Sta ik aan haar voordeur?
Niemand is anoniem.
Spiekt door het kijkglas.
Oogt door het spionnetje.
We kennen elkaar wel.

Kennen we elkaar wel?
Het tocht in het trappenhuis
klankkast van het complex.
Ik heb haar nooit gezien.

Wie houdt daar opstal?
Ze zette haar zoon ’s nachts buiten.
Soms vroor het ijsbloemen.
Niemand is anoniem
hoewel we elkaar niet kennen.
Ik heb haar nooit aangekeken.

Wat loert mij aan?
Hij was acht en zat op de trap.
Zijn smalle kuiten kalkwit.
Ik heb gedronken. Veel.
Het is donker op straat.
Wijkagenten zag je nooit.
Ik ken ze van horen zeggen.
Dit is geen reprise, hoor je.

Politiestickers zijn stoer.
Vormen een geuzenteken.
Ze visoogt mijn hoofd.
Blaast me bolle wangen.
Het slot is uitgeboord.
Bij de deurmat liggen
muizenvallen op scherp.
Een paar witte kindergympen
die schuurden aan zijn voeten.
De jongen droeg zijn pyjama.

Spookte hij iets uit met muizen?
Het ligt misschien aan anderen.
Bij geluidsoverlast zwijgen ze.
Je weet het niet met mensen.
Ze tappen je elektriciteit af.
Ze horen alleen wat je niet wil.
Betrappen je bij het neuspulken.

Wie veegt zijn voeten af aan haar mat?
Een muizenval voor een gymp.
De deurbel is een terreurkans.
Liefdevol kwel ik niemand.
Voel ik me Siberisch. Drink alleen
omdat ik er warm van word.
De buren verbouwen hennep.
Een plantage op driehoog, dat kan.
Het is stil. Of ik hoor niets.

Bij wie ik aanklop. Niemand.
Ik zou beleefd kunnen aanbellen.
Ik heb haar nooit echt gezien.
Ken haar zoals ik een geest ken.
Wanneer ik van haar droom
droom ik lucide. We praten dan.

De hulpverlening popelde.
Haar zoon ging verloren.
Ogen groen als druiven.
Zijn vader was toen al kwijt.
Er stond een adoptiegezin paraat.
Raar woord. Ook op dit uur.
Of hij een kinderloos gezin adopteerde.
Verloren zonen keren soms om
maar komen nooit terug.
Ik ben lam. Van het padje af.
Ik woon hier helemaal niet
maar lijk op een bewoner.

Wat denkt een slotenmaker
als hij een uitgeboord slot ziet?
Ik kan bij haar gaan klagen.
Terug van weggeweest.

Van wie kreeg ze een roos?
Bij een roos hoort een gedicht.
De stad huist geen anonieme bewoners.
Ik ken het profiel van hun honden.
De geur van hun vacht als het geregend heeft.
Het gedicht steekt haar een hart
Onder de riem bedoel ik.
Ze leest op donkere dagen.

Als het regent.
Als er een zekering is doorgebrand
in de daglichtlamp.
Als het wolkendek niet overdrijft
maar weken blijft hangen.
Het huis maakt eigenheimers.
Als de beeldbuis zwijgt.

Als het sneeuwt.
Ze is een alleenstaande dwingeland
met muizig trappenhuis.
Gedichten zijn voor wereldburgers.
Ik hoor voetstappen galmen.
Die gympen knelden. Men hokt.
Buren knellen ook.
Vrijwillig zitten ze op een kluitje.
Het gezin is een kleine kudde.
Haar zoon moest ze nog stallen.

Is ze aan de beterende hand?
Inzicht spoelt als flessenpost
in het bewustzijn aan
maar haar hoofd is lege zee.

Sta ik aan haar voordeur.
De lamp is stuk, het peertje gebroken.
Ik kan me in het nummer vergissen.
Ik ben nu ouder, begin
een man te worden met verleden.
Roerloos hangt het kroonsteentje
als een open zenuw van de nacht
die grijs en waterkoud is.

Wiens hand beroerde haar klink?
Ze gluurt mij toe. Ik gis.
Handenwrijvend wacht ze mij op.
Hand, zo’n teer wapen.
Men kent me van horen zeggen.
Ik noem dit geen reprise, hoor je.
Haar uitstalling belooft weinig goeds.

Lokt ze muizen met beschuit?
Zet ze die muizenvallen dagelijks op scherp?
Was ik het aas van mijn moeder?
Heeft een agent nog iets gezegd?

We hebben de stickers bij ons.
In de kofferbak ligt het breekijzer.
Je hoeft niet binnen te zijn
om gevangen te zitten.

De voordeur was altijd dicht
eerst van binnen, gebarricadeerd
later van buiten, verzegeld.

Jan-Willem Anker (1978) is dichter en schrijver. In 2017 publiceerde hij de klimaatkomedie Vichy (De Arbeiderspers). Momenteel werkt hij aan een nieuwe poëziebundel.

Meer van deze auteur