte is het domein waar bewoners, werkenden, reguliere en eenmalige bezoekers elkaar ontmoeten – het is kortom het domein waarop wonen, werken, verkeer en recreatie (die vier stedelijke functies die de modernisten zo graag uit elkaar haalden) op complexe wijze verstrengeld raken, zodanig dat er zoiets als een open, onvoorspelbaar cultureel leven ontstaat. Weer anders: de stedelijke openbaarheid roept ook allerlei min of meer nutteloze en richtingloze praktijken op, van rondhangen en flaneren tot kijken en bekeken worden. De kern van stedelijkheid of stedelijke openbaarheid is daarmee zoiets als een min of meer veilige vorm van onvoorspelbaarheid – en dat zou je de materiële grondslag van onze democratische cultuur kunnen noemen. Juist om die reden wees Jane Jacobs de bewoners en dagelijkse gebruikers van de stadsstraten aan als belangrijkste voorwaarde voor een leefbare stad. Zij staan garant voor de continuïteit van het alledaagse stadsleven, iets waarvoor de markt nu juist niet kan zorgen.

De toekomst van de stedelijke openbaarheid ligt met andere woorden vooral in handen van bewoners en reguliere gebruikers van onze transnationale steden. Meer dan nationale overheden vormen zij de rank and file van de nieuwe transnationale cultuur. Die cultuur is dankzij de digitale revolutie in belangrijke mate losgezongen van de ruimtelijke begrenzingen van de stad zelf. Een groot deel van het stedelijke leven is daarmee in de stedelijke ruimte zelf onzichtbaar. Openbaarheid heeft ruimtelijke dimensies, van caféterrassen tot theaters of bibliotheken, van ziekenhuizen tot bioscopen – maar ze was tegelijk altijd al mede afhankelijk van niet-ruimtelijke factoren, zoals de pers en de boekdrukkunst, de telegraaf en de telefoon. Die niet-ruimtelijke dimensie is de laatste dertig jaar radicaal uitgebreid en heeft de onvoorspelbaarheid van de stedelijke cultuur vooral vergroot. De vertrouwenwekkende rol van bewoners en reguliere gebruikers is daarmee alleen maar crucialer geworden, maar ook problematischer, juist omdat een groeiende groep bewoners zelf relatief vreemd is in de steden die hij bewoont: de migranten, die vaak ook in de minst riante stadswijken onderdak vinden. Transnationale steden zijn op dit moment samenlevingsvormen en culturen in transitie. Ze zijn minder stabiel dan ooit tevoren. Het is allesbehalve vreemd dat veiligheid al jaren boven aan de lijst van politieke prioriteiten staat. Bewoners en dagelijkse gebruikers van onze grote steden weten namelijk donders goed hoe hun straten en buurten erbij liggen. Velen van hen zijn bovendien dagelijks online of kijken naar hun satelliettelevisies – waarmee ze meer dan alleen de eyes and ears van hun eigen straat zijn. Ze hangen ook rond in het ontruimtelijkte deel van het transnationale stadslandschap – en dat vereist een nieuw soort sensibiliteit voor onvoorspelbaarheid en onoverzichtelijkheid. Ook dat landschap zal bewoonbaar moeten worden gemaakt. Maar Almere heeft daar nog steeds weinig mee van doen: de stad neemt in omvang misschien wel toe, maar is nog even onstedelijk als toen de eerste paal van de stad werd geslagen. Almere voldoet niet aan de wetten van Jane Jacobs en Saskia Sassen: er zijn veel bewoners, al een stuk minder reguliere werkers of gebruikers, en vrijwel geen reguliere, laat staan eenmalige bezoekers. En Almere wil ook nog steeds niet ‘centreren’, de stad breidt zich uit zonder een centrum te hebben. Dat is misschien wel uniek voor een grote stad: te groeien zonder ooit een centrum te hebben gehad – maar dat is te veel eer: Dubai is Almere al voorbijgestreefd. Toch goed dat Almere in ieder geval toch grootstedelijke problemen heeft. Dat scheelt.

  1. Voor de snelle groei en de specifieke problematiek van deze megacities, zie: Mike Davis, Planet of Slums. Verso, London/New York 2006. 

  2. Saskia Sassen, The Global City. New York, London, Tokyo. Princeton University Press, Princeton 1991. 

  3. Jane Jacobs, The Death and Life of Great American Cities. Jonathan Cape, London 1962 (1961). 

  4. Lewis Mumford, ‘Home Remedies for Urban Cancer’, in: dez., The Lewis Mumford Reader. Pantheon Books, New York 1986, pp. 184-200. 

  5. Arjun Appadurai, Modernity at Large. Cultural Dimensions of Globalization. University of Minnesota Press, Minneapolis/London 1996. 

René Boomkens (1954) is filosoof en publicist. Sinds 1999 is hij hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn huidige onderzoek richt zich op de invloed van nieuwe, digitale media op de stedelijke cultuur en stedelijke ontwikkeling. Daarnaast schrijft hij over globalisering, populaire cultuur en moderniteit. In 2006 verscheen De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving, in 2008 Topkitsch en slow science. Kritiek van de academische rede. Momenteel werkt hij aan een inleiding in de cultuurfilosofie. Sinds 2006 is René Boomkens lid van de Raad voor Cultuur.

Meer van deze auteur