Onvindbaar waren we die lange dag:
we waren de paadjes achterlangs en binnendoor,

brandnetels en berkenstammen, de ondoorzichtige
oude kas achter in de tuin van een van ons,

boomhutten en hutten op de grond waren we,
verstopt waren we onder bruggetjes en laaghangende

takken van treurwilgen bij de gracht. We wisten alles
van stekelbaars en kruisspin, verschansten ons

in het oog van de tijd. We waren geheim.

Die avond legden we elkaars onschuld achterover
op nog warme tegels. De geur van kamperfoelie

drukte ons plat tegen de hemel. Orion prikte
de nacht in onze vingers. We werden moe.

Ongewild vielen we in bloei.