Vertalen kost zoals bekend meer moeite dan verhalen. Terwijl de verhaler zijn meest wilde en onverantwoordelijke fantasiespinsels en hersenkronkels ruim baan geeft op het geduldige papier, zit de vertaler zich het hoofd te breken om zo getrouw mogelijk in zijn moerstaal mee te kronkelen met des schrijvers kwikzilverende geest. Eia Poppeia! Hoe lijdt hij onder ’s keizers kuren… maar brengt toch telkens weer het Colosseum tot stand. Persoonlijk zou ik daar, vergrijsd in het vak als ik ben, mezelf op de harp begeleidend de nodige zang over ten beste kunnen geven. Maar laten we met beide benen op ’s werelds verharde ondergrond blijven staan, want zeg nou zelf: wie zou daar nu ooit naar willen luisteren? Nee, een no-nonsense verslag is het enige wat kans maakt, snel, efficiënt en met een factuele approach der dingen: niet lullen, de feiten! Daarom leek het beter de materie een zo concreet mogelijke vorm te geven: een verhaal over vertalen in de praktijk. Of, nog preciezer gezegd: het gaat om ervaringen opgedaan tijdens een poging om onder optimale omstandigheden een moeilijke vertaling tot stand te brengen. Dus geen technische verhandeling over hoe men naar behoren vertaalt (hoewel dit natuurlijk van het grootste belang blijft, want waar blijven we anders), maar meer een verslag over de perifere omstandigheden die ik op een gegeven moment ten behoeve van een bepaald vertaalproject heb trachten teweeg te brengen. Ik heb geprobeerd de praktijk van de taal op te zoeken, de voortdurend wellende bron waaruit het vertalen zich voedt. Het liep uit op een avontuur vol ongewisheid en kerende kansen. Maar steeds in het teken van het vertalen, want ook als het verhaal er niet over gaat, gaat het er toch over. Aan u te ontdekken hoe de vork in de steel steekt!

Het moet in de tweede helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn geweest dat mij de eer en het genoegen ten deel vielen een vertaalcontract te mogen ondertekenen ten doel hebbende een lijvige roman van de beroemde en controversiële Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline in goed en stijlvol Nederlands (mijn moerstaal) over te brengen. ‘Getrouw naar letter en geest’, werd mij van redactionele zijde op het hart gedrukt. Een eis die mij volslagen gerechtvaardigd leek en waaraan ik met het grootste plezier van de wereld gehoor wilde geven: alles voor de literatuur tenslotte, kroon der scheppende kunsten. Enigszins beduusd door het hoffelijke onderhoud en nog niet goed doordrongen van de reikwijdte en het veelomvattende van de onderneming waarvoor ik me zojuist had geëngageerd, verliet ik, uitgewuifd door de vriendelijke medewerkers van de uitgeverij, het elegante grachtenpand waar de contractuele plechtigheid die ochtend had plaatsgevonden. Ik herinner me vrij goed, het was wat uitgelopen door een telefoontje van een zekere Jan W. aan de redactie, ik wachtte en keek uit het raam en… lo! Wolken voor de zon, een stormvlaag door de bomen, een huivering over het water, alle vogels zwegen stille, het verkeer stokte… Gerommel, een donderslag! Maar het was slechts een ogenblik, toen ging alles weer door en het was over het geheel genomen een prachtige zonnige zomerdag en het grachtwater schitterde en vonkte dat het een lieve lust was. Het contract echter smeulde in mijn jaszak, ik wist me eerlijk gezegd geen raad, waar moest ik het zo gauw laten, in mijn plastic boodschappentas van Jac. Hermans kon niet (brandgevaarlijk), er zomaar in de hand mee over straat lopen zou te veel opvallen, tot een heel klein pakje opvouwen, als een soort dikke postzegel – nee, dat gaf te veel kreuken en vouwen, straks werd dat contract nog onleesbaar, stel je voor! En zo wandelde ik voort, langs de grachten in zomertooi, over kromgerugde bruggetjes en gezellig rommelige pleintjes, en tussen vele auto’s en fietsers en voorbijgangers, een beetje verstrooid frummelend met mijn document, nu eens in de ene jaszak, dan weer in de andere, ten slotte toch maar in de Jac. Hermans-boodschappentas, vooruit, tussen de bakker Hartog-broden en twee, gelukkig goed ingepakte, Hollandse Nieuwe.

Maar laten we niet te veel uitweiden over allerhande onbeduidende verwikkelingen rond dat vertaalproject destijds. Waar het om gaat, in mijn herinnering tenminste, is de manier waarop ik het, min of meer intuïtief, heb aangepakt. Kom op, niet eromheen draaien, de feiten, de concrete feiten, nietwaar? Goed dan, na eerst dat boek met zijn intrigerende titel (‘Mort à Crédit’, hoe zeg je dat in je moerstaal: ‘Dood op afbetaling’? of ‘Dood op krediet’? of misschien nog anders?) een aantal weken totaal te hebben genegeerd en me met belangrijker zaken te hebben beziggehouden (zoals het betalen – uit het vertaalvoorschot – van de achterstallige huur aan de hospita, het inslaan van een partij Gevrey-Chambertin millésime, het bezoeken van een aantal officiële recepties, Maison Descartes, stadhuis, Arti & Amicitiae, et cetera, et cetera), kwam er allengs een vage onrust over me, er was iets dat om aandacht vroeg, iets dat eerst aarzelend en heel discreet af en toe zijn neus om de hoek stak, maar langzaam maar zeker steeds insistenter werd. Natuurlijk, ik wist in mijn achterhoofd dat er iets moest gebeuren, dat ik bepaalde verplichtingen had, dingen beloofd had. Ach ja, dat boek, die vertaling, goeie genade, da’s waar ook, toch eens naar kijken, al had ik nog ruim de tijd, zo’n anderhalf jaar minstens. Ha, zeeën van tijd.

En zo, in steeds kleiner wordende kringen eromheen cirkelend, komen we ter zake, achteloos slaan we de eerste bladzijde op en…: ‘Nous voici encore seuls. Tout cela est si lent, si lourd, si triste… Bientôt je serai vieux. Et ce sera fini. Il est venu tant de monde dans ma chambre. Ils ont dit des choses. Ils ne m’ont pas dit grand’chose. Ils sont partis. Ils sont devenus vieux, misérables et lents chacun dans un coin du monde.’ Geen vrolijk verhaal dit, maar er gaat een vreemde fascinatie van uit, het is als een melodie, een deuntje dat je meeneemt en maar niet ophoudt. En ik houd niet op, draai bladzij na bladzij om totdat het te donker wordt, het is ongemerkt avond geworden, ik kijk naar buiten, de straatlantarens langs de Amstel doen in het zwarte water tien miljoen vonkjes dansen, het is een zwoele zomernacht en alles is doodstil en betoverd.

‘Goed, goed, oké, maar nou de feiten, het ging toch om de praktijk van het vertalen, wat deed je, hoe pakte je het aan?’

‘Kalm aan mijn jongen, tout vient à qui sait attendre!’

Wel, in de loop van de volgende dagen rijpte er in mijn gistende bovenkamer een vaag plan. Al lezend in dat poëtische zelfkantverhaal was het me opgevallen dat het in feite een uiterst geraffineerd in elkaar gezette combinatie van taalregisters was. Een voortdurende afwisseling van familiaire taal in diverse gradaties (van non-formele spreektaal tot en met argot) met descriptieve passages, quasi-voornaam taalgebruik, poëtisch-ritmische stukken, persiflages op (al of niet dode) collega-schrijvers, woordspelingen, enzovoort. Ja, vooral dat laatste, de stukken met woordspelingen in argot en vakjargon, die waren vaak lastig te begrijpen en te vertalen. Zelfs met argotwoordenboeken kwam je er soms niet goed uit. De door Céline-specialisten opgestelde woordenlijsten bestonden destijds nog niet, ik had er in ieder geval geen weet van, er was geen internet, de mens leefde nog bij kaarslicht in zijn spelonk, ha, wat een tijden! Ik kwam af en toe in het restaurant van de Weesperstraatflat om wat te eten in die grot, om inspiratie op te doen. Er waren ook de cafés van de Albert Cuyp, de marktkooplui van het Waterlooplein (‘Hei-joeh, zal ik jou es ’n stuk antiek in je darreme proppen?!’). Nee, veel schoot je er niet mee op, al gaf het wel sfeer, dat geef ik toe. Maar het eigenlijke werk was toch steeds het je laten verzinken in de tekst zelf, om de diepere lagen te bereiken, dat wil zeggen de onderliggende gedachte van de auteur te doorgronden. En wat betreft dat céliniaanse argot, waarmee de hele tekst in bewust aangebrachte doseringen doorschoten was, daarvoor moest je associatief te werk gaan, maar steeds op basis van de grondbetekenis. Vaak had het Nederlands in taalkundig opzicht slechts een afgezwakte versie van de kracht van het (céliniaanse) Frans te bieden, maar het verhaal op zich moest altijd voorrang hebben, het ging voor alles om het weergeven van de onweerstaanbare, meeslepende kracht van de verhaalstroom. Dat waren zo al lezende en de eerste bladzijden proefvertalende mijn overwegingen.

Intussen nam het vage gistende plan steeds vastere contouren aan. Waarom zou je niet, zo hield ik al mijmerende mijzelve voor, met dit boek en wat schrijfmiddelen naar ’s mans land van herkomst gaan? Dat was toch het beste wat je in dit geval kon doen vond ik, want ‘Wilt ge dichters taal verstaan, moet ge naar dichters lande gaan’. Hoe ik eraan kwam weet ik niet, waarschijnlijk vroeger weleens woorden van die strekking gehoord, maar het klonk als een klok! IJzersterke slagzin. Vooruit, in de praktijk van alledag kwam je ze vast wel tegen, die uitdrukkingen en woordspelinkjes, en je kwam ook vast wel behulpzame lieden tegen die je vragen met plezier zouden willen beantwoorden. Ah, doulce Vrounze, belle enduermie, wat was ik jong en vol vertrouwen!

Het leek een uitstekend plan dat alleen nog maar ten uitvoer moest worden gebracht.

Kom op, actief aanpakken die handel, er moest een vervoermiddel komen, en schrijfgerei en naslagwerken, allemaal van vitaal belang.

Punt één: een niet te dure, maar werkzame auto. Geduld en systematiek: advertenties uitpluizen, garages bezoeken, dat deed ik steeds in gezelschap van een goede oude kennis, een in het ‘autosleutelen’ ervaren rot die bij het onderhandelen het woord deed en in aanmerking komende voertuigen aan een vluchtige maar professionele controle onderwierp. Je zou het niet zeggen als je hem zag, een slungelachtige, onopvallend geklede jongen van zo’n jaar of dertig, die er altijd een beetje ongeïnteresseerd bij stond, de meeste autoverkopers zagen hem eerst niet eens staan, wat me toch verbaasde want ik vond dat-ie met die tanige kop van ’m en die samengeknepen lynx-ogen regelrecht uit For a Fistful o’ Dollars kon zijn weggelopen! Maar goed, voor mijn reisautoproject was Geert in ieder geval echt zijn gewicht in goud waard, bless my stars…! Mijn bedoeling was een tweedehands Deux-Chevaux, maar dat bleek niet eens zo makkelijk. ‘Wat wil je weten,’ bromde Geert, die een man van weinig woorden was, ‘zit handel in die krengen…’ Op een keer hadden we bijna beet, het was ergens tussen Amsterdam en Zaandam, niet ver van de haven, je zag de kranen in de verte, de exacte plek weet ik niet meer, alleen dat we bij Hanks Workplace, Poldervaart (of Polderweg) 10 moesten zijn. Volgens de advertentie was het een ‘2-ch., 10 j., red. st., gerev. mot., 1e eig., vr. pr. 400’. Het duurde even voordat we het hadden gevonden, we reden langs vaarten, over smalle dijkjes, tussen eindeloze weilanden, telkens verkeerd, maar bij navraag op een boerderij bleek het vlak in de buurt, jazeker, of ze die kenden, Ome Hank van Hanks Workplace. De boer en zijn zoon, allebei in een kraakheldere verschoten-blauwe overall, leunend op hun mestvork, grijnsden breeduit: ‘Karretje kope, hè? Hebbie plentie van, Ome Hank, het is dé place!’

De jongen liep mee naar het dijkweggetje waar onze huurauto stond: ‘Zie je die bome gunter, ’t boesje daor met die loods? Daor zit-ie. Gewoon rechtuut raije, na ’n kilomaiter of zwietsj kraig-ie richts een wiggetje van de daik af, die neempje, dan goh-je langs de grote vaort aan je linkerhand, tot je links bij een bruggetje koemp, heil smal bruggetje, zo’n trikbruggetje hè, met een trikketting om ’m op te haole, maar hij is nou wel thuus, Hank, ik zag ’m vanuch’end langskomme. Mekkelijk zat!’

‘Oké, bedank-hè, mekkelijk zat!’ riepen we in koor, mijn oude sleutelvriend en ik.

‘En dink erom, da’ wiggetje gunter van de daik af, da gaot-er steil omlaag, uutkieke, hè!’ riep de jongen nog, hij zwaaide en daar gingen we, lachend en terugzwaaiend, over die dijkweg met links en rechts van ons in de diepte het vlakke polderland, groen en donkerbruin geschakeerd, lappendeken, met zijn in de zon zilverglanzende sloten en vaarten en al de weilanden en rul geploegde akkers, met de strakke rijen populieren langs de wegen eindeloos tot aan de horizon, en her en der langs de sloten knotwilgen, ook keurig in ’t gelid, oud en knoestig, lang geleden geplant door zorgzame boerenhand.

Het parcours probleemloos gereden: steile dijkweggetje af, smalle trekbruggetje over (niet opgehaald, dus Ome Hank was thuus), dan eerst een met zwarte sintels overdekt terrein en langs een groot, op twee in de grond geslagen u-balken torenend reclamebord met Ome Hanks bedrijfstechnische gegevens (in grote handgeschilderde zwarte sierletters de bedrijfsnaam, telefoon- en telexnummers plus een niet onverdienstelijke afbeelding van een frontaal naar voren stormende luxe-auto met twee reusachtige koplamp-ogen boven een breed grijnzende radiatormond), vervolgens de loods en het bomenbosje stapvoets naderend. Auto geparkeerd en, begeleid door twee kwispelende maar ons waakzaam beloerende schapendoeshonden, over een sintelweggetje gewandeld, tussen de loods links en een reusachtige berg oude autobanden rechts. Achter de loods het eigenlijke domein van Ome Hank: een tweede loods, duidelijk de garage, door de open deur is het interieur te zien: rijen aan de muur hangende gereedschappen, werkbanken, een freesbank, en helemaal achterin een brug. Direct naast deze garageloods een rijtje hoge ratelpopulieren en een met donkere dennenbomen omgeven houten, groen en wit geschilderd huis. Hanks chalet, of nee, zijn datscha, schoot het door me heen. Er was iets vreemd aan dat gebouw, eerst zag ik het niet, vanwege de schaduw. Maar opeens besefte ik: het stond op palen, dat huis! Vrij korte palen, maar toch! Op het ogenblik zelf drong het niet goed tot me door, te veel indrukken ineens. Het was nogal stilletjes, waar was de heer des huizes? Zo stonden we het allemaal, met de voortdurend om ons heen draaiende kwispelende en snuffelende schapendoezen, zo goed mogelijk in ons op te nemen, ook de rest van het terrein, de algemene omgeving, die zacht gezegd nogal indrukwekkend was.

Hoe het te beschrijven? Een soort heuvellandschap, met tussen de heuvels overal smalle paadjes en hier en daar een open plek, alleen waren de heuvels reusachtige hopen op elkaar gestapelde auto’s, piramides van tientallen voertuigen in diverse stadia van destructie, berghellingen van oud roest, hier een toren van niets dan wielassen in alle soorten en maten kriskras naar alle kanten uitstekend, daar een berg motorblokken en accu’s, jungles van kronkelende uitlaatpijpen, een massief oprijzende muur bestaande uit niets dan versnellingsbakken, hopen jerrycans, open containers puilend met roestige stangen, met bouten en moeren en schroeven, verderop hoogopgestapelde olievaten van Shell, Esso, Texaco.

‘Kriebelseklere…’ mompelt mijn sleutelvriend, ‘da’s een verzamelaar, die makker.’

Ik wil iets antwoorden, maar dat hoeft niet, want opeens achter ons een krakende stem: ‘Ook ’n goeiemorrege, waar kan ik de heren mee dienen, hierrr Danser en Doekie!’

De honden gehoorzamen meteen, gaan al kwispelend naast hun baasje op de grond zitten. Daar staat-ie, Ome Hank in eigen persoon. Een stevig gebouwde, welgedane vijftiger in een morsige blauwe overall met olievlekken, grijze stoppelbaard, een goedmoedig lachend enigszins langgerekt gezicht met daarin een paar doordringende staalblauwe kijkers, piercing steel! Quite a character.

We leggen uit wat we zoeken, hoe zit het met die Deux-Chevaux van de advertentie?

Hij knikt, gaat ons voor naar een hoek van het terrein waar een aantal Citroën-wrakken staat. Hij wijst naar een glanzend rode Eend: ‘Dat is ’m, kan er zo mee wegrijen!’

Ik loop eromheen, ziet er niet slecht uit lijkt me, goed in zijn lak, nieuwe banden zo te zien, van binnen keurig schoon, bekleding stoelen in orde. Ja, ik zie me al rijden in la belle Vrounze, door berg en dal!

Sleutelvriend Geert pakt het heel anders aan, hij zit meteen te rukken en te trekken aan de voorwielen, kijken of er speling in zit, doet de moterkap open, keurende blik, voelt eens hier en daar aan een kabeltje, gaat onder de auto liggen, hoe zit het met de uitlaat, de bodemplaat, geen olielekkages?

Ome Hank staat het allemaal onverstoorbaar aan te zien, laat hem maar z’n gang gaan, dat drukke baasje. We maken een proefritje over het terrein, Geert en ik. Terwijl hij de auto een eind achteruit laat rijden geeft hij achteloos zijn mening: ‘Bodemplaat verrot, maar verder nog best een goed karretje, motorisch oké, schakeling beetje stug, stuurinrichting oké, moet een nieuw dakje op, het weer zit erin. Maar vierhonderd ballen, nahhh…’ Hij snuift, geeft me een zijdelingse blik. Ik moet het even verwerken, slecht nieuws. We rijden terug naar Ome Hank die zijn honden achter een tennisbal aan laat rennen, dolle pret, geblaf en gegrom.

Volgt een korte zakelijke discussie.

Geert: ‘Bodempje is verrot, hoekpunten zijn geplamuurd, overgeverfd. Ontbijtkoek.’

Ome Hank: ‘Paar zwakke plekkies, moet je niet over lulle. Draagbalk is oké, daar ga je in geen honderd jaar doorheen.’

Geert, koppig: Moet een nieuwe plaat in, popnagelen of lassen.’

Ome Hank, schouderophalend: ‘Ach joh, wat maak je me nou, hoeft toch helemaal niet? Loopt alleen maar in de papieren op zo’n manier. Pak ’m mee, driehonderdvijftig!’

Geert, somber naar de grond kijkend: ‘Nah, met al die controles ga je zo voor schut met die bak.’

Ome Hank wendt zich tot mij: ‘Het is toch voor deze heer hier, kom op heer, da’s toch geen geld voor zo’n wagentje, 80.000 gereden, nog geen ton! En zuinig, 1 op 15, 16! Nee, dat zal je de kop niet kosten, neem dat maar aan van Ome Hank! Weet je, er was hier gisteren een verzamelaar die ’t wel zag zitten, als die strakjes weer terugkomt dan is-ie verkocht, hoor!’

Ik klem mijn kaken vastberaden op elkaar, gladde prater die Ome Hank, maar nee, dit doene-me toch maar even niet: ik zie me al aan de kant van de autosnelweg staan met een paar Franse motoragenten die met een schroevendraaier dwars door mijn ontbijtkoeken bodemplaat staan te prikken. Ah, là, non merci, dan kon ik mijn hele vertaalexperiment wel vergeten!

Ik zeg dat ik er nog eens even over moet nadenken, breng het gesprek op Hanks monumentale oudroestverzameling die torenhoog om ons heen oprijst: ‘Maar hebt u niet iets anders in de aanbieding, meneer Hank? Met alles wat er hier is?’

Nee, dat lag niet zo makkelijk als ik wel dacht, want wat we daar allemaal zagen, dat hele Himalayagebergte aan autowrakken en onderdelen, dat was voor de sleutelende liefhebber. Had je een onderdeeltje van iets nodig, dan ging je ernaar op zoek, aangeland bij het type wagen waar het je om te doen was, sloopte je er de desbetreffende spullen vanaf, meldde je vervolgens met je buit bij Ome Hank, die een prijs noemde waar niet aan te tornen viel, en dat was het dan. Vond je geen wrak naar je gading, dan ging je wat rommelen in de vele bakken met onderdelen, als je echt acuut ergens behoefte aan had ging Ome Hank met je mee en dan kwam er altijd wel iets uit de bus.

We lopen met Hank mee, hij geeft ons een kleine rondleiding. Het blijkt bij nader inzien toch niet zo’n janboel te zijn als ik had gedacht, het is zelfs vrij goed doordacht allemaal. Hij heeft voor elk automerk een aparte afdeling, het gaat per nationaliteit: we komen langs de Amerikaanse wrakken, allemaal keurig gesorteerd, stuk of tien oude naoorlogse Buicks, daarnaast een stuk of wat kriskras door elkaar liggende Ford Mustangs, een handjevol Chevrolets, een oude door sinaasappelkistjes geschraagde Lincoln; iets verderop een berg gammele Volkswagenbusjes, een half dozijn Volkswagenkevers in diverse staten van ontbinding, een stuk of drie nogal verfomfaaide Mercedessen waarvan een er meer als een verfrommelde trekharmonika uitziet, enz., enz. Alles heeft zijn eigen plek, hier de Italianen, daar de Engelsen, en voilà daar heb je de Fransen: in de prak gereden Renaults, Peugeots, Citroëns, er staat zelfs een oude gedeukte Panhard uit de jaren vijftig: ‘Lijkt wel een botsautootje hè, met al die butsen, maar hij is motorisch nog perfect in orde!’ zegt Ome Hank trots.

Hij vertelt: laatst was er iemand die een zijspiegeltje voor een Eend uit 1954 moest hebben, ze hadden samen die wagen van die baas helemaal gerestaureerd, alles erop en eraan, het zag er allemaal goed strak uit, puntgave ribbeltjesmotorkap, richtingaanwijzers hoog opzij achter, links en rechts (‘Goofy-flaporen’), handbediende ruitenwisser, chassis voor een deel vernieuwd, nieuwe bodemplaat erin gelast, alles piekfijn in orde. Alleen het zijspiegeltje nog, het enige wat ontbrak. Hank had al zijn Eenden erop nagekeken, maar nop. Toen hadden ze met z’n tweeën de hele container met achter- en zijspiegeltjes ondersteboven gehaald, alles in rijen op de grond uitgestald, heel systematisch, enkel en alleen de Deux-Chevaux-zijspiegeltjes, jaargang bij jaargang gelegd, maar niks, helemaal niks. Die sleutelaar, een oude kennis van Ome Hank, hij kwam daar al sinds jaren, werd er helemaal depressief van, hij bleef maar doorrommelen, dan weer in de ene bak, dan weer in de andere: ‘Godverde-godverde-godver, dat kèn toch niet, Hank, heb je nou niet eentje van die kleredingen in die hele kikzooi van je?’ Het was onbegonnen werk, er zat niet één Eenden-zijspiegeltje uit 1954 bij, ze zochten tot het pikkedonker was, zijn oude sleutelkennis ging in zak en as naar huis, ook al had Ome Hank hem gezworen dat hij eraan zou zien te komen, aan zo’n zijspiegeltje uit 1954: ‘Koem-oep, joeh, Ome Durk, effe gedul’, ik beloof je, Hank vindt er eentje voor je, is ’t niet van de week dan is het over twee weken! Let op m’n woorden!’

Ome Hank zuchtte diep, vervolgde: ‘Nou, en weten jullie hoe dat is afgelopen, dat raad je nooit. Die Durk is toen op een keer naar Frankrijk gereden in die Eend van ’m, met de een of andere zijspiegel opzij die helemaal niet erbij paste, met een vriend van ’m. En toen hebben ze daar de ene sloop na de andere afgereden, maar nop, steeds maar nop. Hij heeft het me zelf verteld. Hij werd er niet goed van, telkens maar: “Non-mossieu, y a pas, zéro, rétroviseur non, non!”

Nou, en toen op een avond, ze waren al op de terugtocht naar Nederland, zagen ze voor het stationshotel waar ze een kamer voor de nacht hadden genomen, op het plein voor hun hotel dus, opeens een oude Deux-Chevaux staan, eentje met een ribbeltjesmotorkap.

“Kom op, joh, het is er eentje van ’54!” siste Durk tegen zijn compagnon (hij heeft het me zelf verteld, hij herkende het model meteen), “kom op, straks als het donker is trek ik zijn zijspiegeltje eraf, we gaan gewoon even nog een ommetje maken straks, ‘la promenade pour la nuit, hein!’ en dan halen we ’m eraf, niks an, even een schroevendraaiertje, hup, en klaar is Kees!”

En het is ’m nog gelukt ook, die Durk, ja, mooi is het niet, hè. Maar het is daar natuurlijk wel het land van die wagens, dus alla, die eigenaar zal er zo weer eentje op de kop hebben getikt, zeker weten!’

We knikten, ja, nood breekt wet, maar fraai was het niet.

‘En weet je wat nog het gekste was van alles?’ vervolgde Ome Hank, ‘een paar weken daarna kreeg ik een wrak binnen van… je mag drie keer raden! Ja, precies, van een ouwe Eend van ’54, met een helemaal gaaf zijspiegeltje. Ik heb ’t hem maar niet gezegd, aan Ome Durk, hij heeft ’t toch al niet makkelijk…’

We slenteren terug tussen de opgetaste autowrakken en bergen oudroest, ik vraag Ome Hank nog een keer of hij niet een of ander wagentje in min of meer rijvaardige staat te koop heeft, maar niks, naks, voorlopig niet. Maar nu hij het weet, zal hij uitkijken naar iets geschikts, iets van om en nabij de 400 gulden, maakt niet uit wat het is. Ik geef hem mijn telefoonnummer, je weet maar nooit.

We stappen maar weer eens op, we zijn van plan nog een paar andere adresjes af te gaan, twee particulieren plus een autosloop richting Haarlem. Ja, maar zo makkelijk komen we niet van hem af, Ome Hank, als we langs zijn groen en wit geschilderde datcha op palen lopen wijst hij gebiedend naar een grote ruwhouten tafel en een paar stoelen: ‘Ga maar effe zitten, wat willen jullie drinken, iets fris of moet er soms een borreltje in?’ We protesteren zwakjes, maar hij hoort het niet eens, loopt weg en komt even later terug met een enorm dienblad vol rinkelende flessen en glazen die hij snel en geroutineerd op tafel uitstalt: ‘Kom op jongens, wat zal ’t wezen, een pilsje, een jonge, of toch maar een sjuderans of een Spa rood?’

En voordat we het weten zitten we in de schaduw van de ruisende populieren naast Ome Hanks datcha aan een koele ochtendpils, och joh, wat kèn ’t schele, de dag is nog jong en gezelligheid kent geen tijd, waar of niet?

‘Maar is dat nou niet een beetje vervuilend, Ome Hank, die tent van je?’ vraag ik na het zevende pilsje, een tikje overmoedig geworden en uiting gevend aan mijn milieubewuste bezorgdheid.

Dit heeft een elektriserend effect, hij neemt een ferme slok van zijn pils, gevolgd door een teug uit zijn borrelglas (‘D’r gaat niks boven een kopstoot, jongens, neem dat van mij aan!’), zijn staalblauwe kijkers zijn wat waterig geworden maar niet minder alert, en daar gaat-ie, hij steekt van wal: ‘Moet je es luisteren, heer, ik weet best wat je bedoelt, het is hier een smerige teringzooi en de wereld gaat eraan ten onder, aan Ome Hanks bedoening met al die olielekkende kankerbakken die je hier ziet, al die hopen oud roest, al die ouwe rubberautobanden! En dat midden in de polder, met al die mooie slootjes en weilanden, en wat dacht je van het grondwater, hè? Heb je daaraan gedacht, d’r zit allemaal olie en benzine en tolueen en benzeen in, in dat grondwater van me, ’t is één grote gore smeertroep!’

We zitten verbijsterd naar zijn uitbarsting te luisteren, waar wil hij naartoe met zijn hele verhaal, Ome Hank? Het is één grote zelfbeschuldiging, lijkt het wel! Hij schenkt zichzelf nog eens bij, pilsje, en nog een jonge, op één been kè-je niet staan tenslotte. Hij maakt een vaag gebaar naar de pijpjes pils op tafel: ‘Eh, help jurself boys, geen poespas! Waar was ik gebleven?’ Hij slaat het jenevertje met een snel gebaar achterover, zet het glas met een klap terug op tafel, en dan, met geconcentreerde blik in de verte starend: ‘Ahhh… yesss! Dus ’t is één grote kankerse teringzooi bij Ome Hank, zo is dat! Maar nou moe-je es effe goe-luistere, joenges, dan zal ik je es wat vertelle… Die troep die je hier ziet, hè, da’s wel effe de troep van de wereld waarin we leve, alles wat we niet meer gebruiken, dat komt hier terecht, bij Ome Hank! En wat doet-ie daarmee, Ome Hank? Nou, kijk maar es goed uit je doppen, zie je dat daar op dat terrein van me, alles tot op het kleinste schroefje en boutje uitgesorteerd, keurig in bakken bij mekaar gezet, automerk bij automerk, jaargang bij jaargang, tot en met het merk autoband! Ja, dat hebben jullie nog niet gezien, hè, maar die bandjes zijn allemaal piekfijn uitgesorteerd, Michelin, Goodyear, keurig stapel bij stapel, Firestone, Continental, Pirelli, Dunlop, Vredestein, de hele ouwe tot en met de brandnieuwe, want daar krijg ik ook hele massa’s van, je moet es zien wat er voor moois zit aan sommige van die total-losswagens die ik hier binnenkrijg…!’

Hij pakt zijn glas, hikt, zet het weer neer: ‘Maar goed, een gesorteerde troep rotzooi dus zal je zeggen, nietwaar? Goed, best, oké, maar daarmee ben je d’r niet, o nee! Want wat doet-ie daarmee, Ome Hank, met die troep rotzooi? Da’s namelijk niet allenig voor de sleutelaar die iets komt uitzoeken voor zijn eigen privébak, nee, naks! Want heb je die garage daar gezien, weet je wat daar gebeurt, daarbinnen?’

Hij staat moeizaam op, loopt langzaam naar de garage toe, wenkt ons: ‘Kom mee, ik zal je es wat laten zien…’

Geert en ik wisselen snel een blik, dit begon een beetje lang te duren, en die andere adressen dan?

‘Oké, die doen we later wel, dit mogen we niet missen. Ome Hank is beroemd…’

Geert knikt, we staan allebei tegelijk op, volgen grinnikend onze gastheer die met een lichte zwaaigang en zonder commentaar door de garage naar een klein deurtje achterin loopt. In het voorbijgaan valt me op hoe keurig het gereedschap gerangeerd is, alles hangt in lange rijen aan spijkers en haken langs de wanden van de loods, perfect gepoetst, het blinkt je tegemoet. Goeiedag, hoe speelt hij ’t allemaal klaar, die Ome Hank?

We duiken achter hem aan het kleine deurtje door, trapje af, dan een soort donkere vestibule, hij duwt met beide handen een grote, metalen, zwartgeverfde schuifdeur open, die zacht rommelend over een rail naar opzij rolt en met een bonk tot stilstand komt.

We staan in een reusachtige, helverlichte ruimte, een soortement fabriekshal, met in het midden een brug waarop zich het karkas van een, naar het model te oordelen, vrij ouderwetse auto bevindt, duidelijk een ‘oldtimer’.

Hank loopt eromheen, er klinkt gehamer, we zien iemand in een donkerblauwe overall met een van de achterwielen in de weer. In het voorbijlopen lees ik op de motorkap het woord ‘Dodge’. Zo, Ome Hank knapt oude Amerikanen op!

De monteur, een opgeschoten jongen van een jaar of zeventien, achttien, geeft ons een vage grijns, hamert door op een zware gebogen stang die er vies en verroest uitziet, Ome Hank mompelt iets over de wielophanging. We lopen met hem mee naar een hoek van de werkplaats waar een tweede brug staat waarop een kleiner vehikel onder behandeling is, we blijven op veilige afstand stilstaan, het regent vonken, er wordt gelast. Langs de muur stapels onderdelen, autoportieren, spatborden, bumpers, motoronderdelen. Ome Hank wijst naar wat lijkt op een stuk van een automotor, kijkt vervolgens omhoog naar een takelinstallatie: ‘Straks gaat dat motortje erin, Simca 1000!’

We knikken begrijpend, te veel lawaai voor een gesprek. We lopen weer richting schuifdeur, ik kijk omhoog, naar de neonlichtbakken hoog boven ons, boven langs een van de witgeplamuurde wanden zitten op regelmatige afstanden van elkaar smalle, langgerekte ramen waardoorheen takken en stukken struikgewas zichtbaar zijn. Het dak van deze werkplaats steekt dus een klein eindje boven de begane grond uit, we zitten hier ondergronds!

Als we weer buiten staan is de stilte een weldaad, geruis van de populieren, een merel zit een eindje verderop boven op een torenhoge stapel Vredestein-banden te kwinkeleren. Ome Hank schenkt ons ieder zwijgend een Duvel in, zelf pakt-ie nog een kopstootje. Na een tijdje zegt hij bedachtzaam: ‘Nou, ik hoef ’t niet allemaal uit te leggen, hè? Klaar als ’n klont, hoe Ome Hank ’t aanpakt: businessman! Af en toe een oldtimer opknappen voor de monnie-in-de-pokket, want anders draaien we niet. En dan zijn er natuurlijk de klanten die voor d’r onderdeeltjes langskomen. Maar als je maar niet denkt dat ’t een vetpot is, jonges, nah, ik draai net quitte elk jaar.’

‘Maar neem nou die Simca 1000, Ome Hank…’

‘Zo, hoor die es! Heb je goed gezien, heer, jij heb’ je oge ook niet in je zak!’ Hij moet lachen, waarom is niet duidelijk, maar het maakt iets los bij hem. Zou hij altijd zo zijn, die Hank, of zat hij vandaag gewoon eens op z’n praatstoel? Ik kijk naar Geert, oké, ’t is best, hij heeft zich er allang bij neergelegd dat het vandaag niks wordt, van hem mag het. Heeft voorlopig toch vakantie, net zes maanden olieboorplatform achter de rug, voor hem geen gebrek aan monnie-in-de-pokket… Ik neem me heilig voor de volgende dagen zo veel mogelijk adresjes af te werken om aan een reisauto te komen, vooruit dan maar, vandaag is het verhalendag!

‘Och, ik ken ’t jullie wel vertellen, iedereen weet er toch van! Moet je horen wat Ome Hank daarmee doet, met dat soort barrels… Kijk, ik ben indertijd begonnen als lasser, dat heb ik jarenlang gedaan, beetje slordige leertijd gehad, je had alleen een soortement zonnebril op je kop tegen het licht van die brander, verder waren er alleen twee dikke leren voorschorten, tegen de vonken. We waren met ’n stuk of zes, zeven jongens die ’s avonds in de kelder bij die ouwe Jip les van hem kregen, hij was wel goed, hoor, die ouwe, meer dan veertig jaar scheepslasser geweest, all over de wurld, Yokohama, Singapore, Marseille, Helsinki, Rotterdam, noem ’t maar op! Als die twee platen aan mekaar laste, nou meneertje, dan moest je echt zoeken naar waar de naad zat, ja met een vergrootglas, zo puntgaaf deed-ie dat, alsof het één stuk was, één glad stuk metaal! Hij is nog es een keer “Lasser van het jaar” geweest, ergens in de jaren zestig. Alleen had-ie altijd, nou ja bijna altijd, een klerehumeur, als je iets fout deed werd-ie witheet. Logisch, ’t was allemaal pikzwart, handje-contantje, steeds voor het begin van de les, vijftien piek de man. En hij was natuurlijk verantwoordelijk, als jij je poten verbrandde ging hij voor schut, hij was als de dood dat er iets gebeurde. Op een keer was een van die jongens moe, er stond daar in een hoek een groot blok ijzer op de grond, nou, hij loopt daarnaartoe, die jongen, en net toen-ie wilde gaan zitten ziet de baas ’t, die ouwe Jip dus, nou, ik heb nog nooit iemand zo horen schreeuwen: “Hooo, stop! Godsamme, jai kolerelaier, kè-je niet leze wat daar staat!!! Bè-jai nou helemáál besaudemieterd!” En zo ging-ie wel tien minuten tegen die jongen tekeer. Wat was er nou aan ’t handje? Nou alleen maar dat dat blok metaal daar in die hoek gloeiendheet was, Ome Jip had het net voor de les uit de smeltoven gehaald en het stond daar dus om af te koelen. Hij had er een bord met verboden toegang voor gezet, maar ja, die jongen dacht dat dat bord daar gewoon toevallig stond, dat het iets was wat Jip van de straat had gejat, zoals-ie dat ook met andere spullen deed, vaste prik bij Ome Jip, dan weer een zooi ouwe klinkers van een opgebroken straat die daar in die kelder van hem lag, of een partijtje ouwe Amerikaanse koelkasten van de Djeneral Motors die hij voor nop ergens had meegenomen, en ook wel eens verkeersborden af en toe. Je reinste grot van Ali Baba. De jongens waren dat gewend van hem, snap je wel, dus zo’n verboden toegang-bord, allicht dat je daar niet op lette. Afijn, dat soort dingen dus, er gebeurde daar van alles, maar als ik daarover begin zitten we hier morgenochtend nog!’

Hij kijkt ons vragend aan, we knikken, nee, niks aan de hand: vertellen Ome Hank, hoe idioter, hoe beter! Het is vandaag verhalendag! Hij snapt het, da’s oké, zelfde golflengte. De stemming zit er goed in, we worden weer bijgetankt, met pils en verhalen!

‘Nou ja, het was niet lang dat ik daar bij ouwe Jip in de leer ben geweest, ’t zal zo’n maand of twee, drie zijn geweest, meer niet. Maar goed, een paar van de fijne knepen heb ik er toch van meegenomen, lassen en snijden, speciale legeringen, eigenschappen van allerlei soorten metaal en plastic, toevoegingsmaterialen, reductiemiddelen, borax, kunsthars, noem ’t maar op… ja godsamme, als ik daar nog aan terugdenk jonges, al die technieken, smeltlassen, vuurlassen, autogeenlassen, elektrisch booglassen, thermietlassen, we hebben zelfs een paar keer gelast met een elektronenbombardement, maar dat was ergens op een instituut want da’s peperduur, zo’n elektronenkanon… Daarna wou ik, net als hij, bij een scheepswerf gaan en van daaruit gaan varen, een beetje round de wurld, weet je. Net als Ome Jip. Maar da’s toen mooi even anders gelopen, ik nam een klus in een vrachtwagengarage aan, voor een week was het, een paar ouwe Amerikaanse legervrachtwagens opknappen voor een Army-dump, dat betaalde goed, die mensen van de dump verkochten die dingen weer door als warme broodjes, daar had je indertijd liefhebbers voor, een Army dump in Noord-België, niet ver van de grens. Dat schoof goed, ik had ’t destijds ook al niet breed, en toen ben ik daar in die vrachtwagentent een tijdje blijven hangen, hè, ik werd er steeds beter in, in dat laswerk. Ja, dan leer je ’t pas echt, in de praktijk, en met een paar goeie collega’s, van die jongens heb ik wel wat opgestoken. Maar het is vooral vaak doen, praktijkervaring, da’s het geheim van de smid, hè? Ha-ha-ha! Hé, da’s niet slecht gezegd, wat jullie, jonges?’

Hij moest lachen om zijn eigen opmerking, om die smid en z’n geheim (zelf moet ik onwillekeurig denken aan de praktijkervaring met een ander soort lassen, het lassen van zinnen, en allerlei technieken om de vonken ervanaf te laten spatten), we lachen met hem mee, vooral om zijn manier van vertellen en de hele situatie eigenlijk, zoals we daar zitten, onder de ratelpopulieren, met al die drank op tafel en in onze donder, maar tegelijk ook vlak bij, wat zeg ik, in de schaduw, in de slagschaduw van al dat schroot, van al die keurig netjes gesorteerde puinhopen, van al die bergen, die torenhoge piramides wrakken en barrels en afdankertjes en total-lossen, al dat verwrongen en versleten en verragde en tot gort gereden metaal, rubber en plastic – ja, daar zitten we dan, ’n beetje te zuipen en te kletsen, pal onder die boven ons uitrijzende, boven ons hoofd hangende motorische Apocalyps, midden tussen de gebarsten oliecarters en lekkende benzineblikken, Cloaca Mundi…! Hanks Workplace.

Hank sluit zijn ogen, zwijgt een poosje, het verleden werkt in zijn hoofd, hoe ging het toen ook al weer verder? Hij bromt, mompelt iets van ‘Goetverdoemme, hoe zat-ut ook alweer, wat deej-ik daarna…?’

We wachten geduldig tot hij de draad weer te pakken zal hebben, Geert en ik. Intussen nog maar eens een pijpje uit Hanks collectie kiezen, er staat een hele batterij op tafel, vooral Belgische brouwproducten – wat niet de slechtste zijn overigens. Geert neemt een Mort Subite, ik maar weer een Duveltje, goed voor de gistende bovenkamer. Ondanks alles komt er langzaam maar zeker een vage bezorgdheid in me boven, langzaam opstijgende vraagtekenvormige gedachten, de witte wieven van de twijfel, ik hoor ze, ze fluisteren: ‘Eh bien, mon vieux, als het al zo begint, die mooie vertaalexpeditie van je, hoe moet het dan straks? Stel je voor dat je daar in het land van Balzac en Rabelais tegen een paar dozijn Franse versies van Ome Hank aanloopt? Dan wordt ’t niets met dat vertaalprojectje van jou, helemaal niks, naks, zéro, mon pauvre ami…’ Het koude zweet breekt me uit: ik zie mezelf al zitten in de schaduw van de Moulin van Alphonse Daudet, luisterend naar de een of andere felibrigerende verhalenverteller, met om me heen de in de zon zinderende garrigue, de cicades en de verteller proberen elkaar te overstemmen… Maar ik buig me naar voren om het beter te horen, dat verhaal: ‘Un po’ plus fort, s’il vous plaît?’ De ander duwt zijn strooien hoed een stukje omhoog, een brede grijns, grote geelachtige paardentanden, een paar donkere poelen van ogen in een langgerekt paardengezicht. Wat?! Godsammekrake! Ik val zowat van mijn stoel, het is Fernandel! M’n mond valt open! Hij lacht heel vriendelijk, maakt een kalmerend gebaar, fronst zijn wenkbrauwen, tuit zijn lippen: ‘Tttt, ttt, du calme, cher mossieu, ne vous affolez pas… eh bènggg, où en étiongg-nous?’ Hij zoekt naar het vervolg van het verhaal, het zijn ‘Les trois messes basses’ van Daudet, allicht, kon ook niet anders, ik wist ’t, ik wist ’t, hoe vaak had ik hem dat al niet horen vertellen, Fernandel, op die oude gekraste grammofoonplaat van hem! – Ik stamel iets om in de sfeer van het verhaal te blijven: ‘Euh, pardongg mon révérengg, je vous ai interrompu…’ Zijn gezicht licht op, midden in de roos, hij trekt zijn soutane recht, voilà! hij weet op slag waar hij was gebleven: ‘Allons, allons, mon enfant. Gardons-nous du péché de gourmandise, surtout la nuit de la Nativité…’ En vertelt verder over de eerwaarde révérend dom Balaguère en het duvelse koorknaapje Garrigou dat zijn meester tijdens het opdragen van de kerstmis tot de zonde der vraatzucht weet te verleiden, de arme dom raffelt ten overstaan van een devoot luisterende kerkgemeente zijn drie ‘stille missen’ af, het water staat hem in de mond, de geuren van het aanstaande heilige kerstmaal maken hem dol, hij denkt alleen nog maar aan wat er straks zal worden opgediend: ‘Ah, Garrigou, des dindes rôties… des carpes dorées… des truites grosses comme ça…!’

Opeens een krakende stem, iemand zegt iets vlak bij me, scheurt dwars door het provençaalse droomweefsel heen: ‘Maar jàhh, joenges, van lassen allenig kook je geen pap, hè!’

Ome Hank! Ik schrik overeind, blijkbaar even onder zeil geweest, Geert zit er onderuitgezakt bij, maar wel met open ogen. Ome Hank doet alsof hij niets merkt, pakt de draad van zijn verhaal weer op: ‘Weet je, ik ben toen indertijd een tijdje van garage naar garage gegaan, klusje hier, karweitje daar, steeds in de lassfeer, dat wel. Maar om het verhaal een beetje kort te houden, jullie moeten toch een keertje op huus an (hij moet toch even grinniken als hij ons daar zo voor pampus ziet zitten), ik kom dus op een gegeven moment in een van die garagetenten een zekere Pjero tegen, beetje onduidelijke rommelaar, doet er van alles en nog wat naast, zit zo half en half in de drugshandel, verkoopt af en toe eens een wagentje aan een Poolse autohandelaar, nou ja, allemaal goed schimmig waar die gus mee bezig is. Maar ja, een mens moet wat, hè? Oké, kort en goed, die makker heeft een keer ’n klus voor me, ik ga ’s avonds met hem mee naar buiten de stad, het was in de buurt van Bergen op Zoom, als ik me niet vergis, we komen in een ouwe loods waar van alles aan het gebeuren is, een hele ploeg van die autoknutselaars is daar aan de slag, er worden een stuk of drie auto’s tegelijk opgebouwd zo te zien. “Tjonge, wat ’n drukte hiero, Pjero,” zeg ik tegen ’m, “waarvoor al die hurrie?” Nou, toen heeft die Pjero me uitgelegen waar ’t om ging: ze waren daar een soortement racewagentjes in mekaar aan het zetten, voor clandestiene racewedstrijden, snap je? Ja, ik had daar toen ook nooit van gehoord, maar dat schijnt gigantisch populair te zijn in een bepaalde wereld, eens in de zoveel tijd wordt er dan een racecircuit afgehuurd, nu eens hier dan weer daar, er schijnt er zelfs een keer in Zandvoort eentje te zijn geweest, zo’n clandestiene wedstrijd, de directie daar wist zogenaamd van niks, het circuit werd een paar dagen gesloten voor zogenaamde reparatiewerkzaamheden, er was geen publiek, alleen maar een bepaald publiek, als je snapt wat ik bedoel, meer de jongens van de penose, niet? Maar oké, die Pjero vraagt me dus of ik ’t zag zitten om in een paar avonden een paar rooie ruggen te verdienen. Wat is het precies? vraag ik, nou gewoon zegt-ie, barrels lassen voor die races. Ik vraag nog wat verder door en het blijkt dat het gaat om het aan mekaar lassen van delen van casco’s van total-losswagentjes tot een geheel, enkel en alleen met het oog op dat soort wedstrijden, als de kooi maar min of meer in mekaar zit, ze pleuren er een motor in, een goeie motor, het gaat om de snelheid en het winnen van zo’n race, niet? En dan koopt zo’n handelaar er een partij van op, van die racebarrels en wordt er gekeken wie zo’n barrelrace wint. Die krengen komen nooit op de openbare weg, daar is het niet voor, zoals je begrijpt. Er wordt zwaar op gegokt, alles pikzwarte poen! Ja, mooie handel, daar sta je van te kijke, hè! Nou, voor mij gingen indertijd hele werelden open, dat ken ik je wel zegge! Maar oké, monnie-in-de-pokket, wat wil-je-wete! En zo draait-ie nog steeds, die tent hier van m’n workplace, vooral op de barrels!’

Ome Hank leunt achterover in zijn houten tuinstoel, het kraakt vervaarlijk.

‘Vooruit, nog een laatste? Je hebt genoeg om… over na te denken (hik!), waar of niet, al die sterke verhalen van Ome Hank! En ook nog eens (hik-hik!) die sterke drank van ’m… ho maat, hou je roer recht, zo kan-ie wel weer! Op je gezondheid, jonges!’

We heffen het glas, daar ga je, Ome Hank, op je borrels en je barrels!

Hij hinnikt van het lachen, komt die heer effe leuk uit de hoek, hij doet ons uitgeleide, onderweg naar onze huurauto legt hij uit dat hij af en toe gewoon in de stemming is om, als hij het sympathieke mensen vindt tenminste, eens een paar van zijn verhalen af te steken. Het waren er maar een paar, hoor, verzekert hij, hij had er nog hele bakken vol van, containerbakken met verhalen in alle soorten en maten, zoute en gepekelde en pikante en ook hele rauwe en ongezoutene, ha, we moesten nog maar es een keertje langskomen, deed-ie ’t nog eens dunnetjes over. En dan had-ie misschien ook een wagentje voor me, een reiskarretje, voor een reisje Frankrijk, daar ging ’t toch om, heer? Ja, Ome Hank, maar nou gane me toch echt weer op huus an!

En uitgezwaaid door Ome Hank en nog een eind begeleid door twee uitgelaten blaffende schapendoeshonden, karren we – onverrichter zake maar volgetankt met drank en taal – het sintelterrein af, voorbij zijn reclamebord met de aanstormende superbolide, het trekbruggetje over, de dijk op, het weggetje met in de diepte de polder, het boerenland in al zijn geschakeerde schittering, de sloten, de vaarten, de lappendeken, de strak gerijde bomen verdwijnend naar hun verdwijnpunt, de boerderijen, de horizon, de kranen van de haven in de verte, miniatuurklein, smalle sprieten, aangestipt met een heel dunne sprietpenseel. – Einde eerste bedrijf.