Ik zat op een bank aan de rand van het zwembad en keek naar de beslagen ruiten. Het was een grijze dag in november en buiten regende het. Binnen waren enkele patiënten aan het zwemmen. Toen kwam Emma naast mij zitten. Emma was een knap meisje om te zien en net als ik eerder die week aangekomen in De Unster. Waarom ze niet zwom, wist ik niet.
Emma knikte naar het gips om mijn arm. ‘Ook een goed excuus, zeg,’ zei ze. ‘Om niet te hoeven zwemmen. Hoe kom je daaraan?’ Ze sprak met een Volendamse tongval.
‘Uit een boomhut gevallen,’ zei ik.
Emma moest lachen. ‘Een boomhut? Wat dan?’
‘Het is een lang verhaal,’ zei ik. ‘En een grote boomhut. Moet jij niet zwemmen?’ Ik maakte een korte beweging met mijn hoofd, in de richting van het water.
‘Kan niet,’ zei Emma. ‘Ik ben ongesteld. Dan ga ik waterverven met m’n kut.’ Ze zei het alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
Ik keek Emma aan.
‘Je mond staat open,’ zei ze. ‘Je hebt mooie lippen, weet je dat?’
Ik begon te blozen. Het was even stil.
‘Hou je d’r littekens aan over?’ vroeg Emma. Ze keek weer naar het verband om mijn arm.
‘De dokter zegt van wel,’ zei ik. Toen zei ik: ‘Hoe kom jij dan aan dat litteken op je voorhoofd?’ Ik wees naar een breed litteken dat door Emma’s dikke, borstelige linkerwenkbrauw liep.
Emma legde de toppen van haar vingers op haar voorhoofd.
‘Ik was negen,’ zei ze, ‘en ging fietsen op de fiets van mijn moeder. Ik kon alleen bij de trappers komen door erop te gaan staan. Het zadel stak tussen m’n schouderbladen. Ik fietste over straat en moest uitwijken voor een auto. Dus stuurde ik die fiets de stoep op, maar die was te hoog. Ik klapte over de kop en zo met m’n gezicht tegen dat boutje midden op het stuur.’

*

Emma en ik zaten in dezelfde kliniek voor psychiatrische zorg, De Unster in Amsterdam, in de schaduw van het Academisch Medisch Centrum. Emma was een jaar of vierentwintig. Ze zat in De Unster omdat het, zoals ze dat zelf zei, een tijdje niet zo goed was gegaan. Ze had met haar ex-vriendje nogal veel drugs gebruikt: xtc, wiet, cocaïne. Daardoor had ze een psychose gehad. Net als ik.

*

Vlak achter De Unster, bij de in- en uitgang van de doktoren, liep een asfaltweg. Aan de overkant van die weg lag het crematorium van het ziekenhuis. In de vier maanden dat ik in De Unster zat, heb ik geen moment meegemaakt dat er geen rook uit de hoge, grijze schoorsteen van dat gebouw kwam.
Achter het crematorium lag een grote parkeerplaats. Die stond altijd vol met auto’s. Naast die parkeerplaats lag een grasveld. Op dat grasveld werd in de zomer gevoetbald, zo was mij verteld, maar gedurende de tijd dat ik in De Unster zat, een winter lang, stonden er alleen maar auto’s op dat veld, hun banden in diepe plassen water.
In de eerste vier weken dat ik in De Unster zat, was ik erg naar Emma toe getrokken. In onze vijfde week samen mochten Emma en ik
’s middags kort en enkel samen – maar wel zonder begeleiding – naar buiten.
Emma liep graag langs het water naar het metrostation van Holendrecht. Daar kocht ze dan wat lekkers, meestal een roze koek en een blikje cola. Emma liep nooit door het ziekenhuis naar het metrostation, ook niet als het regende, hoewel die route wel korter was.
‘Hou je van voetbal?’ zei Emma op een middag, toen we tussen de auto’s op het voetbalveld door naar de waterzijde liepen.
‘Gaat wel,’ zei ik. ‘Ik ben niet zo’n sporter.’
‘Ik wel,’ zei Emma. ‘Ik was spits. En een behoorlijk goede ook. Ik scoorde meer doelpunten dan veel jongens ooit hebben durven dromen dat ze zouden scoren.’

*

Er waren meer jongens van mijn leeftijd in de kliniek. Een van hen heette Joris. Joris was een kleine jongen met bruine krullen en gespierde armen. Hij wilde later gitarist worden. Joris zat een week of twee langer in de kliniek dan Emma en ik. Soms liep hij met ons mee naar het metrostation. Maar vaker gebruikte hij het vrije halve uur om te oefenen op zijn ukelele. Joris wilde in de zomer aangenomen worden op het conservatorium.
Op een dag, toen Joris met ons meeliep, regende het weer. Emma begon buitenlangs richting het water te lopen. Toen zei Joris: ‘Waarom lopen we eigenlijk altijd zo? Het is slecht weer. En door het ziekenhuis is het veel sneller.’ Hij bleef staan en keek ons aan.
Ik twijfelde. Het was inderdaad slecht weer – het miezerde en er stond een koude wind – en ik had geen jas aangetrokken. De regendruppels waren zo klein dat ik ze van binnen niet had gezien.
Maar Emma liep door. Aan de overkant van de weg draaide ze zich pas om.
‘Ik loop zo,’ zei ze. ‘Kijk maar wat je doet.’ Toen draaide ze zich weer om.
Ik keek naar Joris. Hij keek me aan.
‘Je hebt toch wel een eigen mening?’ zei hij toen.
Ik knikte en stak de straat over.
‘Godsamme man,’ zei Joris. ‘Het regent.’

*

‘Die Joris,’ zei Emma venijnig. ‘Wat denkt dat ventje wel niet? Met z’n eindeloos gepluk aan die suffe banjo van ’m.’ We liepen langs het water, en de miezerige regen was in natte sneeuw veranderd. Dunne vlokken vielen op Emma’s hoofd en bleven hangen in de plukken haar die op haar voorhoofd hingen, en in de langere, S-vormige plukken aan de zijkant van haar hoofd.
‘Het is een ukelele,’ zei ik. ‘En ik vind het goed wat hij doet. Hij heeft een plan, voor als hij hier weg mag. Een doel. Ik heb geen plan.’
‘Geen plan?’ zei Emma. ‘Jij wilt hier toch ook weg? Daarom neem je toch je medicijnen in en ga je naar psycho-educatie? Omdat je weg wilt? En daarom ga je toch ook naar ergotherapie? En daarom ook voer je gesprekken met de psychiater. Elke dag weer tot de dokter op een dag zegt dat je hier weg mag. En dan ga je terug naar je ouders, terug naar school. Om je diploma te halen. Dat is een plan. Jouw plan. Of niet soms?’
Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen.
‘En als je geluk hebt,’ zei Emma, ‘kun je dat plan ook uitvoeren. Maar als je pech hebt, lukt dat niet. Dan krijg je binnen een half jaar weer een psychose die een streep door dat plan zet. En dan zes maanden later weer een – weer een streep – en dan nog een en nog een en nog een. Streep op streep op streep. En elke keer dat dat gebeurt, gaat de kaasschaaf van de psychose over je heen en raspt een deel af van wie je bent.’
We waren bij de waterrand aangekomen en Emma bleef nu staan. Ze keek me aan. Door de sneeuw had ik moeite mijn ogen open te houden.
‘En na een psychose of vijf, zes ben je een tien-procent-mens geworden. En tien-procent-mensen kunnen niets meer: niet werken, niet koken, niet naar de wc gaan. Tien-procent-mensen krijgen geen baan, geen huis, geen belastbaar inkomen. Die kosten alleen maar geld. En daarom zijn ze zo met die therapieën bezig: om ons uit die hoek te houden. Rokers, alcoholisten, dikkerds: die betalen ten minste nog belasting. Maar tien-procent-mensen niet, dat zijn dieven. Daarom flikkeren ze er zo veel pillen in, niet om ons te redden, maar om ons uit die tien-procent-hoek te houden. Om onze levens rendabel te maken.
Maar of wij daar belanden, in die verdomhoek, dat hebben wij helemaal niet in de hand. Wij niet en de dokters niet. Want het staat gewoon in onze genen geschreven. En daar doen al die therapieën en medicijnen helemaal niets tegen, tegen wat in je genen geschreven staat. Joris kan dus tokkelen wat hij wil op dat ding van ’m, maar tussen zijn plannen en wat daarvan terechtkomt, komt toch altijd iets anders te staan: dat wat er daadwerkelijk gebeurt.’
Die nacht lag ik in bed en kon ik niet slapen: ik was bang. Ik vroeg me af of ik in aanleg ook zo’n tien-procent-mens was over wie Emma had gesproken. En ik vroeg me af of mijn eigen plannen zouden uitkomen of dat er ook iets tussen zou komen. Nog zo’n psychose, bijvoorbeeld. Door een vriendje, zoals Emma had gehad, waardoor ik weer drugs ging gebruiken.
‘Je kunt plannen maken wat je wil,’ had Emma die middag gezegd, toen we weer bij De Unster waren aangekomen. ‘Maar invloed op wat er gebeurt hebben die plannen niet. Het leven gebeurt gewoon. En daar moet je direct op reageren, zonder een draaiboek dat je vertelt wat je moet doen. Ik doe het dus niet, plannen maken. Je moet je laten leiden door de stroom en op gevoel een beetje bijsturen.’

*

In de weken dat ik haar meemaakte, miste Emma nooit een bijeenkomst. Ze wist als geen ander wat de kenmerken van haar ziekte waren, waar ze op moest letten mocht het terugkomen. Wat ze dan moest doen. Maar ze geloofde er niet in.
‘Wij zijn gek en spatten vonken,’ zei ze. ‘Zo zijn we geboren. En of er vuur komt van die vonken, dat ligt niet in onze hand. Daar doet geen enkele vonkenvanger wat tegen. Geen enkele regendans.’

*

Een week of twee voor mijn vertrek was ik jarig. Ik werd achttien. Het was eind januari en erg koud. Mijn vader en moeder en zus kwamen langs met cadeautjes en taart. Ik wilde Emma aan hen voorstellen, maar die wilde dat niet. Ze liet zich het hele bezoekuur niet zien.
Na het vertrek van mijn ouders en mijn zus liep ik naar mijn kamer om mijn cadeaus op te bergen. Ik had manchetknopen gekregen en een boek van Martin Bril: Jongensjaren.
Op mijn bed lag een kleine rood-wit gestreepte envelop. Ik maakte hem open. Er zat een briefje van Emma in.
Emma bood haar excuses aan voor de afgelopen middag. En zei dat ze het wilde goedmaken met mij. Ik moest die nacht mijn wekker zetten, om half een. Ik moest opstaan en naar de nachtverpleging lopen en zeggen dat ik niet kon slapen. Als ik een slaappil had gekregen, moest ik de pil bij hen in het hok innemen. En in plaats van naar mijn eigen kamer te gaan, moest ik naar haar kamer komen. Daar zou mijn kado – zo schreef Emma het – op me wachten.

*

Die nacht, met haar hand in mijn nek, verontschuldigde Emma zich verder.
‘Het spijt me van vandaag,’ zei ze. ‘Maar gisteren was de sterfdag van m’n moeder. Vandaar.’
‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat wist ik niet.’
‘Niks sorry,’ zei Emma. ‘Dat kon je ook niet weten. Bovendien was jij vandaag jarig. En dat zijn mooie dingen.’
Ik keek Emma aan, en ik herinnerde me ons gesprek van een week of wat geleden.
‘Em,’ zei ik dus. ‘Heb jij echt geen plannen?’
‘Natuurlijk wel,’ zei ze, en ze richtte zich op in bed. ‘Mijn plan is hier weg te komen.’
‘En daarna, als je hier weg bent?’
Emma stond op en ging in het raamkozijn zitten, achter het gordijn. Ze deed het raam open en stak een sigaret aan. Ze was lang stil. Ik zag de oranje punt van haar sigaret af en toe oplichten in het donker. Haar silhouet had iets tengers, iets breekbaars, als de pop van de luciferhoutjes die ze onder haar bed bewaarde.
‘Er is wel iets,’ zei Emma toen. ‘Natuurlijk. Er is altijd wel iets.’ Toen was ze weer stil. Het was koud geworden in de kamer, door het raam dat op de kiepstand openstond. ‘Hoe je het ook wil noemen,’ zei ze, ‘er is altijd wel iets.’
‘Maar?’ vroeg ik, na een tijdje.
‘Er is geen maar,’ zei Emma, en ze keek me aan. ‘Het sneeuwt. Kom je kijken?’

*

Toen ik twee dagen later wakker werd en na het douchen naar Emma’s kamer liep zag ik allerlei verplegers in de gang staan. Een van hen hield een hand voor zijn mond. Een ziekenhuisbed werd uit Emma’s kamer de gang op gereden.
Emma lag op het bed. Haar gezicht was wit en opgezwollen. Haar nek was ook dik, maar blauw van kleur, en er liep een diepe groeve over haar kaak en hals, alsof iemand haar hoofd op een pottenbakkersschijf had gezet en een vinger langs haar draaiende nek had getrokken. Haar voeten staken onder het te korte witte laken uit en waren donkerblauw en wit. Het leek alsof ze heel lang in de sneeuw had gelegen.
Ik had nog niet eerder in mijn leven een lijk gezien

Philip Huff (1984) is een Nederlandse schrijver. Hij studeerde filosofie en geschiedenis in Amsterdam. Huff debuteerde in 2008 met een kort verhaal in De Gids. In datzelfde jaar verscheen zijn debuutroman Dagen van Gras, over een achttienjarige jongen die met moeite herstelt van een psychose. Begin 2012 verscheen Huffs tweede roman, Niemand in de stad.

Meer van deze auteur