Het overviel me. Op weg naar mijn zus in Zuid-Frankrijk weigerde ik vlak bij Vierzon opeens verder te gaan, als een springpaard voor een hindernis. Ik parkeerde op een aire en stapte uit. Er stonden geen andere auto’s. Het lawaai van het voortrazende verkeer was er door een natuurlijke geluidswering van bomen en struiken teruggebracht tot een zachte brom die net zo goed veroorzaakt zou kunnen zijn door nabije hommels of een débrousailleuse in de verte. Ik keek omhoog naar de kruinen van enkele eiken die scherp afstaken tegen de wolkenloze hemel. Er stond geen wind, de bladeren hingen doodstil bladeren te zijn. Wat ik zag zou je eeuwen geleden ook gezien kunnen hebben als je naar de hemel keek op een open plek in de buurt van Vierzon. Niets bewoog. De wereld leek stil te staan. Dat vind ik mooi. Mensen die mij kennen weten dat. Nee, ik wil niet aan de knoppen van de Grote Leefmachine staan en nee, ik waan mij God niet. Ik zet gewoon graag het leven stil in mijn verbeelding, het liefst op een moment dat er van alles en nog wat staat te gebeuren… het leven trappelt van ongeduld, voort wil het, voort, maar ho-ho zeg ik, als een verkeersagent… mijn hand geheven… niemand heeft er last van… de eeuwigheid wordt er geen seconde minder eeuwig door… en ha, je kunt nog even rustig ademhalen… je kunt rustig bekijken wat er aan de hand is… je hebt de tijd, er hoeft je niets te ontgaan… als je ziet dat een baby – de handjes in grijpstand verstard – op het punt staat van een commode te vallen, kun je alvast door je knieën zakken en een vangnetje maken van je handen…

Beweging, gesmoord in fantasie. Ja, mooi is dat. Levende standbeelden vind ik ook mooi, vooral als ze op drukbevolkte stadspleinen staan, vlak bij jongleurs, dansende pubermeisjes of hevig gesticulerende praatjesmakers. Kunstenaars naar mijn hart zijn het. Alleen maar door te verstenen prikken ze de jachtigheid door waarmee mensen elkaar uit botte levensdrang voor de voeten lopen. Ze herinneren je eraan dat het niet vanzelf spreekt dat alles maar voortjakkert, dat het ook langzamer kan, dat het ook een pas op de plaats… stop, nu moet ik eerst iets over de snelheid van het licht vertellen.

Snel gaat het licht. Fokking snel zou mijn dochtertje zeggen, maar ik heb geen dochtertje.

Driehonderdduizend kilometer per seconde, om precies te zijn. Dat is ruim zeven keer de aarde rond in een oogwenk. Om het leven stil te zetten, moet je het licht vangen als een vis in een fuik. Dat kan niet, dat snapt een kind, kangoeroes kunnen niet van de Australische vlaktes op de maan springen, mollen kunnen zich niet van Heiligerlee dwars door de aarde heen naar de Australische vlaktes graven, dus lichtstralen kunnen niet sluiplopen, dacht ik, maar ik had buiten de creatieve macht van de wetenschap gerekend. Ze kunnen het, de fundamentele onderzoekers der materie van het hoofdstedelijke Instituut voor Atoom- en Molecuulfysica. Als ik in hun eigen taal zou opschrijven hoe ze erin slagen, begrijpen zij het alleen, maar ik wil juist dat iedereen het begrijpt, zelfs mijn broer die niet van lezen houdt en ook niet van gedachten waar niets mee te verdienen valt. Een andere taal spreken ze niet helaas. Dus laat ik er maar een sprookjesachtig verhaal van maken.

Er was eens een lichtstraal die niets dan stralen wilde, rechttoe rechtaan, zo snel mogelijk van het punt – het was een schuil hoekje in niemandsland – waar hij in een flits geboren werd naar een onbereikbaar punt in de verste verre verte. Hij hield er niet van gebroken te worden, dus aan water had hij een bloedhekel en al helemaal aan holle en bolle lenzen, want dan schoot hij opeens kanten op die hij niet wilde, dat wil zeggen níét rechtdoor, níét als een speer op dat hemelse punt af, het walhalla van lichtstralen, waar ze zich langzaam maar zeker samenballen tot een punt dat eens, als alle stralen er aangekomen zijn… als alle werelden tot donkere gaten zijn vervallen, zo barstensvol met gestrande stralen gevuld zal zijn dat het openknalt, even hard als de oerknal waarmee het vorige Grote Stralen begon. Goed, het is een mythe, een lucide scheppingsverhaal waar lichtstralen nu eenmaal in geloven, hoe ongeloofwaardig het ons ook in de oren mag klinken. Zij vinden een schepping in zeven dagen door zoiets als God weer erg gezocht, als ze het verhaal al kennen, wat niet waarschijnlijk is want de aarde is klein en het heelal is groot, en lichtstralen kunnen goed zien maar slecht luisteren.

Onze lichtstraal was nog geen milliseconde op weg toen hij zich liet vangen in een Fotonisch Kristal, een extra beveiligde gevangenis voor lichtstralen in het laboratorium van professor Kobus Amolf. Het was een valstrik want normaal kan een lichtstraal helemaal niet binnendringen in een Fotonisch Kristal omdat hij onmiddellijk in een spiegelpaleis terechtkomt waar hij miljoenen keren gebroken wordt en uitgeput sterft op de drempel. Maar professor Amolf had een tunneltje gemaakt in het kristal met vals licht aan het einde waar onze argeloze lichtstraal met open ogen in tuinde. En toen hij eenmaal binnen was merkte hij dat hij steeds moeizamer vooruitkwam, alsof hij door vette zeeklei ploegde met botte messen, alsof hij duizend stapjes vooruit zette en vervolgens negenhonderdennegentig achteruit. Uiteindelijk kon hij geen stap meer verzetten. Hij straalde zonder te bewegen. Af en toe liet professor Amolf hem weer een stukje verder kruipen maar meteen daarna zette hij hem weer stil. Het gefrustreerde stralen deed eerst pijn, hij werd tegelijkertijd vooruit geschopt en teruggemept, zo voelde het, maar algauw wende hij eraan. Hij hing als het ware in de wind bij zware storm, wat hij op den duur wel een lekker gevoel vond. Zo werd hij, net als miljarden lotgenoten van hem, getemd tot traag licht. Professor Amolf leerde hem informatie te vervoeren in een bruikbaar tempo. Hij sleet zijn dagen als elektronische vrachtwagen die over de snelwegen van het internet toerde. En hij leefde nog lang maar niet gelukkig, want nooit bereikte hij het punt in de verste verre verte.

Er waren mensen die zich zijn lot aantrokken en hem gebruikten in gedichten, ze spraken over saaie en behaaglijke middagen van traag licht in de winter, over dat het trage licht gestaag ontloken schemering zeefde door het gordijn, over kalme zondagochtenden doortrokken van een traag licht, over herinneringen die verloren gingen in diffuus, traag licht, en over dat ze geloofden in traag licht en valse spiegels. Er was gelukkig ook een dichter die terecht schreef: Traag licht is nuttig. En er waren er die hun wereldbeeld ophingen aan traag licht, ja die meenden dat onze lichtstraal en zijn lotgenoten bewezen dat de oude dichter-filosoof Parmenides het bij het rechte eind had toen hij lang geleden – maar wat is lang voor een lichtstraal? – beweerde dat het zijnde een eeuwig onbeweeglijk zijnde is, waar alles tegelijk gebeurt. Ik geef toe: om dat te kunnen begrijpen moet je het niet alleen wíllen begrijpen, je moet ook veel fantasie hebben. Gelukkig heb ik veel fantasie. Zeg maar gerust dat ik meer fantasie heb dan de werkelijkheid waarderen kan. Ik lijk dus wel een beetje op mijn zus. Want mijn zus heeft haar heimwee naar Groningen omgezet in de overtuiging dat ze de Martinitoren naar Zuid-Frankrijk heeft verplaatst. Jaren geleden zag ze een groot traag licht aan de hemel dat ze niet kon plaatsen… maar nu loop ik op de zaken vooruit. Ik stond immers nog aan de westelijke oever van de A20 bij Vierzon, gevangen in een tijdloos zijn. Ik genoot ervan totdat een vogel mijn blikveld invloog en me terugwierp in het krinkelende winkelende heden dat meteen weer voorbij was… en het volgende heden ook alweer… en… een dronken bootje op zee voelde ik me, ik zag eindeloze moerassen gisten, ik danste lichter dan kurk op hoge golven.

*

Mijn zus was in de jaren zeventig naar Zuid-Frankrijk verhuisd omdat ze zich bij alle mensen om haar heen onmogelijk had gemaakt en ze geen zin had haar verdere leven te besteden aan het herstellen van de relationele schade. Ze kwam nooit meer terug en ze sprak ook niet met Nederlanders in Frankrijk. Nederlanders en vooral Groningers waren voor haar ex-geliefden met wie ze niets meer te maken wilde hebben maar van wie ze toch heel graag wilde weten hoe ze leefden zonder haar. Ze trouwde een excentrieke Fransman die haar geld en liefde schonk in ruil voor een goede verzorging. Hij had een vurige geest maar verlamde benen.

In haar geïsoleerde beleving bleef in Nederland lange tijd alles bij het oude. Dat veranderde radicaal toen ze een schotelantenne kreeg en Nederlandse televisiezenders kon ontvangen. Alles wat ze zag en hoorde nam ze voor waar aan. Uit het beeld dat ze daardoor van Nederland kreeg, bleek hoe grotesk de televisie de werkelijkheid vertekent. Ze meende dat hier de sharia al ingevoerd was, nog voordat Fortuyn en Wilders waarschuwden tegen een tsunami van de islam. Op zoek naar eerwraak trokken de Turken met kromzwaarden door de oude wijken. Marokkanen leefden massaal van tasjesroof, pooierij, straatovervallen en misbruik van sociale voorzieningen. Blanke Hollanders tuurden vanachter hun gordijntjes naar hoe hun land werd overgenomen door islamieten die ritueel slachtend hun vrouwen opsloten in kippenhokken. Ze dacht dat mensen in Nederland allemaal net zo gemaakt tegen elkaar lachten als de bekende Nederlanders in de praatprogramma’s die ze verslond als foie gras, haar foute lievelingshapje. Door de telefoon vroeg ze me een keer of ik nog wel wilde leven in een land waar alle kinderen seksueel misbruikt werden, ecstasypillen als gebakjes werden rondgedeeld op verjaardagspartijen en inbrekers door linkse ministers koninklijk werden onderscheiden als ze tien keer op heterdaad waren betrapt. Een andere keer wilde ze weten of mijn vrienden ook allemaal homo waren en in kleurige bootjes op de grachten woonden. Ze vreesde dat de Hollandse allochtone bendes ook Zuid-Frankrijk zouden veroveren en haar tot een gesluierd bestaan zouden dwingen. Van jaar tot jaar werd ze conservatiever uit vrees voor een wereld die alleen op haar télé bestond maar die toch steeds dichterbij kwam.

En eens was ze zo progressief.

Mijn zus liep voorop toen de welvaart zich na de oorlog in marstempo over Nederland verspreidde. Zij was het die ervoor zorgde dat wij als een van de eersten in onze buurt een pick-up in huis hadden en kort daarna een Philips-bandrecorder waarop ik voor het eerst mijn eigen stem hoorde; ik bracht een jammerend geluid voort met een zwaar Gronings accent. Mijn zus en mijn broer hadden de langwerpige microfoon bijna in mijn mond geduwd. Het is dat ik nog niet wist wat fellatio was want anders zouden de opgefokte zedenpredikers van tegenwoordig er vast en zeker in retrospectief een incestueuze vorm van seksuele kindermishandeling van maken met traumatische gevolgen voor mijn gevoelshuishouding.

‘Nee, doe’k niet, laat me los, ik wil niet praat’n voor zo’n ding,’ protesteerde ik.

‘Heb je al gedaan ja,’ zei mijn broer. De recorder had het inderdaad feilloos opgenomen. Ik verstijfde van afschuw. Mijn stem hoorde helemaal niet bij het beeld dat ik van mezelf had, wat voor beeld dat toen ook geweest mag zijn, want dat veranderde nogal eens, ik heb me zelfs een tijdje voorgehouden dat ik een ondergeschoven kind van Ko van Dijk was met wie mijn moeder dweepte, vooral als ze een hoofdrol had gekregen in een toneelstuk van de Grunneger Sproak onder regie van Bart de Ridder, zeg maar de Groningse Ton Lutz. Ik heb na die bandopname maandenlang alleen nog gesproken als het echt niet anders kon, bijvoorbeeld toen het leukste meisje van de klas mij vroeg haar te vertellen hoe verliefd ik op haar was. ‘Dat weet ik niet hoor, wij hebb’n een bandrecorder,’ zei ik. Zodra die bandrecorder op tafel kwam, vluchtte ik naar de vliering en hield me daar schuil tussen de dozen met kerstballen en een kerststal met wel twintig schapen, tal van herders en een kindje Jezus dat de armen wijd gespreid hield alsof hij in de kribbe al oefende voor het kruis, totdat mijn moeder me naar beneden wist te lokken met vijf spierwitte King Corn-boterhammen, belegd met hagelslag, en de belofte dat de bandrecorder was opgeborgen.

Mijn zuster hield niet op. Kort nadat ze mijn moeder ervan had weten te overtuigen dat ze niet altijd aardappels met groente en vlees of stamppot boerenkool moest klaarmaken maar ook eens spaghetti met tomatenketchup en geraspte kaas, opperde ze aan de eettafel het plan om de komende zomer niet weer naar Pett’n of Valk’nburg op vakantie te gaan maar naar het buitenland, Italië bijvoorbeeld.

‘Itoalië?’ herhaalde mijn vader. Hij verslikte zich in het lapje vlees dat mijn moeder juist uren had laten sudderen om het zo gaar te krijgen dat het in gemakkelijk te verkauwen draadjes uiteenviel.

‘Liekst wel gek.’

Dat moest je tegen mijn zuster niet zeggen. Ik had haar ook weleens voor gek versleten als ze met een raar plannetje kwam, bijvoorbeeld om in de amoureuze spitsuren quasi-onschuldig te gaan hinkelen voor het roodverlichte raam van een van de hoeren in onze buurt. Met een glimlach had ze heel rustig gezegd dat ik groot gelijk had.

‘Je moet nooit iets doen wat je niet durft en je zou niet eens weet’n wat je met al dat geld aan moest… misschien krijg’n we elk wel tien guld’n,’ zei ze. Ik niet durven? Ik niet weten wat je met geld aan moest?

‘Tien guld’n?’ vroeg ik.

‘Ja, want die kirrels houd’n niet van kinder’n en dan gaan ze niet naar binn’n en dan geeb’n die hoer’n ons geld om weg te gaan,’ zei ze. Ik vond haar opeens zo gek niet meer. Die avond, toen de mannen na het werk, op weg naar vrouw en kinderen, nog even de warme staart van het Zuiderdiep aandeden, hinkelde ik met mijn zus voor de deur van een blonde hoer. We lachten de vrouw lief toe terwijl ze boos tegen het raam tikte en ons met felle handgebaren maande op te donderen, waardoor haar toch al angstaanjagend grote borsten nog eens extra dreigend opbolden.

‘Lagg’n blijb’n,’ zei mijn zus. Tien gulden kregen we niet, maar wel genoeg geld om de volgende dag een heel pak van die heerlijke kruidkoeken te kopen.

Dus toen ze met zo’n glimlach op haar lippen tegen mijn vader zei dat ze wel begreep dat hij niet naar Italië durfde en daaraan toevoegde dat hij toch niet zou weten hoe hij al die vissen vangen moest, wist ik al dat we naar Italië zouden gaan. Mijn vader durfde alles en hij was een hartstochtelijk visser. De meubelzaak schonk hem weinig vrije tijd, dus vakantie bood hem dé kans om zijn passie te volgen.

‘Vizz’n?’ vroeg hij.

‘Ja, de meer’n en de zee’n daar zitt’n der vol mee, en ’t water is zo helder dat je ze kan zien bijt’n.’

‘Kist mie nog meer vertell’n,’ bromde mijn vader, maar terwijl hij met zijn tong stukjes vlees losduwde tussen zijn tanden, zag ik aan zijn ogen dat hij al een beetje richting Italië aan het schuiven was. Mijn zus was zo verstandig niet door te drammen, wat hem halsstarrig gemaakt zou hebben. Ze liet die vissen een tijdje hun werk doen en hield haar plannetje in de lucht met terloops geplaatste opmerkingen als ‘de halve klas gaat naar Italië, het schijnt daar heel goedkoop te zijn’ of ‘als het in Italië heel warm is, merk je er niks van, want het is daar nooit drukkend, zoals bij ons’ of ‘ze verwagg’n in Pett’n dit jaar heel veel Duitsers’, waarmee ze vooral mijn moeder over de streep hoopte te trekken, die het niet zo op Duitsers had, tenzij ze spontaan hun diepe spijt betuigden voor hun oorlogsmisdaden, wat, zo wisten we van de vorige vakanties in Petten, verreweg de meeste Duitsers niet deden. Mijn broer, die in was voor elk avontuur en dus helemaal voor een buitenlands avontuur, hielp mijn zuster een handje door tussen neus en lippen door op te merken dat je op de Duitse autobanen non-stop naar Italië kon rijden met honderd kilometer per uur, destijds de maximumsnelheid voor een Morris Minor met aanhangwagen.

Mijn zuster wachtte haar kansen af.

De eerste kans kwam toen het voorjaar op zijn Hollands verregende, elke dag een grijze lucht, duizenden fonteintjes op het asfalt en waterdruppels op de ramen die zich als luie spermatozoïden naar beneden kronkelden. Mijn vader klaagde over de invloed van de regen op de meubelverkoop.

‘Ze koom’n allain moar om te schoel’n.’ Ik zag een glinstering in de ogen van mijn zuster.

‘Je zal maar op de camping in Pett’n zitt’n met zulk weer,’ zei ze. Mijn vader keek haar aan, knikte en vouwde het Nieuwsblad van het Noorden open.

‘Most nou toch zain, ze voorspell’n de komende week nog meer reeg’n,’ zei hij. Mijn zus wachtte even en zei toen op haar onverschilligste toon: ‘Misschien gaat het de hele zomer wel zo door.’ Achter de krant gaf mijn vader grommend te kennen dat hij met tegenzin moest toegeven dat ze wel eens gelijk kon hebben.

Een week later, toen het nog steeds regende, kwam haar tweede kans, die ze glorieus benutte. Oom Johan, een vrijgezelle oudere broer van mijn vader die klarinet speelde in de katholieke fanfare en de kost verdiende met het strijken van wasgoed voor hotel Weeva (Woon- en Eethuis voor Allen) aan het Zuiderdiep, bleef zo lang nagenieten van zijn kop thee met een plakje cake dat mijn moeder hem vroeg of hij mee wilde eten. Dat wilde hij wel als ze maar geen ‘rode biet’n’ op tafel zette want daar kreeg hij bloed van in de ontlasting.

‘Dat is geen bloed jong, dat zijn de rode biet’n,’ zei mijn moeder lachend.

‘Dat zegg’n ze ja, moar doar geleuf ik niks van.’

Oom Johan was een ongelovige Thomas ad absurdum. Op een zonnige zomerdag ontkende hij een keer dat het een zonnige zomerdag was.

‘Dat liekt moar zo,’ zei hij. Zelfs mijn zus, die een meester in het doorvragen was, slaagde er niet in hem uit te laten leggen wat hij daarmee bedoelde.

‘Waist jawel ja,’ herhaalde hij steeds met een mysterieus glimlachje rond zijn lippen. Zelfs in God geloofde hij niet (‘din kin je alles wel geleub’n ja’), wat ik moedig van hem vond. Minder waarderen kon ik het dat hij ook in twijfel trok dat mijn moeder echt de Groningse toneelstukken en gedichten had geschreven in de boekjes waarop haar naam stond, want ik was trots op mijn moeders schrijverschap. Mijn moeder zag er de humor wel van in.

‘Doe bist gek moar dat zelst ook wel nait geleub’n,’ zei ze een keer tegen hem.

‘Hest geliek,’ antwoordde hij, ons glimlachend in onzekerheid latend over wat hij daarmee bedoelde. Dat hij mijn moeders auteurschap betwijfelde, kwam omdat hij wél heilig in het gedrukte woord geloofde. Met het gedrukte woord kon hij mijn moeder, een feilbare vrouw van vlees en bloed, niet rijmen. Wat in de krant en in boeken stond was de waarheid, niets dan de waarheid. Gelukkig las hij alleen het Nieuwsblad van het Noorden en het verzamelde werk van Karl May, want anders zou hij nog heel nare dingen hebben geloofd. Old Shatterhand en Winnetou waren voor hem historische figuren. Uiteindelijk bleef alleen het Nieuwsblad van het Noorden over want op een dag las hij daarin dat Karl May nog nooit in de Verenigde Staten was geweest toen hij zijn boeken schreef. Het was dus allemaal gelogen wat er in die boeken stond! Bedriegers waren het, die May en alle andere schrijvers. Hij geloofde vanaf dat moment dat mijn moeder wel degelijk de boekjes had geschreven waarop haar naam stond.

Niet lang daarna stond ik op het Zuiderdiep te kijken naar hoe hij op het asfalt lag dood te bloeden. Hij was op zijn hoge zwarte herenfiets aangereden door een vrachtwagen van Van Gend & Loos. Van de politie mocht ik niet dichterbij komen. Dat ik een neefje van hem was, maakte geen indruk. Ik bleef kijken totdat oom Johan in de ziekenauto was afgevoerd en er zout op zijn bloed gestrooid werd. Algauw trokken fietswielen hun sporen door het zout, alsof het natte sneeuw was. De eerste banden kleurden er nog een beetje rood van.

‘Doar geleuf ik niks van,’ hoorde ik hem zeggen. Voor het eerst deelde ik zijn ongeloof.

Maar toen hij nog leefde en mijn zuster haar zinnen op Italië had gezet, kwam oom Johan als geroepen.

‘Wij gaan naar Italië op vakantie,’ zei ze aan de eettafel. Voordat mijn vader ‘ho, ho’ kon roepen, zei oom Johan: ‘Itoalië? Doar geleuf ik ja hailmoal niks van.’

‘Waarom niet dan?’ vroeg mijn moeder met een knipoog naar ons. Ze vond het altijd leuk om oom Johan een beetje te voeren in zijn alomvattende ongeloof. Hij antwoordde zonder aarzeling dat mijn vader dat niet zou durven en dat wij zo’n reis niet eens betalen konden. Ook betwijfelde hij of Italië wel bestond, maar daar ging mijn zus niet op in. Zij boorde door, eerst op het ‘niet durven’ en vervolgens op het ‘niet kunnen betalen’.

‘Pappie durft álles,’ zei ze, stralend van trots.

‘Hai?’ lachte oom Johan. ‘Hai duuft nog gain kip plukk’n.’ Omstandig vertelde hij hoe mijn vader vroeger als jongetje een kip had moeten plukken op het keuterboerderijtje van zijn opa in Drenthe. Bij de zoveelste veer die hij eruit trok, merkte hij dat de kip niet dood was en ‘au’ kakelde – oom Johan maakte een geluid dat op tokken en au-roepen moest lijken maar het klonk alsof hij zich in een rode biet verslikte – en had de kip gillend uit zijn handen laten vallen, die het vervolgens op een lopen had gezet. Dat hij een levende kip had geplukt, schokte mijn vader zo dat hij nooit meer kip had gegeten totdat hij er in diensttijd op bevel toe gedwongen werd. Volgens oom Johan kreeg mijn vader ook heimwee als hij ver van huis was, in dienst zou hij ermee gepest zijn, en durfde hij ook niet over de bergen te rijden met zijn hoogtevrees.

‘Hai wordt ja al duuzeleg as e op n stoule stoat.’

Mijn zus wachtte tot oom Johan uitgelachen was voordat ze zei: ‘Daar geloof ík nou eens helemaal niks van.’ Toen wendde ze zich tot mijn vader en vroeg hem op smekende toon te ontkennen dat hij niet naar Italië durfde.

‘Natuurlijk duufk dat wel, hai proat moar wat,’ zei mijn vader.

‘Kist wel meer zegg’n, moar dat mout ik nog zain.’ Oom Johan keek daarbij alsof hij zeker wist dat hij het nooit zou zien. Daarop staarden mijn zus, mijn broer en ik mijn vader met een mengeling van hoop en teleurstelling aan. Hij sloeg zijn ogen neer. Mijn moeder probeerde de angel uit het gesprek te halen door lachend op te merken dat oom Johan het toch niet zou geloven als we wel naar Italië gingen, maar mijn vader bezweek onder de aantasting van zijn mannelijkheid ten overstaan van vrouw en kinderen.

‘Ik zel die wel n koartje stuur’n, mejong,’ zei hij.

‘Ziet u wel, we gaan naar Italië, pappie durft alles,’ zei mijn zuster gauw triomfantelijk voordat mijn vader of moeder terug konden krabbelen.

‘Ik geleuf der niks van,’ hield oom Johan vol.

Zo reden wij enkele maanden later op de Duitse autobaan, richting Italië. De aanval op mijn vaders stoerheid door oom Johan hadden we algauw en terecht afgedaan als projectie, ook al kenden we dat woord niet. Ik had geen moment geloofd dat mijn vader niet zou durven.

‘Hij durft zelf niks, dat is het hem, hij heeft zijn hele leeb’n niet eens een vrouw dur’m aanspreek’n,’ had mijn moeder gezegd toen hij vertrokken was. En ze vertelde weer eens dat mijn vader in de oorlog zelfs niet bang voor de Duitsers was geweest. Als er ’s avonds ondanks het uit gaans verbod voetstappen in de straat te horen waren, wisten de buren achter de verduisterde ramen dat het moffen waren óf mijn vader. Ik wist dat ze gelijk had. Ik had mijn vader nog nooit bang gezien. Hij dacht dat gevaar niet voor hem gold. Dat hij toch dood is gegaan, verbijstert hem nog steeds.

Op de autobaan maakte mijn moeder natuurlijk een grap over de bordjes met ausfahrt. ‘Uitvaart, daar breng’n ze zeker de verkeersdood’n naartoe.’ We reden wel honderd kilometer per uur maar de grote Mercedessen passeerden ons links en rechts alsof we stilstonden. Bang was ik niet. Warmte en gebor genheid reisden mee over de grens, zelfs in een overbeladen Morris Minor met aanhangwagen vanaf Groningen over de eeuwig besneeuwde Sint-Got thardpas via de Povlak te en het verkeers dolle Milaan, waar zenuwachtig brullende Fiatjes elk stoplicht als een startpunt leken te beschouwen voor een dodenrit die hen heen en weer joeg van de linker- naar de rechterrijstrook, wat mijn vader deed opmerken dat het op een crazy race leek, zo’n autorace met sloopauto’s op een aardappelveldje in de provincie waarbij het was toegestaan elkaar de baan uit te botsen, maar hij liet zich volkomen in strijd met oom Johans voorspelling niet afschrikken door de Latijnse druktemoakers en slingerde met de aanhangwagen van de Morris Minor zelfs een Fiatje 500 tegen de trottoirband… naar de Middel landse Zee, waar niemand Nederlands sprak, laat staan Gro nings.

Ik had de baard nog niet in de keel. Rechts en links van mij in het autootje voelde ik de beschermende warmte van mijn zus en mijn broer. Mijn moeder was wel bang, maar elke opmerking over dreigend gevaar deed mijn vader in bromme rig Gronings af met: ‘Lig toch nait te soez’n.’ Zij kon dat zelden langer dan een kwar tier opbrengen. Dat is te begrijpen want mijn moeder reed buitengewoon inten sief mee en dan is het moei lijk om niet te soez’n. Ze stierf duizend doden naast mijn vader, maar ze heeft hem ruimschoots over leefd. De dood laat zich niet sturen, hij lijkt wel een Groninger. Als je tegen Gronin gers zegt dat ze iets móéten, antwoorden ze tergend langzaam en duidelijk: ‘Wij moet’n niks.’

Achteraf gezien was ik misschien de enige in de Morris Minor die zich veilig en thuis voelde op zo’n grote afstand van de Martinito ren, want ik herinner me nog goed dat tijdens de reis wel heel erg vaak ter sprake kwam hoe mooi het weer en hoe prachtig de natuur in Italië straks zouden zijn. Ik denk dat de ontberin gen die mij ontgingen, ermee goedgepraat werden. Een verkeer de afslag, een lekke band, panieke rig gezoek naar een camping in de vallende duisternis, onver wacht gesloten win kels, eten dat de boer niet kende, volle blaas zonder parkeerplaats in zicht, S-bochten op de besneeuwde Sint-Gotthardpas met uitzichten op diepe ravijnen, het gebeurde inder daad allemaal maar mij deed het niets. Daarom heb ik niet gemerkt welke waarde het mooie Itali aanse weer en het prachti ge Italiaanse land schap tijdens de lange uren gaandeweg gekregen moeten hebben. Het warme bella Italia groeide uit tot de welver diende belo ning voor veel en geduldig gedragen lijden.

Na de ver moeiende reis bereik ten we eindelijk Italië toen het al sche merde. De Povlakte. Het motregende. Zover het oog reikte, was het vlak en kaal. Tot overmaat van ramp konden we geen camping vinden. Mijn vader zei steeds vaker tegen mijn moeder dat ze niet moest soezen. Mijn zus, de aanstichtster van de reis naar Italië, begon te voelen dat zij de schuld van alles kreeg. Mijn broer wilde zich opeens niet meer door mij van het autobesten dige schaakbordje laten spelen. De motregen ging over in een hevige slagregen. De ruitenwissers van de Morris Minor konden de water overlast nauwelijks verwer ken. Je zag geen hand meer voor ogen, laat staan een camping. Toen kon mijn vader zijn teleurstelling niet meer de baas en hij vroeg zich hardop vertwijfeld af: ‘Is dit nou Itoalië!’

Nu hij zich gevoelsmatig had blootgegeven, brak bij mijn moeder en mijn zus de weerstand. Ze begonnen zo hartver scheurend te huilen dat ik het ook te kwaad kreeg, hoewel ik tot dat moment eigenlijk erg genoten had van de intieme sfeer in de auto met dat gezellige getik van de regen op het dak. Zelfs mijn broer slikte wat weg.

Na dit dieptepunt in de vakantie kwam alsnog de beloning aan de Middellandse Zee bij Genua met zon, bruin worden, spaghetti en Italia nen die slijme rig verliefd deden tegen mijn zus en mij met veel halfzacht bambino-gelul ge bruikten bij het leggen van de eerste con tacten. Mijn vader viste elke dag emmers vol. Kleine visjes waren het die hij heerlijk roosterde op het butagasstel dat ook in Valkenburg zijn diensten had bewezen. Mijn broer papte aan met een patserige Amsterdammer die een speedboat had gehuurd waarmee hij de hele dag in de weer was terwijl zijn hoogblonde vrouw lag te bakken in de zon. Urenlang trok deze man mijn broer op waterski’s langs het strand. Eerst klapte hij steeds in het water, maar algauw scheerde hij stijlvol over de helblauwe golfjes. Als hij niet op die ski’s stond, lag mijn broer met zijn pik in een kuiltje van het warme zand naar badende meisjes te kijken. Mijn moeder las in de schaduw van onze bungalowtent stapels boeken en ik spartelde in het water of ging met mijn vader mee uit vissen.

Mijn vader was in den vreemde een communicatief wonder. Hij praatte op de kade vrolijk met oude Italianen over hun hengels, haakjes, aas en vistechniek en maakte daarbij algauw nog drukkere gebaren dan zij. Het was alsof ze Gronings verstonden of hij Italiaans want binnen de kortste tijd wist hij precies hoe het moest en waar hij de benodigde spullen kon kopen. Hij zag er gelukkig uit met zijn inheemse hengelstok. Aan de lijn zaten wel twintig kleine haakjes. Soms trok hij een stuk of vijf visjes tegelijk uit het water. Dan keek hij me aan met een glimlach die een gelukzalig gevoel van triomf uitdrukte.

Dit vakantiegenot dankte hij aan mijn zus. En hoe zichtbaarder hij genoot, ook als hij niet viste en in die ouderwetse kingsize zwembroek ging zwemmen in het heldere water of opgewekt praatjes stond te maken met Hollanders op de camping, hoe sterker mijn zuster moet hebben geloofd dat ze nog wel enkele forse stappen verder kon zetten op de weg die van de jaren vijftig naar de vrijgevochten jaren zeventig voerde. Ze had mijn vader in Italië weten te krijgen, uiteindelijk zelfs tot zijn grote genoegen, dan moest zijn agressieve weerzin tegen seksuele vrijheid ook te breken zijn. Maar in het land van amore en bella lukte haar dat nog niet want hoewel mijn vader vaak vergeten leek te zijn dat wij er ook nog waren, ontging het hem niet dat mijn fraai gebruinde zus met haar lange blonde haar hordes latino-lovers liep op te geilen, vooral als we in het campingrestaurant pizza’s en spaghetti aten bij Italiaanse zwijmelmuziek met bal na. Zodra zo’n slijmerig lachend vat vol bruisend testosteron langer dan tien seconden bij ons tafeltje bleef staan en de blikken van mijn zus wist te vangen, trok mijn vader wit weg en zei dat hij op moest donderen, waaraan hij meteen gehoor gaf want brommerig Gronings verstaat iedereen.

‘Moar hai dut tog niks,’ suste mijn moeder.

‘Nee, moar dan zolt ook ja te loat weez’n ja,’ bitste hij terug.

Mijn broer, die met zijn zwarte haar en donkere ogen gemakkelijk voor een Italiaan kon doorgaan, begon in de loop van onze vakantie de loop en de oogopslag van de Italianen te imiteren. Ik hoorde hem zelfs eens ‘bella’ roepen tegen een Amsterdams delletje in een mini-bikini, waardoor ze er zo bloot uitzag dat ze naakt alleen maar kon tegenvallen. Ze lachte nog naar hem ook. Maar onder de ogen van mijn vader hield hij zich gedeisd. Alles draaide om mijn zus. Mijn vader hield haar in de gaten alsof ze een dobber was. Een keer, toen hij op het toilet noodgedwongen het zicht op haar verloor, hing mijn zus meteen onder een palmboom in de armen van een mooie Italiaanse jongen. Ik weet zeker dat niet alleen ik maar ook mijn broer op dat moment grote bewondering voor haar had. Mijn moeder keek quasi-afwezig opzij en waste haar handen in onschuld. Terug aan ons tafeltje verstarde mijn vader zodra hij mijn illegaal zwijmelende zus in het vizier kreeg. Ik vreesde dat hij als een roofdier op haar af zou springen. Zijn nekspieren stonden strak gespannen en ik meende zelfs te zien dat hij even zijn tanden ontblootte. Hij deinsde gelukkig terug voor een pijnlijke scène op de dansvloer, maar toen het nummer afgelopen was en mijn zuster met een stalen gezicht weer aan wilde schuiven, vertrokken we onmiddellijk naar de camping ondanks pogingen van mijn moeder hem te kalmeren.

‘Een beetje dans’n kin toch gain kwoad, jong,’ zei ze, maar hij deed alsof hij haar niet hoorde en sleurde mijn zus aan haar arm het dansrestaurant uit. Mijn moeder was hem in veel opzichten de baas maar voor zijn afkeer van seksuele losbandigheid moest ze buigen. Mijn zuster legde zich trillend van frustratie bij zijn bewind neer.

‘Ik zal ervoor zorg’n dat jij daar straks geen last meer van hebt,’ zei ze op de laatste avond toen mijn vader haar zelfs verbood te kíjken naar de dansvloer, waaraan ze gehoor gaf door hem de hele tijd met een vals glimlachje aan te staren wat hem zichtbaar nerveus maakte; maar hij kon er niets van zeggen want hij wist wat ze zou antwoorden: ‘Waar moet ik dan naar kijk’n?’

We waren nog niet thuis of ze kreeg verkering met een donkerharige oudejaarsstudent aan de Academie Minerva die meer bloot had geschilderd dan mijn vader ooit had gezien, áls hij, op mijn blote moeder na dan, al eens bloot had gezien, wat lang niet zeker is. Je kon destijds heel oud worden zonder van de andere sekse meer gezien te hebben dan blote armen, onderbenen en een stukje borst boven de tepels. Dat je een kwart eeuw later moeite moest doen om eens een televisieavond lang geen copulerend paar te zien, bewijst dat de samenleving maakbaar is, hoezeer dat ook ontkend wordt door mensen die willen dat alles blijft zoals het is, dat kunnen ook mensen zijn die verder geen vlieg kwaad doen.

Michiel heette hij, een frêle mooie jongen met gevoelige trekken en een bijzonder verlegen en schuldige oogopslag, waardoor het leek alsof hij zojuist betrapt was op een zware misdaad. Hij was altijd in het zwart gekleed op zijn rode schoenen en een bont gekleurd overhemd na. Als een van de eersten in Groningen liet hij zijn haar tot over zijn oren groeien. Ik zag hem de eerste keer bij ons thuis. Toen dacht ik nog dat de smakeloze inrichting van onze bovenwoning hem pijn deed aan de kunstenaarsogen, maar later bleek hij altijd zo te kijken, ook als hij met mijn zus op straat liep en ze niet wisten dat ik hen vanachter geparkeerde auto’s bespiedde. Zelfs in zijn eentje stond hij in de wereld met schaamtevol neergeslagen ogen. Dat kwam ik volkomen toevallig aan de weet door me in de gangkast te verschuilen waardoor ik kon zien hoe hij na een bezoek aan het toilet wel een minuut lang bij de kamerdeur bleef staan als een ter dood veroordeelde en zichzelf een bemoedigend klopje op de borst gaf voordat hij naar binnen ging. Mijn moeder vond hem aardig hoewel hij erg stil was en haar ertoe bracht dingen te zeggen die ze daarna betreurde. Zo liet ze zich op een zondagmiddag na een drukkende stilte met een stout glimlachje eens ontvallen dat ze zelf tussen het huis- en boekhouden door gedichten en toneelstukken schreef en dus ook min of meer een kunstenaar was.

‘Ik schrijf ook weleens teksten als ik geen inspiratie heb,’ antwoordde Michiel na een lange stilte, starend naar zijn rode schoenen. We schrokken ervan. Zo veel woorden achtereen had hij nog nooit gesproken. Mijn moeder wist niet hoe ze erop moest reageren, mijn vader stak een nieuwe Caballero op, mijn broer drukte grijnzend onbegrip uit en mijn zus keek naar zijn handen die devoot gevouwen op zijn kruis lagen. Toen het eeuwenlang stil bleef en de neoklassieke staartklok steeds harder begon te tikken, zei mijn moeder: ‘Dat snap ik niet, van die inspiratie, ik schrijf juist als ik wél inspiratie heb.’

Michiel schoof met zijn voeten over het Jabo-tapijt, vouwde zijn handen open en toonde ons met half opgericht hoofd zijn schuldigste blik. Alles leek erop dat hij met een nieuwe volzin zou antwoorden, maar na een diepe zucht zei hij: ‘Ja, ja, inspiratie.’ Daar bleef het bij. Nog uren nadat hij was vertrokken, bleef mijn moeder zich hardop afvragen wat hij met dat ‘ja, ja, inspiratie’ bedoeld kon hebben en of ze zich misschien belachelijk had gemaakt, maar ze kwam er niet uit.

‘Wat denk jij er dan van?’ vroeg ze uiteindelijk aan mijn zus die met zichtbare ergernis haar wikken en wegen van die drie woorden had aangehoord.

‘Hoe moet ik dat nou weet’n. Michiel en ik houd’n niet zo van altijd maar praat’n.’ Ze vluchtte boos naar haar slaapkamertje toen mijn vader zei dat hij zich dat goed voor kon stellen ‘als je niks te proat’n hebb’n’. Mijn broer wist er wel raad mee. ’s Avonds vroeg mijn vader hem hoe laat hij dacht thuis te komen na het ‘potje biljart’n’ met zijn vrienden. ‘Ja, ja, inspiratie,’ zei hij, perfect de zachte stem van Michiel imiterend. Sindsdien werd bij ons aan tafel op heel lastige vragen steevast dit antwoord gegeven. En toen ik naar Zuid-Frankrijk ging en Francien vroeg wat ik daar eigenlijk te doen had, schoot het er bij mij zomaar uit, hoewel ik het vele jaren niet meer had gezegd: ‘Ja, ja, inspiratie.’

Michiel woonde in zijn atelier aan de Meeuwerderweg, waar vroeger een kruidenier was gevestigd, het rook nog steeds naar seizoensgroenten, volvette melk en paardenham. De schappen waren wandkasten geworden. De eerste keer dat ze hem daar bezocht, nam mijn zus mij mee, misschien wel omdat ze bang was dat hij al te voortvarend mijn vaders seksuele moraal zou schenden, want een schuldige oogopslag temt het beest in de man niet, wat zij vast en zeker in portieken en steegjes al had ontdekt. Ik rook rode kool en Brinta, mijn lievelingsgerechten. Overal hingen of stonden schilderijen. Als er geen blote vrouwen op te zien waren, was er niets op te zien dat ik figuratief kon thuisbrengen. Michiel schilderde óf naakten óf abstracte vormen. Tussen de schilderijen stonden een tafel, twee stoelen en een bed, dat ook als bank dienstdeed want wij gingen erop zitten. In de nis van een uitgebroken wijnkast, wijnen stond er gegraveerd in het houten paneel erboven, was een aanrechtje gemaakt. Eronder zag ik een butagasfles staan, dat was ook het enige ding in Michiels atelier dat mijn vader wel zou kunnen waarderen.

Het gesprek tussen Michiel, mijn zus en mij wilde niet erg vlotten. Na een tijdje pakten ze elkaars hand en begonnen daar voor mijn ogen in te knijpen en mee te friemelen. Ik besloot te doen alsof ik niets zag en concentreerde me op de schilderijen, net zo lang tot ik in de abstracte doeken gezichten zag of stukken uit de meccanodoos die ik jaar in, jaar uit vergeefs hoopte te krijgen op mijn verjaardag. Toen de blote vrouwen me zo begonnen te vervelen dat ik er indachtig mijn broers omschrijving van het vrouwelijk lichaam alleen maar ‘goat’n en bult’n’ in zag, vond ik dat ze lang genoeg met hun handen gevreeën hadden.

‘Ga jij straks ook naakt poseer’n voor Michiel?’ vroeg ik.

‘Niks teeg’n vader zegg’n hoor over die schilderij’n,’ zei ze.

‘Maar dan moet ik toch eerst weet’n of je naakt voor hem poseer’n gaat?’ vroeg ik.

‘Misschien wel, dat weet ik nog niet.’

‘Dan moet Michiel zeker eerst inspiratie hebb’n?’

‘Vrouwen zíjn mijn inspiratie,’ zei Michiel. Het viel me opeens op dat hij net zo zalvend sprak als pastoor De Haan in de biechtstoel.

‘Dat snapt hij niet,’ zei mijn zus.

‘Zull’n we naar huis gaan?’ vroeg ik.

Buiten zei mijn zus dat ze het voor mij deed.

‘Dat hoeft niet,’ zei ik.

Ik hield mijn mond over de schilderijen van Michiel, maar omdat mijn moeder een expositie van afstuderenden in de Academie Minerva bezocht, drong toch tot mijn vader door dat de verlegen Michiel met zijn schuwe blik een wijd open oog had voor blote vrouwen.

‘Op zijn atelier hangen anders alleen maar schilderijen die niks voorstell’n,’ zei ik om mijn zus te beschermen. Hoe ik dat wist, wilde mijn moeder weten. En mijn vader vroeg door over de bank die ook een bed was. Dus toen mijn zus kort daarna op een avond tegen hem zei dat ze even naar Michiel ging, schoot hij wakker uit zijn post-maaltijd-dutje in zijn onverkoopbare crapaud op klauwpoten en snauwde: ‘Doe bliefst thoes!’

‘Dat kan niet, ik heb het al afgesprook’n.’

‘Dan spreek je nou maar af dast nait komst.’

‘Ik ben over een uurtje weer terug.’

‘Doe bliefst thoes!’

Mijn zus besefte dat ze deze keer nog moest buigen. Ze bekeek mijn vader zoals mijn vader naar het biljart keek als de ballen in zo’n positie lagen dat een carambole heel moeilijk te maken viel. Ze krijtte haar woede. Voor het eerst zag ik dat ze de neus van mijn vader had waardoor de eerste prijs in schoonheidswedstrijden er voor haar niet in zat.

‘De volgende keer vraag ik het niet meer,’ zei ze en verdween met slaande deuren naar haar slaapkamertje waar we haar tot ’s avonds laat naar Veronica hoorden luisteren, de piratenzender die het buiten de territoriale wateren opnam tegen de Hilversumse staatsomroep.

De volgende keer vroeg ze het niet meer. Ze kwam thuis toen mijn vader en moeder al op bed lagen en liep meteen door naar haar slaapkamer. Op mijn slaapkamer, een hokje dat alleen via de slaapkamer van mijn broer te betreden viel en dat met een houten wandje gescheiden was van de slaapkamer van mijn vader en moeder, hoorde ik mijn vader agressief brommen terwijl mijn moeder sussende geluiden maakte. Mijn broer lachte hardop met duivels plezier. Ik dacht aan de bank van Michiel. De werkelijkheid ging mijn fantasie nog te boven. Ik besloot aan iets anders te denken, wat niet lukte.

Bij het avondeten barstte de bom. Waar ze geweest was, vroeg mijn vader nadat we zwijgend onze aardappelen met rode kool en hachee naar binnen hadden gewerkt en aan de sinaasappel wilden beginnen.

‘Dat weet u ja wel ja,’ zei mijn zus.

‘Nee, dat weet ik niet.’ Ik denk dat mijn vader zijn woede probeerde te beheersen door geen Gronings meer te praten. Hij deed mij denken aan Jan Schut, de schrik van onze buurt, die altijd heel langzaam en duidelijk begon te praten voordat hij zijn tegenstander meedogenloos vloerde met zijn ijzeren vuist.

‘Wel.’ Mijn zus tilde haar kin iets op en keek mijn vader allesbehalve schuldbewust aan terwijl ze haar handen tot vuistjes vouwde die ze aan weerszijden van haar bord op tafel liet rusten. Mijn vader stond op.

‘Rustig, paps,’ kwam mijn moeder tussenbeide. Ik had haar nog nooit ‘paps’ tegen mijn vader horen zeggen. Het werkte dan ook averechts.

‘Hôl die stille,’ snauwde hij en ging achter de stoel van mijn zus staan.

‘Kijk me aan,’ zei hij. Mijn zus draaide zich om.

‘Waar was jij gisteravond?’ Zijn Nederlands klonk nu dreigender dan zijn agressiefste Gronings. Mijn zuster trok angstig haar schouders op en keek alsof ze de pijn al voelde die ze verwachtte.

‘U mag drie keer raad’n,’ zei ze met trillende stem.

Hij gaf haar met de vlakke rechterhand een klap in het gezicht. En toen met de rug van zijn hand nog een keer.

Ik had mijn vader nog nooit zien slaan.

Mijn zus en mijn moeder gilden het uit. Mijn broer keek verstijfd toe maar toen mijn zus begon te huilen, sprong hij op en schoot in de bokshouding waarmee hij op de meikermis in de bokstent zo’n succes had gehad tegen de gevreesde Surinaamse Groninger baby Cooper. Hij zou vast toegeslagen hebben als mijn vader niet meteen heel raar had gedaan. Zijn woede leek door die twee welgemikte klappen te zijn omgeslagen in het diepste zelfverwijt waardoor hij er met afhangende schouders bij stond als een oudere versie van Michiel. Hij drukte zo veel innerlijke pijn uit dat het leek alsof hij er zelf van langs had gekregen. Zijn hoofd trilde en hij trok fel met zijn rechterschouder. Hij zocht steun aan de tafelrand en hijgde zwaar. Even was ik bang dat hij dood neer zou vallen, maar na een diepe zucht begon hij te huilen.

Ik had mijn vader nog nooit zien huilen.

‘Dat dat wicht mie zo ver kreeg’n het,’ snikte hij. Mijn moeder troostte mijn zus met haar ene en mijn vader met haar andere hand. Mijn broer zijn mond viel open en hij liet zijn armen zakken. Ik klampte me aan hem vast terwijl hij naar de andere kant van de tafel liep om een arm om de schouder van mijn moeder te leggen. Het liep erop uit dat we als een beeldengroep van Rodin tegen elkaar aan hingen met mijn vader als snikkend middelpunt.

Ik zal maar ronduit toegeven dat ik het een prachtig moment vond dat veel langer had mogen duren dan enkele seconden. Een neerstortend vliegtuig had ons wel mogen doen verstarren in een eeuwig verdrietig zijnde.

Mijn vader verbrak de familiaire eenheid door ‘tou moar’ te zeggen en zich van ons los te maken. Hij liep meteen de kamer uit. We hoorden tot laat in de avond zijn stoffeerdershamer tikken. Ik wist dat hij een stoel aan het bekleden was en zag voor me hoe hij een voor een de spijkertjes uit zijn mond nam.

Een week later zei mijn zus ’s avonds weer dat ze even naar Michiel ging. Mijn moeder zat aan de boekhouding. Ze verstrakte.

‘Ach, wicht, nou ben ik de tel weer kwijt,’ zei ze. Mijn vader deed alsof hij niets hoorde in zijn crapaud. Ook toen even later de buitendeur dichtsloeg, bewoog hij geen spier. Binnen een uur kwam ze al weer terug.

‘Ik heb het uitgemaakt met Michiel,’ zei ze. ‘Ik kon niet langer tegen de stiltes.’

Niet dat het wat afdoet aan de voortrekkersrol van mijn zus, maar toen we Michiel allang vergeten waren, stond in het Nieuwsblad van het Noorden het bericht dat hij een regionale kunstprijs had gewonnen met het naaktportret van Een meubelmakersdochter.

‘Bist doe dat?’ vroeg mijn vader aan mijn zus. Ik denk dat hij uit angst voor een bevestigend antwoord veel meer ongeloof in zijn vraag legde dan zijn realiteitszin hem ingaf. Haar cryptische antwoord was zo briljant en wijs, dat je niet begrijpt dat haar geest zich later heeft laten gijzelen door metafysische waanzin, geworteld in de Groningse klei.

‘Als ik dat was, dan zou ik mezelf ja niet herkenn’n ja.’

Mijn vader keek als een meubelmaker die de poten mist van een stoel die hij zojuist in elkaar heeft gelijmd.

‘Daar had je geld voor moet’n vraag’n,’ zei mijn broer.

‘Ik kan toch geen geld voor niks vraag’n,’ antwoordde ze.

*

Mijn zus zat op haar motorische grasmaaier in de tuin van haar Zuid-Franse landhuis toen ik het pad opreed dat er in een kaarsrechte lijn naartoe voerde.

* Fragment uit Traag licht, deel 3 van de doorlopende roman Voorbij ik en waargebeurd. Eerder verschenen de delen Uit het niets (2007) en Zoek op Liefde (2008).