De laatste dag in het archief. Personeel van de Koninklijke Bibliotheek fluistert achter de balie geagiteerd over een obscure negentiende-eeuwse schrijver, nog obscuurder geworden door slechte elektronische ontsluiting. Een grote eekhoorn van het Huygens Instituut zit geconcentreerd nootjes te verzamelen voor de Volledige Werken van Hermans. Ik zit een paar tafeltjes verderop, met de restjes van het Canada-dossier.
Het is het eind van een lang parcours, dat met dit dossier begon en ermee eindigt. De twee gele stofomslagen zijn er later, bij de ontsluiting van het archief door het Letterkundig Museum, omheen gedaan. Zo’n ontsluiting – (her)ordening, conservering, beschrijving – is even onvermijdelijk als betreurenswaardig. In zijn oorspronkelijke staat is een archief nauwelijks te bestuderen en niet te beheren. Zoals ik het Hermans-archief voor het eerst aantrof, in het souterrain van het zeemanshuisje van Emmy Hermans in Broek in Waterland, had het alle kenmerken van nauw bedwongen wanorde. Kasten met laden voor hangmappen, waar brieven en andere documenten schots en scheef in gepropt waren, uitpuilende dossiers met krantenknipsels, mappen met daarop thematische aanduidingen als ‘Gekken’, het stond er allemaal en ademde Hermans: chaos en verbetenheid.
Die indruk wekt het nu niet meer. Alles werd overgepakt, in nette mapjes gedaan en in praktische plastic stapellaatjes opgeborgen. Het zogenaamde respect de fonds, waarbij het karakter van het oorspronkelijke archief bewaard blijft, is bij elke moderne archiefinstelling wel uitgangspunt maar vrijwel nooit resultaat. Er is iets sereens over het archief gekomen. Hermans is hier niet meer. Je zou hooguit kunnen zeggen: hij is hier geweest.
Het meest de aandacht trekt natuurlijk het dagboekje. Het is niet meer dan een klein schriftje met een zwart kaftje zoals er wel meer in het archief zitten, steeds bedoeld om later bij het schrijven op terug te kunnen vallen. De pagina’s zijn niet groter dan 10 x 16 cm, en daarvan zijn er niet meer dan 15 beschreven. Er valt bijvoorbeeld uit op te maken hoe Hermans zich op de reis voorbereidde. De eerste pagina van het dagboekje bevat een aantal historische gegevens van het land van zijn bestemming.

Jacques Cartier ontdekt de St. Lawrencebaai in 1535
De Monts sticht 1605 Port Royal in Akadië. Samuel Champlain in 1608 Quebec
1713 (Vrede van Utrecht) Akadië wordt Brits. 1763 Vrede van Parijs, het land van de meren tot aan de kust wordt Brits.
1670 ‘Charter of the Hudson Bay Company’ Britse maatschappij die het gebied van de Hudsonbaai exploiteert (pels)
Canada van ’t Ind. Kannatha: nederzetting van hutten
1857 Ottawa wordt hoofdstad
1867 Brits Noord-Amerikaanse unie. Canada wordt Dominion
1866 spoorlijn Montreal-Vancouver
1926 Autonomie

Hermans wist precies wat hij nodig had. Geschiedenis was aardig, maar toch niet veel meer dan een paar nuttige data die je kon opzoeken. Verder bevat het boekje indrukken van zijn heenreis, wat losse invallen en de beschrijving van een reisje dat hij samen met zijn vriend en tijdelijke baas Charles Timmer maakte.
In de tweede helft van 1948 verbleef Hermans als houtcontroleur in opleiding in Canada. Zijn vriend Charles Timmer, de echte houtcontroleur, die voor de firma Controla werkte, had dit voor hem geregeld. Hermans maakte er verschillende reizen, onder andere naar New York en naar Toronto. Op die laatste werkte hij zich stevig in de nesten. Het verhaal dat hij er later over schreef baseerde hij op een archiefje dat hij daar speciaal voor aanlegde. Behalve het dagboekje bevat het vooral lange brieven die hij schreef aan zijn ouders en aan de vrienden van dat moment, Adriaan Morriën, Paul Rodenko, Gerard Kornelis van het Reve. Verder zitten er nog brieven in aan zijn uitgever, John Meulenhoff, aan zijn werkgever, het houtinspectiebedrijf Controla, en natuurlijk aan Charles Timmer.
De brieven aan zijn ouders geven iets weer van de onwerkelijke sfeer die er in huize Hermans gehangen moet hebben. Van de kant van de ouders was dit een mengsel van dorre burgerlijkheid en zemelende zelfzucht, van de kant van Hermans een poging vooroorlogs respect te combineren met naoorlogse woede. Die contrasten hadden wel hun voordeel. Het ouderlijke geneuzel over het weer of de familie vindt bij Hermans z’n pendant in nauwkeurige beschrijvingen van het alledaagse leven van de Canadezen. Hun gefleem over de koninklijke familie wordt zijn afkeer van Nederland, hun gezeur over baantjes zijn projectie van de toekomst. Pa en ma beklemtonen met komische frequentie hun oprechtheid als ze hun zoon het beste toewensen. Maar de eenvoudige bereidheid om bijvoorbeeld de eerste brief die hij hen zond te bewaren (die van 4 augustus) konden ze niet opbrengen. Wat er van zijn brieven aan zijn ouders rest stamt uit zijn eigen doorslagen.
Niet in het archief zitten de agenda’s van Hermans. Die zijn nog gewoon in het bezit van de familie en werden mij door Emmy ter beschikking gesteld. Hoe klein die agendaatjes ook zijn (soms niet groter dan 7 x 5 cm) en hoe schaars ook ingevuld, ze verstrekken onmisbare informatie over het skelet van een leven en in dit geval over het parcours van een reis. Wie de informatie van de agenda van 1948 voegt bij wat het dagboekje vermeldt en wat afgeleid kan worden van de datering van brieven en telegrammen, komt op het volgende parcours uit:

Ma. 5 juli 1948, vertrek
Za. 17 juli, aankomst in Cornerbrook
Zo. 18 juli, naar Cox’s Cove
Wo. 28 juli, naar Sydney
Za. 7 augustus, Campbellton
Zo. 8 t/m di. 10 augustus, Saint John (N.B.)
Wo. 11 t/m do. 12 augustus, Digby
Vr. 13 t/m zo. 15 augustus, Middleton
Ma. 16 t/m do. 19 augustus, Digby
Vr. 20 augustus, naar Campbellton
Za. 21 t/m zo 29 augustus, Campbellton
Ma. 30 augustus t/m wo. 22 september, reis naar Toronto/Niagara
Ma. 30 augustus, naar Quebec, overnachting in Rimouski
Di. 31 augustus t/m do. 2 september, Quebec
Vr. 3 t/m za. 4 september, Montreal
Zo. 5 september, naar Toronto
Ma. 6 t/m di. 21 september, Toronto
Di. 21 september, naar Montreal
Wo. 22 september, naar Campbellton
Do. 23 september t/m do. 14 oktober, Campbellton
Do. 14 t/m di. 19 oktober, New York
Di. 19 oktober, naar Montreal
Wo. 20 oktober, terug naar New York
Vr. 29 oktober, ’s avonds naar Montreal
Za. 30 t/m zo. 31 oktober, Montreal
Zo. 31 oktober, naar Saint John (per vliegtuig, zelfde dag retour of op ma. 1 november)
Di. 2 november, van Montreal naar Campbellton
Di. 2 t/m 18 november, Campbellton
Vr. 19 t/m za. 20 november, Caraquet
Za. 20 november, van Caraquet naar Campbellton
Ma. 22 november, van Campbellton naar New Castle
Di. 23 november, Chatham
Do. 25 november t/m 8 december, New Castle
Wo. 8 december, vertrek uit Millbank (bij Miramichi)
Do. 9 december, vertrek uit Sydney
Do. 23 december, aankomst te IJmuiden

Het was tijdens de reconstructie van dit parcours dat mij een onbedwingbare neiging bekroop, een bevlieging zou Hermans het genoemd hebben, en evenals hij kon ik er geen weerstand aan bieden. Ik besloot de reizen die Hermans in Canada maakte te kopiëren. Ik had daar drie goede redenen voor. Ten eerste wilde ik eens een tijdje helemaal alleen zijn met Hermans. Wat zou het opleveren als ik zijn stappen een voor een nadeed? De romantische biograaf dus, op het spoor van zijn held.
Maar ik had een nog betere reden. Ik had er behoefte aan in alle mogelijke diepte en detail na te gaan hoe bij Hermans een verhaal tot stand kwam. En daarvoor leek de novelle ‘Een veelbelovende jongeman’ als het ware geschapen. Gebruikmakend van zijn Canadese avonturen manoeuvreerde Hermans in dit verhaal op de grens van autobiografie en fictie. En hij liet zijn biograaf een weelde aan materiaal na om hem te controleren. Mijn reis zou dus het parcours van de verbeelding volgen. En ten slotte had ik het diepe, onberedeneerde vermoeden dat Hermans daar, in den vreemde, niet alleen de schrijver werd die hij was, maar vooral de Nederlandse schrijver en dat dit zijn grootste tragiek was.
Men kent het verhaal, in 2006 herdrukt in die prachtige uitgave van de Volledige Werken, deel 7, met dat voor elke Hermans-lezer onmisbare commentaar. Een jongeman met dichterlijke ambitie en maatschappelijke frustratie, een zekere Sebastiaan Klok, veelbelovend zonder iets van die belofte waargemaakt te hebben, zoekt zijn heil in het buitenland. Het literaire klimaat van zijn land is onverenigbaar met Dichterschap en ‘in den Vreemde’ gaat hij op zoek naar inspiratie. Die blijkt hij niet te vinden op het kantoor van een houtzagerij op Nova Scotia, waar hij werk krijgt. Hij doet een greep in de kas en gaat op weg, naar Niagara, alsof een grote waterval de sluizen van de verbeelding open zal zetten.
We liften met hem mee door New Brunswick en via Quebec bereiken we Toronto, waar hij, even impulsief als hij op pad ging, een auto koopt. Hij heeft geen rijbewijs, kan zelfs niet rijden en veroorzaakt een aanrijding. Vervolgens is hij niet in staat alsnog een rijbewijs te halen of zijn auto van de hand te doen. Met de bus gaat hij naar Niagara en komt daar tot de ontdekking dat Canada eigenlijk Nederland is en dat hij niets is opgeschoten. Uiteindelijk neemt de oorspronkelijke verkoper de auto terug in een transactie die grenst aan het bovennatuurlijke (de deus ex machina is een begrafenisondernemer). Per trein keert de veelbelovende jongeman terug naar Nova Scotia, a little bit wiser, maar, zoals de laatste alinea’s duidelijk maken, vooral sadder.
Veel van Hermans’ korte verblijf te Quebec resteert er niet in het archief, eigenlijk alleen een business card van de Tourist Rooms van Madame A.B. Garon, 45, Ste. Ursule Street (near Chateau Frontenac). Daar is het dat hij als nette jongeman een goede indruk maakt op moeder en haar beide dochters, al ziet hij af van het gebruik van ‘de donkerogige Mariette’, zoals hij uitgebreid aan Rodenko zal beschrijven. Snel ijlde hij verder naar Montreal.
Ook daar is hij niet langer dan anderhalve dag. Hij houdt er een programma van het Gayety Theatre aan over. Als hij erheen ging, zag en hoorde hij Len Howard en zijn Gayety Orchestra die de muzikale begeleiding verzorgde van een Vaudeville Revue die aan elkaar gepraat werd door Jay en Lou Seiler (die zelf ook een act verzorgden) en artiesten kende als Steve Dey, Renee and Jim, Joe Cavalon, Yvonne Moray, de Wallen Twins, Stewart and Barbour en Woody and Bobby, maar waarvan de hoofdattractie, gemeten naar de grootte van de letters, een zeker Charmaine was. Als hij erheen ging, moet dat op zaterdag 4 september geweest zijn, want alleen op maandag en zaterdag was er revue, maar dan wel ‘three big shows every day’.
Ook zijn verblijf te Toronto, de plek van de tragikomedie, wordt maar door een paar documenten geïllustreerd. Zo weten we via een bij de traveler’s cheques gevoegd uitgavenformulier (‘Important. This record should be kept apart from the traveler’s cheques’) waar hij een deel ervan inde: die eerste en de tweede te Sydney op 29 juli 1948, de nrs. 45 en 46 te Saint John op 9 augustus, 47 en 48 te Digby op 18 augustus. Maar het meeste geld had hij duidelijk in Toronto nodig. Daar inde hij, op 7 september, de nrs. 49 t/m 52, en op 15 september nr. 53. Het archief bevat ook de rekening van een overnachting in The Toronto Young Men’s Christian Association, van 10 op 11 september 1948 ($2,75).
Pas echt tot de verbeelding spreekt natuurlijk het bewijs van aankoop, van Belmont Motors op 7 september 1948, van een ‘used Pontiac, coach, 163306’, tegen een bedrag van $375. Met stempel: ‘This car is not guaranteed as to year or condition’. Salesman was een zekere Sutton. Ook is er een ‘motor vehicle operator’s temporary instruction permit’, gedateerd 8 september 1948, op naam van een zekere W.F. Hermans, 27 jaar oud, 5 foot groot. Geldig gedurende zestig dagen.
Intussen ben ik terug van mijn reis. Ik heb alles gezien, elk dorpje en stadje, elke straat waar hij liep, elk hotel waar hij sliep. Voor zover het er nog is natuurlijk, want al die dorpen en steden werden sedertdien stevig onder handen genomen en van de hotels resteerden er nog maar een paar. Maar ook wat er niet was, ook wat hij niet deed, ook wat een romantische biograaf allemaal, alleen met zijn onderwerp en al associërend, te binnen schiet, was van belang. Als in een roes schreef ik een boek over mijn bevindingen en nu zit ik hier om de laatste eindjes af te hechten.
Het zijn hoofdzakelijk financiële papieren, giroafschrijvingen, declaraties, de basis voor de periodieke verslaglegging die Hermans opstelde voor het bedrijf dat hem uitzond, Controla. Het zijn cijfertjes, maar ook deze nietige getallen blijken te gaan over literatuur en leven. In dit geval over het bedrag dat Sebastiaan Klok ontvreemdt uit de kas van zijn werkgever te Musquodoboit. En wat dat met de werkelijkheid van doen heeft.
Hermans heeft altijd doen voorkomen dat slechts een deel van de gebeurtenissen zoals die zijn held Sebastiaan Klok overkomen, ontleend zijn aan zijn eigen ervaringen in Canada. In een brief aan Freddy de Vree, van 27 maart 1964, ging hij uitgebreid in op het autobiografische gehalte van ‘Een veelbelovende jongeman’. Hij bestrijdt dat de personen die erin voorkomen zelfportretten zijn. Nee, de novelle was ‘eerder een voorstudie voor de mandarijnen in verhaalvorm’.

Toen ik in Canada was, had ik al heel wat meer geschreven dan acht sonnetten en al een heleboel vijanden gemaakt. Wel was ik soms zeer neerslachtig toen ik in Canada was, o.a. omdat ik voor De tranen der acacia’s (op 4 januari 1948 voltooid, tenslotte) nog steeds geen uitgever had kunnen vinden. Die Canadese reis is in dit opzicht veelbetekenend voor mij geweest: ik was in die tijd van mening en ben dat in mijn hart nog, dat een schrijver niets anders moet doen dan schrijven. Maar toen, zomer en herfst ’48 dus, begon ik te beseffen dat het mij niet zou lukken, door gebrek aan succes, nog niet eens gebrek aan financieel succes, al had ik dat gebrek ook, maar meer nog gebrek aan Anklang. Kortom het gevoel dat een Nederlandse schrijver door zijn hele omgeving wordt opgedrongen: dat schrijven een malle tijdspassering is. Het gevoel dat ik, als ik alleen zou blijven schrijven, mijzelf automatisch en voorgoed tot een underdog zou maken, een verliezer die niet eens eenmaal de kans gekregen heeft werkelijk slag te leveren. Daar kwam bij dat ik in Canada besefte, niet alleen dat ik mij maar moeilijk in de wereld bewoog (dat wist ik al wel), maar dat ik daaraan, ondanks alle goede voornemens, niets kon veranderen. Lichtvaardig van de hand in de tand leven, hier een tientje lenend en daar een paar afgedragen schoenen, ondertussen toch vrolijk blijven, kortom de levensstijl van Henri Miller, lachte mij wel toe, maar ik was er ten enenmale niet toe in staat. Dat heb ik mij daar in Canada goed voor ogen gehaald, wat geen vrolijke bezigheid was.

‘Mijn geval,’ zo eindigt hij de brief, ‘was dus wel een beetje anders dan dat van Sebastiaan Klok. De reis die hij maakte, heb ik overigens ook gemaakt, de materiële details kloppen grotendeels, het landschap, de steden, de Niagara, de oude auto, behalve de gestolen 300 dollar, dat hoefde ik niet te doen, want ik had van de (in Nederland gevestigde) zaak die mij stuurde, geld genoeg meegekregen.’
Die 300 dollar gebruikte hij vaker om het fictionele element van het verhaal te beklemtonen. Het aardige is dat zijn agenda de herkomst ervan suggereert. Hij heeft dat bedrag waarschijnlijk bedacht op het moment dat hij, op woensdag 3 november, als hij zijn afrekening maakt van zijn verblijf in New York, in die agenda optekent: ‘al geleend 300, gegeven in U.S. 733, ontv. 533.’ Dat bedrag was dus reëel genoeg, maar het werd in het verhaal voor iets anders gebruikt. Op precies dezelfde manier fungeerde de sleutel van het verhaal, het feit dat allerlei letterkundigen uit zijn omgeving er in versleutelde vorm in voorkomen, als afleidingsmanoeuvre voor het autobiografische karakter ervan.
Zijn financiële relatie met de N.V. Internationale Handel-Maatschappij Controla, gevestigd aan de Herengracht 256 te Amsterdam, is zorgvuldig geboekstaafd in bijschrijvingen op zijn girorekening nr. 13500. Hermans verdiende per maand bij Controla ƒ 174,35. Een deel van het voorschot dat hij meekreeg droeg hij bij aankomst af aan Timmer, een deel ervan hield hij zelf en daarover legde hij verantwoording af via getypte afrekeningen. Over de periode 18 juli tot 1 september bijvoorbeeld was dat een bedrag van $446,70: 44 dagen verblijfkosten à $3 ($132), 44 dagen vertering à $5 ($220), kleding en toiletartikelen ($25), porti ($3,50), fooi Astra ($10), was, kapper ($12) en reiskosten ($44,20: naar Port aux Basques (met slaapplaats, $11,15), naar Sydney (met cabin, $13,05), taxi ($3), naar Digby ($17)).
Leuker is natuurlijk de afrekening over oktober. Voor zijn eigen administratie had hij daar, onder reiskosten, ook Montreal-New York en retour opgenomen ($22,15). Timmer was zoals we zagen van die reisjes op de hoogte. Uit het feit dat Hermans in de ‘officiële’ afrekening aanvankelijk hetzelfde bedrag opvoerde onder de post ‘reizen in de provincie Quebec’ mogen we afleiden dat Timmer die afrekeningen doorstuurde naar Controla. En aangezien dat bedrag uiteindelijk uit de afrekening van oktober verdween en terugkeerde in die van november, maar dan als ‘schoenreparatie, stomerij, was’, dacht Timmer ook mee over de manier waarop Hermans te Amsterdam geloofwaardig kon overkomen.
Dat hij geloofwaardig wilde overkomen, dat hij in het algemeen zijn plichten voor Controla, op die reisjes naar Toronto en New York na, getrouw uitvoerde kwam omdat hij (soms) een dienstverband met deze maatschappij, een half jaar controle in Canada, een half jaar verlof thuis, niet zo’n gekke regeling vond voor iemand die schrijver wilde zijn. Pas terug in Nederland moet hij gemerkt hebben dat een verlenging van zijn contract er niet in zat. Pas toen stond hij weer voor het oude probleem: hoe te overleven als schrijver in een klein land dat zijn literatuur niet achtte.
Hij ervoer het als een eclatante nederlaag. Hermans was een schrijver in hart en nieren. Weinigen in Nederland hebben zo veel ernst gemaakt met het schrijverschap als hij. Toen hij terugkwam uit Canada wilde hij nog even ernstig van de pen leven als voor hij erheen ging. Maar dat moest wel zonder Controla. En zonder het tijdschrift dat hem vóór die reis voldoende publicatiemogelijkheden en inkomen gegarandeerd had: Criterium. Dat tijdschrift was immers overgegaan in vijandige handen, was Libertinage geworden, de spreekbuis van alles wat volgens Hermans tweedehands was in de Nederlandse literatuur.
Stilistisch en psychologisch is ‘Een veelbelovende jongeman’ niet minder een zelfonderzoek geweest. Sterker nog dan in Conserve en De tranen der acacia’s werd hier het realisme van de droom toegepast, dat mengsel van realisme en irrealisme, dat Hermans’ stilistisch dna zou blijken te zijn. Het beleed een psychologie die hij voor zichzelf en voor zijn hoofdpersoon van toepassing verklaarde: karakter als keuze, als woeste greep in een zak met graan. Dit alles maakt van de novelle niet alleen een onmisbaar document in de analyse van zijn werk, maar ook een onmisbaar document in de beschrijving van zijn leven.
Er was maar één ding waar Hermans zich voor interesseerde en dat was hijzelf. Maar dat zelf wilde hij dan ook in alle vormen waarin het zich aan hem voordeed achterhalen. Hermans kende de wisseling van zijn stemmingen. Hoe goed beschreef hij ze niet aan de hand van de verschillende besluiten die Sebastiaan Klok neemt. Hij wist hoe samengesteld zijn persoonlijkheid was, hoe dicht naïviteit bij gekwetstheid lag, hoe gemakkelijk idealisme overging in opportunisme, hoe snel enthousiasme omsloeg in vertwijfeling, vertrouwdheid in wantrouwen, vriendschap in vijandschap. Zo zat hij in elkaar, hij had ermee te leven.
Wat de achtergrond was van die wisselende, botsende emoties, wat de oorzaak was van de permanente onvrede die eraan ten grondslag lag, was aan hemzelf om uit te zoeken en aan zijn biograaf om te achterhalen. Onvrede is overigens een onmogelijk tam woord voor de orkaan van rancune die in hem woedde, een rancune die rijkelijk gevoed werd door de omstandigheden waaronder hij opgroeide. Maar die daar niet de oorzaak van waren!
Dat Hermans in deze novelle en in veel van wat eraan voorafging of erop volgde wraak neemt op zijn afkomst, is waar, maar hooguit een beetje. Hermans haatte het kleinburgerlijke milieu waaruit hij kwam. Hij leefde wat dat betreft ‘De familieroman van de neuroticus’ van Freud: de neiging van elk kind om in zijn ouders de enige autoriteit die het kent en de bron van alle geloof te vernietigen door ze te vervangen door andere, door betere. Dat is ook wat een schrijver doet die bang is beïnvloed te worden. En dat was inderdaad een van de diepste angsten van Hermans.
Maar de gewelddadige onvrede die Hermans met het bestaan had en die zich hooguit liet symboliseren in een kleinburgerlijke afkomst, in de oorlog, in de Nederlandse literatuur, in Nederland zelf, kwam primair voort uit een onvervulbare ambitie volkomen uniek te zijn, onvergelijkbaar, eenmalig. Een gelovige die alleen maar in zichzelf gelooft en dat nog niet door dik en dun. Alleen wie kon kiezen, zo wist hij, kon zichzelf zijn. En wie zich daarbij bediende van fictie was dubbel in het voordeel. ‘Wie zich uitspreekt via verschillende fictieve personen door welke hij zijn mening laat uitspreken en tegenspreken, behoeft zijn eigen persoon slechts bloot te geven in het noodlot, in de zijnswijze van zijn fictieve personen.’
Dat was wat Hermans deed in ‘Een veelbelovende jongeman’. Die veelbelovende jongeman meent in de literatuur de voorwaarden te vinden die hem in staat zullen stellen zichzelf te realiseren. De literatuur om hem heen aarzelt tussen realisme en irrealisme, hij kiest voor het realisme van de droom. De literatuur om hem heen kibbelt over vorm of vent, hij maakt het schrijven zo persoonlijk dat de vorm vanzelf vent wordt. Hij probeert eerst van de pen te leven; als dat mislukt, maakt hij van de mislukking zijn thematiek. Zijn verblijf in Canada maakte hem dit alles klaar als de dag.
Onder op het dossier vind ik nog een losse aantekening. Hermans had een koffer literatuur bij zich toen hij uit IJmuiden vertrok. Eenmaal in Canada kocht hij zo veel pockets als hij van zijn gading kon vinden. Van één boek resteerde een aantekening, ‘Bij Dostojevski’. Een bepaald citaat vond hij voldoende de moeite waard om in z’n geheel uit te schrijven. Het betreft een passage uit de befaamde dialoog tussen Sjatov en Stavrogin over nationale identiteit in het algemeen en de Russische volksaard in het bijzonder. Hermans las een Duitse vertaling (Dämonen), ik geef die van Hans Boland (Duivels):

Het socialisme is naar aard en wezen atheïstisch, als zodanig heeft het zich van meet af aan gepresenteerd, en wetenschap en ratio zijn de beoogde fundamenten ervan, met uitsluiting van al het andere. Toch hebben rede en feitelijke kennis vanaf het begin der tijden tot in onze dagen nooit meer dan een ondergeschikte functie vervuld in het bewustzijn van de verschillende volkeren, en dat zal ook nooit anders worden. Een volk ontstaat en ontwikkelt zich dankzij heel andere krachten, die veel sterker en bepalender zijn, maar waarvan de bron onbekend en onverklaarbaar is.

Hermans voegt eraan toe: ‘Dostojevski is irrationalist. Ik, die deze opvatting onderschrijf, maar mij niet voor de onverklaarbare “Kraft” interesseer, ben een teleurgestelde rationalist.’
Opeens gaat het licht uit in de leeszaal. Het is er aardedonker en alleen bij het licht van het scherm dat mijn op zijn batterij overgeschakelde laptop afgeeft werk ik verder. Na tien minuten komt een medewerkster van het Letterkundig Museum mij met een zaklantaarntje, als Florence Nightingale op het slagveld, uitleg geven. Half Den Haag is in donker gehuld en de generator van de kb laat het afweten. Het gebouw zal ontruimd worden. Maar ik kan niet weg: de lockers zijn elektronisch vergrendeld en houden mijn jas en tas vast.

Willem Otterspeer (1950) is hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden, biograaf van Johan Huizinga en W.F. Hermans en ex-voorzitter van Stichting De Gids.

Meer van deze auteur