In een essay over New York met de titel ‘My Lost City’ schreef F. Scott Fitzgerald in 1932 hoe hij zich een bezoek aan New York herinnert uit zijn studententijd. Vanuit een taxi, die vastzat in het langzaam rijdende verkeer, herkent hij ergens tussen de marcherende menigte over de trottoirs van Midtown een vriend. Nota bene de vriend met wie hij over een uur een afspraak heeft. Zelf is hij een verse student aan Princeton en hij kent New York maar slecht. Fitzgerald hangt uit de taxi, roept, maar de vriend hoort hem niet.

De vriend is een jaar eerder afgestudeerd en deelt een appartement op Manhattan met wat kameraden. Vanuit de stapvoets rijdende taxi kan Fitzgerald hem blijven observeren en hij ziet dat de vriend veranderd is door het jaar op Manhattan. Hij is niet langer die nerveuze, verlegen studiebol, hij loopt rechtop, vol zelfvertrouwen. Hij wandelt zwierig zwaaiend met een wandelstokje, recht vooruit kijkend, innig tevreden met wat er in zijn hoofd omgaat en de drukte op de straat om hem heen. Wat is de reden voor die verandering, vraagt Fitzgerald zich af. Ja, een baan, leuke vrienden en eindelijk de vrijheid om als een volwassen man te leven, natuurlijk.

‘[…] but there was something else that was nourishing him and I got my first impression of that new thing – the Metropolitan spirit.’

Het is het idee dat de grote stad waar je bent, jouw stad, de hele wereld is. Dat alles, al het denkbare aan mensen, ervaringen, kennis, cultuur, plezier, gruwelen, kansen en gevaren onuitsprekelijk dichtbij is. Om de hoek, voor het oprapen. Je schuurt erlangs in de ondergrondse, je hoeft maar aan te bellen. Het passeert voor je ogen, zelfs als je het niet zoekt, niet herkent. Het gevolg is een gevoel van ontspannen almacht. Iemand aan wie die energieke roes is af te lezen is aangeraakt door de geest van de wereldstad.

Vervuld van de metropolitan spirit strik ik een stropdas, steek een vulpen en een notitieboek bij me en stap, als grootsteedse gent vermomd, de straat op. Het is het begin van de avond, de lichten gaan aan. Ik stel me voor dat ik een flinke wandeling maak langs Second of Third Avenue, een plek uitzoek waar ik ga eten en dan onderwijl lekker wat notities maak in mijn schrift. Heel metropolitan genietend van de openbare eenzaamheid en de geluiden, beelden en menselijke natuur die de stad me biedt.

Na een heerlijk half uurtje flaneren krijg ik honger en begin met het uitzoeken van een restaurant. Maar wat wil ik eten? Als dat type restaurant in zicht komt kijk ik naar binnen en schrik van de sfeer. Leeg, deftig, als de wachtkamer van een specialist in zeldzame ziektes. Daar ga ik niet vrijwillig een uur zitten. Dus weer verder en zo loop ik tegen het tegenovergestelde op, een tent vol felle neonlampen, harde muziek en uitpuilend van de luidruchtige types. En een paar deuren verder, waar de sfeer goed is, serveren ze weer iets waar ik geen zin in heb, grote hompen gegrild vlees. Na een tijdje begint mijn humeur eronder te lijden. En op het weer heb ik me ook verkeken. Daarnet was het nog zo zacht dat ik alleen in een jasje naar buiten ben gegaan. Nu krijg ik het koud.

Een laatste poging doe ik nog, door van Avenue te wisselen en inderdaad heerst er een andere sfeer. Wat rauwer en levendiger. Maar inmiddels is het te laat. Er is niet één tent te vinden waar ik mezelf lekker zie zitten, overal zou ik me misplaatst of opgelaten voelen. En zo verandert het uitje onder mijn ogen in een dood moment.

Daarnet wist ik nog wat ik ging doen en nu dat onmogelijk is ben ik hier helemaal verkeerd. Verdwaald, en toch precies op mijn plek. Er was een prettige kringloop op gang gekomen tussen mij en de omgeving. Iets heel grootsteeds. Dat is in rook opgegaan, helemaal verdwenen. Het lukt niet meer om mee te doen. Vroeger kon ik bij zo’n gelegenheid woedend op mezelf worden. Ik zag het als een schandelijk falen. Wat een hopeloze lulhannes vond ik mezelf dan. Nu laat ik zulke dode momenten maar gebeuren, als wonderlijke ongelukken. Ze geven een verlaten en verloren gevoel, maar ik voel me er met de jaren meer in thuis.

Bijna anderhalf uur nadat ik van huis ben gegaan kom ik terug, installeer me voor de televisie met een bord waarop een dubbele boterham met ham en een gebakken ei. Lik mosterd erop, augurken erbij en een biertje ernaast. Griekse yoghurt met honing en walnoten toe, een handje gedroogde abrikozen. Nog een biertje bij een honkbalwedstrijd. Ik bedenk me dat ik hier heel anders gezeten had met mijn uitsmijter als ik de deur niet was uitgegaan. Dit is beter.

Ik heb een uur lang rondgelopen over Manhattan, verloren, maar meer aanwezig in de stad dan ervoor. Omdat er niets gebeurde, omdat ik niets wilde, niets deed, niets regelde. Er waren geen dromen, geen excuses, geen plannen, geen beloftes. De schaduw van de metropolitan spirit was over me heen gevallen.

Overal waar ik kom, bij iedereen die ik spreek, komt de crisis ter sprake. Niemand vindt het een probleem openhartig te praten over zakkende prijzen, wegblijvende klanten en onzekere vooruitzichten. Zelfs als je de indruk krijgt dat mensen zich flinker voordoen dan ze zijn, wekken ze een taaie en vechtlustige indruk. Een jammerklacht wordt zo’n gesprek nooit.

Meer dan in Nederland is de ondertoon dat zo’n crisis een vorm van tegenslag is die nou één keer is ingebakken in het kapitalistische systeem. Het veroorzaakt een hoop leed en ellende, maar het ruimt ook lekker op en biedt anderen weer een kans. Bovendien gaan er een paar profiteurs en schoften hard op hun bek. En dan is er het onuitroeibare optimisme nog. Ik merk aan de obers, makelaars en winkeliers dat ze een rotsvast vertrouwen hebben in de aanstaande stormachtige groei van de economie. Ze staan zich er al op voor te bereiden daarvan als eersten te profiteren.

Toen Scott Fitzgerald zijn essay ‘My Lost City’ schreef, in 1932, werd zijn stuk niet geplaatst. De redactie van het blad dat hem de opdracht had gegeven vond het te deprimerend. Ze wilden dat de schrijver de mensen hoop gaf en hun vechtlust en goede zin aansprak. Met als gevolg dat het stuk in de la van zijn agent bleef liggen tot na zijn dood.

Fitzgerald schrijft het essay om zichzelf uit te leggen waarom hij New York weliswaar als zijn enige stad beschouwt, maar ook als een ghost town, omdat de stad die hij er leerde zien en beminnen, verloren is gegaan. De ‘Metropolitan spirit’, die hij in het begin van zijn verhaal benoemt, is in zijn ogen een illusie gebleken. Voor hem blijkt die spirit geen eigenschap van de stad, maar van zijn jeugd, en die is voorbij.

Terug uit Parijs beschrijft hij de bedompte en vale atmosfeer in New York in de eerste jaren na de beurskrach van 1929. Angst en wanhoop schemeren door de alledaagse gang van zaken heen. Hij voelt de doem in de restaurants en theaters, de kantoren en hotellobby’s. De droom die New York vertegenwoordigde is ontmaskerd. Het demasqué is verbeeld door de beschrijving van de ervaring die een New Yorker heeft als hij boven op het Empire State Building staat dat nog maar net, in 1931, op het dieptepunt van de crisis, zijn deuren had geopend. Als je vandaar af naar de stad kijkt, wordt de grote misvatting duidelijk.

‘The New Yorker had climbed here and seen with dismay what he had never suspected, that the city was not the endless succession of canyons that he had supposed but that it had limits – from the tallest structure he saw for the first time that it faded out into the country on all sides, into an expanse of green and blue that alone was limitless.’

Geen universum, maar gewoon een stad. In Fitzgeralds droombeeld was New York het toppunt geweest van jeugdige overmoed en zorgeloze expansie. Die zeepbel werd door de grote crisis doorgeprikt. Fitzgeralds eigen verhaal neemt vanaf dat moment ook een duistere wending. Zijn jaren van jeugdige overmoed en zorgeloos succes zijn ook voorbij en hij verdwaalt in depressies en drank.

Maar zo’n vijftien jaar later schrijft E.B. White over New York in bewoordingen die de metropolitan spirit nog veel scherper treffen dan die van Fitzgerald. In 1948 is de crisis allang verdwenen en de stad beleeft misschien wel haar finest hour. New York, zegt White, in zijn lange essay ‘Here is New York’, is een stad waar krankzinnig veel gebeurt, maar die zo is ingericht dat allerlei gebeurtenissen die in andere en kleinere steden opzien zouden baren, volledig aan het individu voorbij kunnen gaan. Massale conferenties, het vertrek of de aankomst van beroemde oceaanschepen, sportevenementen, grote ongelukken of moordpartijen, je hoeft er niets van te merken in New York, zo veel afleiding en leven is er. Uit zo veel werelden bestaat de metropool.

‘Every event is, in a sense, optional, and every inhabitant is in the happy position of being able to choose his spectacle and so conserve his soul.’

Dit is de reden van de rust en ontspanning die ik in verband breng met het leven in een wereldstad. Wat mij betreft de beste omschrijving van de metropolitan spirit. Juist omdat alles er gebeurt, is het makkelijker in de wereldstad je relatie tot de werkelijkheid te doseren. Je kunt ook deels in een parallelle werkelijkheid verkeren. Volgens White heeft dat een positief effect op de creativiteit van New Yorkers: ‘for creation is in part merely the business of foregoing the great and small distractions’.

Creativiteit is in dit verband een wat verwarrend begrip. Misschien zijn eigenzinnigheid en vindingrijkheid betere bewoordingen. Dan begrijp ik het al wat beter. Wat White bedoelt kun je dan ook zo formuleren: dat een stad op een onoverzichtelijk grote schaal en opgetrokken uit zo’n grote diversiteit aan werelden en mensensoorten de macht van het conformisme ondermijnt. Er zijn zo veel dimensies waarin je in de wereldstad leven kunt, dat de druk je bij de regels en normen van eentje ervan aan te passen maar zwak is. Je wordt op jezelf teruggeworpen. Er zijn zo veel mensen en plannen in de wereldstad die zich niets van jou aantrekken dat er nauwelijks iets is dat afleidt van het eigen plan. Het is het enige wat je hebt.

Die grotere speelruimte eigenzinniger en individualistischer of zelfs idiosyncratischer te denken is ook een overlevingsmechanisme. Om niet ten onder te gaan in de massa zorg je ervoor je te onderscheiden. Zo vind je een nieuw product, een gat in de markt, verzin je iets nieuws. In een wereldstad is het heel wat dat vreemden zich jouw gezicht herinneren. Dat bewerkstellig je met je uiterlijk, een pittige opmerking, een harde grap, de snelle suggestie van voorkennis, inzicht, contacten. Door op te vallen trek je kansen aan.

De uitgesproken eigen mening als het zwemvest voor de drenkeling in de huizenzee. En als het gereedschap waarmee hij in zijn levensonderhoud voorziet. De bewoner van de grote stad, maar zeker een New Yorker, valt bij een bezoek aan dorpen en kleine steden op door zijn eigenwijsheid en grote mond. Die is te groot voor de niet-metropolitane verhoudingen. De anonimiteit waar hij een oplossing voor is bestaat niet in het dorp.

De metropolitan spirit is een speciale vorm van eenzaamheid die evenveel gevaar als plezier in zich bergt.

‘On any person who desires such queer prizes, New York will bestow the gift of loneliness and the gift of privacy. It is this largess that accounts for the presence within the city’s walls of a considerable section of the population; for the residents of Manhattan are to a large extent strangers who have pulled up stakes somewhere and come to town, seeking sanctuary or fulfilment or some greater or lesser grail. The capacity to make such dubious gifts is a mysterious quality of New York. It can destroy an individual, or it can fulfil him, depending a good deal on luck. No one should come to New York to live unless he is willing to be lucky.’

Dit is de eerste alinea van Whites essay ‘Here is New York’. Behalve op die dubbelzinnigheid van de anonimiteit die de wereldstad biedt, richt White de aandacht op het toeval, de onvoorspelbaarheid en de ongerijmdheid die optreden in de levens van mensen in een zo grote opeenstapeling van werelden aan geld, kennis, herkomst, cultuur en misdaad. En die wonderbaarlijke eigenschap van de wereldstad is iets waar New Yorkers op speculeren. Niet denken dat je het voor elkaar krijgt op grond van je verdienste en ijver alleen. New York is de stad waar je moet erkennen dat alle planning en capaciteiten ten spijt veel afhangt van toeval en geluk. Je doet er goed aan je daarvoor open te stellen, er op in te spelen, rekening mee te houden, op te gokken zelfs. Onverwoestbaar blijven geloven in de gouden kans, een toevallige ontmoeting die alles verandert, een onwaarschijnlijke vondst die iedereen over het hoofd zag, behalve jij.

Als bezoeker ben ik gevoelig voor al die door White aangestipte aspecten van het ‘geschenk’ dat New York mij biedt. Als ik praat met mensen die hier als nieuwkomer het hoofd boven water proberen te houden blijkt dat het vooral een harde strijd is om op het eiland Manhattan te kunnen blijven. Zelfs wie dat lukt, bewoont na werkweken van 60 of 80 uur een enkele slaapkamer en deelt keuken, douche en toilet. Als je geluk hebt in een buurt waar je je ook na zonsondergang nog prettig voelt. Wie iets meer ruimte en comfort wil zal uitwijken naar Brooklyn, Queens of New Jersey.

Als ik contact probeer te maken met de geest van deze wereldstad verlies ik al snel de stedenbouwkundige en sociologische categorieën uit het oog. Dan pas ik alles wat ik daar zojuist over gelezen heb toe op mijn eigen kleine ervaring. Neem nu mijn zoektocht naar iets wat Andy White waarschijnlijk een ‘lesser grail’ zou noemen.

Lezend in Reporting Vietnam, verzamelbundels met de beste journalistiek over de Vietnam-oorlog uit de Library of America-reeks, kon ik het maar niet uit mijn hoofd zetten dat de meest gebruikte draagbare schrijfmachines onder het correspondentengilde destijds de Olivetti 22 en 32 waren. Wanneer ik de stukken van Michael Herr, Seymour Hersh en Syndey Shanberg las, zag ik benauwde hotelkamers voor me met een sloom draaiende ventilator aan het plafond en daaronder de verslaggever, die bij het geluid van een middengolfradio, met het pakje sigaretten en zijn notitieblok op tafel, zat te tikken op zijn Olivetti aan een stuk voor Newsweek, The Washington Post of The New York Times.

Ze zijn akelig mooi, sober en elegant. Italiaanse haute couture. Ontworpen door Marcello Nizzoli in respectievelijk 1954 en 1963. Maar erg weinig schrijfmachines staan in het Museum of Modern Art als designklassieker. Deze dus wel. De Lettera 22 en 32 zijn niet alleen mooi, ze behoorden tot de betrouwbaarste en degelijkste portables die er waren. Het idee dat ik zo’n machine ging bemachtigen op Manhattan (en niet via Marktplaats in Winterswijk of Leidschendam) klopte zo ontzettend goed, het moest en zou gebeuren.

Op de eerste de beste vrije dag vertrok ik van huis met een stel adressen van schrijfmachine-reparatiewinkels, antiekzaken en uitdragerijen. Bij de eerste drie bleek de economische neergang al te hebben toegeslagen. Nee, de firma was verdwenen, zeiden de huidige uitbaters van de ruimte. Ergens in de middag stommelde ik de trap op in een stoffig bedrijvengebouw. Op de vijfde verdieping deed een vermoeid kijkende man met een flinke buik de deur open. Om ons heen stonden faxmachines en kopieermachines in verschillende stadia van ontmanteling. Ook hier en daar een elektronische schrijfmachine. De man had een korte nek, een kalend hoofd met bijgekleurd haar in de nek. Het geruite overhemd zat strak om zijn machtige bovenarmen. Hij keek me aan met zo’n ongeduldige maagzuur-blik.

Ik dacht onmiddellijk aan Andy Sipowicz, de oer-New Yorkse detective uit de televisieserie NYPD Blue. En verdomd, zodra ik had uitgelegd hoe hij mij als reparateur van kantoormachines misschien kon helpen (‘al is het maar een goed adres waar ik zo’n schrijfmachine vinden kan’), bleek hij hetzelfde afgevlakte en staccato accent te hebben.

Nee, een Olivetti heeft ie niet. In zijn opslag in Queens staat een oude Royal, zo’n bakbeest. Verder kan hij me niet helpen. Vlooienmarkten in het weekend, dat is mijn beste kans. En dat ik al die adressen met schrijfmachine-reparateurs afga is geen goed idee. Ik moet ze bellen.

Maar die ene winkel, begon ik hoopvol, die Typewriters and Things in The Village?

Die kent hij, aardige Chinese vent, maar volgens hem heeft ie momenteel helemaal geen schrijfmachines. We zeiden keurig gedag. Mijn hand kwam pijnlijk klem te zitten in zijn dikke, eeltige vuist. Zijn ogen stonden nog altijd achterdochtig, hij knipperde niet eens. Een Amerikaan die alle beleefdheidsvormen in acht nam, maar niet één keer glimlachte, het voelde New Yorks.

Zijn bereidwilligheid bestond eruit me uit de droom te helpen. Luid en duidelijk.

Hij zei: ‘To be honest, you won’t find that particular machine in the city. Maybe an old typewriter, but not that specific one. Way I see it, you’re wasting your time.’

Met een verkreukeld verlangen naar een klassieke Olivetti Lettera daalde ik de trap af.

Ondertussen bleef ik ook gewoon internetonderzoek doen in de avonduren en dat levert na een paar dagen resultaat op. Op de forums en blogs waar typewriter lovers een nieuw digitaal leven geven aan die oude machines, kwam ik herhaaldelijk dit adres tegen. Gramercy Typewriters op Fifth Avenue, gedreven door Paul Schweitzer. Niet alleen moet het een kundig reparateur zijn, wat al heel zeldzaam is, maar ook iemand bij wie je wel eens een goede schrijfmachine kunt kopen. En helemaal gereviseerd natuurlijk.

De volgende dag loop ik recht op het beroemde Flatiron Building op Fifth Avenue af. Dat rare taartpuntgebouw. Ooit flitsend en modern, het herinnerde mensen rond 1900 op een opwindende manier aan de boeg van een oceaanstomer. Nu is het een ouderwets kantoorgebouw. Raar en stijlvol tegelijk.

Op nummer 174 op Fifth, recht tegenover de ingang van het Flatiron Building, tussen een supermarkt en een deli in, zit een smalle deur met smoezelig plexiglas. Hij geeft toegang tot een halletje met een bord met namen en een wand met postbussen. Er is ook een trap. Omdat ik naar de vierde verdieping van dit bedrijvengebouw moet, passeer ik een Russische boekwinkel, twee firma’s in talencursussen (Engels voor Aziaten en Russen), een paar ontwerpbureaus en een drukker. Dan sta ik voor een stralend blauwe deur met een bord: GRAMERCY TYPEWRITERS. Ik druk op de bel, hoor de doodse elektronische ding-dong en wacht. In mijn buik leeft de overtuiging dat ik beet heb. Hier gaat het lukken.

Paul Schweitzer is een breedgebouwde man, ietsje kleiner dan ik. Een jaar of veertig. Hij draagt een wijde broek en een overhemd met korte mouwen. Zijn haar is donker geverfd, met adembenemende zorg gekamd en in zijn nek samengebonden in een piepklein staartje. Door zijn brillenglazen kijkt hij me dienstvaardig aan. Handen schudden.

Ik stap de werkplaats van Gramercy Typewriters binnen en begin te vertellen dat ik op zoek ben naar een Olivetti Lettera uit het begin van de jaren zestig. Ondertussen zie ik kasten vol oude faxmachines en een deur die toegang geeft tot een kamer met grote tafels waarop ontmantelde printers staan, de onderdelen liggen er in het gelid omheen. ‘Well, look no further, they are all for sale,’ zegt Mr S., en hij maakt een gedecideerde beweging naar een kast schuin achter me die ik nog niet had gezien. Een uitstalkast met draagbare schrijfmachines, keurig op vijf rijen van vier.

De reparateur vertelt trots over de excellente staat van deze schrijfmachines en hoe hij steeds uit verscheidene exemplaren de goede onderdelen haalt en gebruikt in een volledig als nieuw gereviseerde machine die, om te beginnen, zoals dat heet, ‘cosmetisch volmaakt’ was.

Ik herken drie Olympia’s, een SM3 en twee SM9’s. Een paar Royal Quiet Deluxe, uit de jaren veertig en vijftig, waaronder een mooie lichtblauwe. Een Hermes Rocket, een paar Underwoods uit de late jaren zestig, en natuurlijk een Skyriter en een paar andere Smith Corona’s, een Remington Remette en een AMC, oftewel een Amerikaanse Alpina.

Een korte elektrische schok in mijn maag: daar in het midden, op rij drie, staat de blauwgroene schoonheid die ik zoek, een Olivetti Lettera 32.

‘Alsof ie gisteren uit de fabriek is gekomen, zo licht loopt ie. Er zijn heel wat van die goedkope losse computertoetsenborden die zwaarder typen. Dit is een van de allerbeste draagbare schrijfmachines ooit gemaakt. Ook die Hermes Baby en Rocket of de Skyriter halen het er niet bij. Een groot verschil.’

Mr S. hoeft het allemaal niet te zeggen. Maar hij doet het toch omdat ik zwijg en aan mijn kin krabbel. Mijn houding heeft alles te maken met het verwerken van de prijs waarvoor ik deze prachtmachine mee naar huis kan nemen. Tweehonderdvijftig dollar. Zo veel heb ik nog nooit voor een schrijfmachine betaald.

Ik sta te rekenen, of is het meer een excuus zoeken? Dit is de rekensom. Eerst maar eens het dollar-euro-verschil, dan kom je op zo’n 225 euro. Vervolgens stel ik vast dat ik meestal een bedrag tussen de 1 en 50 euro betaal voor een machine. Wil ik er dan echt lekker op schrijven, dan moet ie meestal worden opgeknapt. Dat kost algauw 70 tot 100 euro, dus dat is bij elkaar evenveel als 225. Nou ja, bijna. En deze hoeft zeker de komende tien jaar niet te worden opgeknapt, hij is als nieuw. Ik merk dat de rekensom gemaakt is als mijn hand in mijn binnenzak gaat en de bankbiljetten opvist.

Mr S. staat erop dat ik hem uitprobeer voordat ik ermee wegloop. Ik ga zitten en draai een vel papier in de Olivetti. De reparateur roemt meteen mijn juiste aanslag, ik heb er gevoel voor, dat hoort en ziet hij meteen. Altijd fijn als een machine in goede handen valt. Hij doet net of hij niet merkt dat ik de extreem slanke spatiebalk in een enkele regel al drie keer heb gemist. Pok, zegt mijn vingertop dan op de stalen rand.

Het schrijven aan de Lettera is adembenemend lekker. Zo regelmatig en licht, er zit zo veel snelheid in de veren, de aanslag is zo clean en pittig. En wat een prachtig gedistingeerd letterbeeld. Een sobere twaalfpunts, type ‘elite’. Nee, niet alleen cosmetisch is deze Lettera perfect, ook mechanisch kan ik geen gebrek ontdekken.

‘It runs like a little sun, as we say in the Netherlands,’ zeg ik tegen Mr S., die geen idee heeft hoe hij daarop moet reageren. Dat onbegrip maakt me nog vrolijker dan ik al ben. Bij het weggaan straal ik en schud Schweitzers hand zo lang en stevig, dat hij moet denken dat hij een wonderbaarlijke genezing heeft verricht. En in een bepaald opzicht is dat ook zo. Hij heeft me in fysiek contact gebracht met de metropolitan spirit. Ik neem een stukje New York mee naar huis. En daarin zie ik, althans in mijn verbeelding, alles weerspiegeld: de invloed van het toeval, de bevrijdende solitaire genieting van de oneindige verscheidenheid en energie, maar ook de confrontatie met de eigen kleinheid en futiliteit.

Thuis zit ik urenlang te tikken. Een belangrijke vraag bij een nieuwe schrijfmachine is altijd: wat voor personage heb ik in huis gehaald, wat voor karakter is dit en hoe klinkt de stem van dat personage? Tenslotte is een schrijfmachine zoiets als een acteur of actrice die mijn tekst gaat zeggen.

Na een paar bladzijden wordt duidelijk hoe de stem van deze Lettera 32 klinkt. Het is een vrij lage stem, en van een vrouw. Ze is geen kwebbeltante. Het is ook niet de stem van iemand die kan zingen. Ze spreekt met horten en stoten. Soms lang niet, dan opeens razendsnel. Haar stem kan monotoon lijken, maar het gebeurt vaak dat ze uitbarst in een lach en die klinkt verbazend rauw, op het vulgaire af, terwijl haar zinnen toch zo intelligent en ontwikkeld klinken. Het is een stem waar ik graag lang naar luister, in een restaurant, een nachtclub, een feestje op een dakterras op een zomeravond. Een stem waarin ik sigaretten hoor, cocktails en een bedachtzaamheid of zorgelijkheid die nog net geen wereldmoeheid is, en die ik me herinner van actrices in Franse en Italiaanse films uit de late jaren vijftig en zestig. Stoer, maar helemaal niet meisjesachtig. Geen moederlijk type.

Een beetje verwend eerder, gewend aan mooie kleren en enige luxe. Er zijn altijd mannen die haar helpen of iets voor haar regelen. Haar vader, broers, ooms, collega’s, buren. Maar ze is wel iemand met een eigen leven en een eigen beroep. Ze zou een modejournaliste kunnen zijn, een binnenhuisarchitecte, een galeriehoudster of een literair agente. Kennis en kunde spelen in haar werk een grote rol, maar minstens zo belangrijk is haar imago, de ‘bella figura’ die ze de wereld toont.

Ze doet niet veel moeite om aardig en lief gevonden te worden. Ze heeft een verre van opgewekt en luchthartig karakter, ze is vaak humeurig, maar ze verkiest een onderkoelde pose. Ze mag moeite doen om er elegant en verfijnd uit te zien, ze is geen conformiste. Er is een onberekenbare kant aan haar, met zelfdestructieve trekjes.

Ze heeft nauwelijks vriendinnen en wel een minnaar, maar ze wordt niet graag met hem in het openbaar gezien. Ze komt en gaat het liefst op zichzelf. Ze is net dertig en ze heeft dik, gezond glanzend donkerbruin haar. Ze rookt veel. Haar gebit verwaarloost ze en als je met haar eet, verbaas je je over haar ongepolijste eetgewoontes.

Het is haar stem die ik hoor als ik op de Lettera 32 schrijf en de zinnen tevoorschijn zie komen. Welk verhaal vraagt erom te worden verteld met deze stem? Het verhaal van iemand in de oude stad New York, waar het nieuwe begin nostalgie oproept.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur