En daar onder vreemde luchten
Vond ik het huis weer. Klein.
Of het woonde in mijn handpalm.

Of het bestond in een zinken teil.
Zo blond, zo licht, die jongen.
Een lach tegen de tijd, die jongen.

Daar onder vreemde luchten, liep ik
Met hoed op door mijn schemer, zag
Een bibberend lijfje opstijgen. Er is

Niets dacht hij, dat onder vreemde
Luchten zo teder blijkt, dan die jongen
In zijn teiltje vol vrolijk water.