Er stond hier een gedicht, geschreven
voor een vriend die liever voortstrompelt
langs bermbescheten paden dan zich
van tankstation naar tankstation te
laten leiden door het zoet geluid
van een zelf geprogrammeerde vrouw.

Ik was heel lullig gestart met plaatsnamen
langs de snelweg Brussel-Antwerpen,
waarvan ik, onderweg vanuit het zuiden
naar huis, niet begreep hoe iemand
zonder beschaamd te zijn de afslag
nemen kon naar een dorp dat zo heette,
hoe ze die naam herhalen konden
in die van de plaatselijke trots,
de voetbalclub, of op hun briefhoofd –

wat vroeger ene Naaktgeboren
deed toen hij in Amsterdam zijn naam
veranderde in N. Geboren
of de zoon van mijn neef Arnold die
zich Monsfort noemen liet, vanwege
Monster… nee, wie geboren is in
Kontich, Reet, die kan wel zeggen dat

de oervorm is: Condacum, plaats waar
het samenkomt, het blijft toch anus
belgici. Zo ongeveer ging dat
gedicht. Hoe werd dit ernst?

Ik had ontdekt
dat in de buurt ook afslag Waarloos was,
een tankstation; dat leek voor mijn gedicht
een gouden naam van dubbelzinnigheid:
misschien wel nep, maar ook een cordon
sanitaire om al dat andere – maar wat
ik er ook tankte, ik kreeg geen vat
op samenhang, het bleef een holle klank.

Ik dacht: ik zal het krijgen waar ik
het hebben wil, begon opnieuw, ging
namen vervangen, borden verhangen,
nam heel het wegenstelsel op de schop –
maar nee, die van de benenwagen
en de buitenkak, die had het door:
‘Geboren in Reet, getogen in Kontich
staan wij op punt van verdwijnen in Waarloos.’