Hedendaagse debatten over openbare cultuur in Nederland leunen sterk op de tegenstelling tussen een (onder vuur liggende) elitaire geletterde cultuur en een zich almaar uitbreidende populaire, op entertainment gerichte massacultuur. Zo muntte de schrijver Atte Jongstra tijdens een avond in De Rode Hoed in Amsterdam afgelopen april de term het ‘eliteraire tijdschrift’. Jongstra deed daarmee een gebruikelijke constatering – namelijk dat met de opkomst van digitale media het einde in zicht is gekomen van papieren publicaties –, maar suggereerde daarbij dat deze ontwikkeling bijzonder pijnlijke consequenties heeft voor de meer intellectuele en innovatieve varianten van geletterde cultuur, waar literaire tijdschriften in zekere zin symbool voor kunnen staan. Voor deze publicaties, zo is de suggestie, zal deze technische verandering gepaard moeten gaan met een substantiële bijstelling van hun verwachtingen en ambities, in het bijzonder aangaande hun bereik, zowel in inhoudelijke als economische zin: ze zouden moeten erkennen dat hun publiek zich niet meer anders laat definiëren dan als een (krimpende?) culturele elite. Hoewel er inderdaad allerlei aanleidingen zijn te noemen voor dit soort diagnoses, wil De Gids met dit nummer ruimte geven aan analyses die de stand en toekomst van de openbare cultuur vanuit andere intuïties en andere aannames verkennen. Het verschil tussen serieuze en populaire cultuur, en in het verlengde daarvan het onderscheid tussen volk en elite, kan namelijk ook overschat worden, en verdient wellicht minder ontzag en respect dan waarmee het nu vaak gehanteerd wordt.

Zo lijkt een aantal recente ontwikkelingen in de openbare cultuur juist in te druisen tegen dit onderscheid, of is daar in ieder geval moeilijk in in te passen. Een goed voorbeeld is Wikipedia, de online encyclopedie die door gebruikers geschreven en door vrijwilligers geredigeerd wordt. Aan de ene kant kan Wikipedia moeilijk tot de elitaire cultuur gerekend worden: haar ‘open’ redactioneel model staat in principe iedereen toe om lemma’s te wijzigen en is daarom veel te amateuristisch om bij de ‘serieuze’ letteren ingeschaald te kunnen worden, zoals René van Stipriaan in zijn bijdrage aan dit nummer vaststelt. Maar aan de andere kant is dit forum nu juist exemplarisch voor het soort van activiteiten dat we gewoonlijk met de serieuze letteren associëren. Het is per slot de achttiende-eeuwse Encyclopédie des sciences, des arts et des métiers van Denis Diderot die veelvuldig wordt aangewezen als zowel begin- als hoogtepunt van de Europese geletterde openbare cultuur in haar moderne variant. En ook Diderots encyclopedie bevatte bijdragen die door anonieme auteurs geschreven waren, en behandelde naast wetenschap en kunst ook praktische vragen zoals hoe een jas te naaien. Ook Wikipedia ligt thematisch gezien op het kruisvlak van serieuze en populaire cultuur. Zoals Sabine Niederer in haar overzicht van de Nederlandse Wikipedia in dit nummer laat zien, is de samenstelling van thema’s niet anders dan divers te noemen: de categorie Folklore is weliswaar groter dan die van Kunst, maar Literatuur is weer beduidend prominenter dan Mode (zie het diagram op pagina 369).

Met dit nummer willen we een aantal van zulke recente technologische, sociale en inhoudelijke ontwikkelingen op het gebied van de openbare cultuur in beeld brengen. De hier verzamelde essays bestrijken zo uiteenlopende gebieden: sommige richten zich op ontwikkelingen in de media, andere op meer ongrijpbare verschuivingen in de geletterde cultuur, zoals de vermeende ‘academisering’ van debatten in de wetenschap. Maar zij hebben met elkaar gemeen dat zij ontwikkelingen in kaart brengen die gemakkelijk buiten beeld blijven, zolang we ons laten leiden door het idee van een strikte tegenstelling (en verloren strijd?) tussen serieuze letteren en populair vermaak. Onze redenering daarbij is allerminst dat elitisme of populisme geen problemen of geen relevante verschijnselen zouden zijn. Er is aanleiding genoeg om vast te stellen dat de openbare culturele en ook politieke instellingen te lijden hebben onder zowel het ene als het andere fenomeen, en er lijkt inderdaad steeds minder ruimte te zijn voor culturele experimenten en serieus intellectueel debat. Maar het maakt uit vanuit welke aannames we deze ontwikkelingen benaderen: hoe moeten we de rol van technologie in de organisatie van openbare cultuur zien? Zijn popularisering en commercialisering in alle gevallen de meest geschikte begrippen om die rol te begrijpen? Zijn er wellicht andere ontwikkelingen op het gebied van openbare cultuur die het verdienen serieus te worden genomen? Hoe kunnen we die tendensen goed in kaart te brengen? Daarbij nemen we het begrip van de republiek der letteren als uitgangspunt.

Re:publiek der letteren

Recente ontwikkelingen op het gebied van openbare cultuur lenen zich goed voor vergelijkingen met de opkomst van de republiek der letteren. Zo wordt de opmars van het internet vaak vergeleken met de snelle verspreiding van de drukpers door Europa en de Nieuwe Wereld vanaf de vijftiende eeuw. Ook de analogie tussen de opkomst van Wikipedia – en ook die van blogs – en de Franse republiek der letteren wordt veelvuldig gemaakt, waarbij je niet alleen kunt denken aan Diderots encyclopedie, maar ook aan de bredere explosie van nieuwe vormen van openbaar debat en culturele uitwisseling onder het Franse Ancien Régime in de achttiende eeuw. Dit soort vergelijkingen is in een aantal opzichten problematisch, bijvoorbeeld omdat het een bepaalde idealistische visie op openbare cultuur in de hand werkt, en ertoe aanzet de nieuwe media door een westerse, eurocentrische lens te bezien. Maar de analogie heeft ook verdiensten. Zo nodigt ze uit tot de verbreding van het debat over openbare cultuur waartoe we met dit nummer willen aanzetten.

Belangrijk in dit opzicht is dat de term republiek der letteren de aandacht vestigt op de opkomst en verspreiding van nieuwe genres voor de circulatie van informatie en de uitwisseling van opinies in bepaalde historische periodes. Hoewel de meeste historische transformaties van de geletterde cultuur in verband kunnen worden gebracht met de opkomst van nieuwe technologie zoals de drukpers, is de uitvinding van nieuwe vormen van openbaarheid vaak van doorslaggevend belang geweest: zo wordt Luthers bijbel van 1534 wel de eerste bestseller genoemd, en gelden de achttiende-eeuwse Parijse ‘nouvelles à la main’, een soort handgeschreven nieuwsbrieven, als uitvinders van de roddelrubriek.[^1]Je kunt de term republiek der letteren zo opvatten als een waarschuwing tegen de neiging om een al te directe lijn te trekken tussen nieuwe technologie en de gevolgen voor ‘de inhoud’: dat verband wordt bemiddeld door de vormen van openbare cultuur – van literaire genres tot redactionele formules – en juist die zijn in de republiek der letteren aan grote veranderingen onderhevig.

Ten tweede staat de republiek der letteren ook letterlijk voor een brede benadering van openbare cultuur, een waarin zowel literatuur, filosofie, wetenschap, als ook praktische kunsten zoals het grafisch ontwerp en technologie een rol spelen – denk aan de ‘métiers’ in de titel van Diderots encyclopedie. De term ‘republiek der letteren’ herinnert er zo aan dat ‘openbare cultuur’ meer omvat dan de relatie tussen serieuze literatuur en populaire media – van krant tot televisie en internetsites zoals Hyves. Ook de wetenschappen en de beeldende kunsten maken onderdeel uit van deze ontwikkelingen. En met de verschuivingen in de verhoudingen tussen deze disciplines staat meer op het spel dan alleen de kwaliteit van culturele uitingen: op het meest algemene niveau gaat het om het verband tussen cultuur en openbaarheid, en meer in het bijzonder om de relatie tussen de intellectuele cultuur – van literatuur tot (sociale) wetenschap, filosofie, en kunst in ruime zin – en het maatschappelijke en politieke debat.

Ten derde, en ten slotte, is het begrip republiek der letteren bijzonder geschikt om duidelijk te maken wat precies het probleem is met culturele analyses die sterk leunen op het onderscheid tussen hoge en lage cultuur. Veel van deze analyses hanteren expliciet of impliciet een bepaald idealistisch model, waarin de geletterde cultuur als een verloren paradijs of belofte wordt voorgesteld. Een serieuze geletterde cultuur wordt dan als een ideale toestand in het verleden geprojecteerd, als een perfecte situatie die voorafging aan de zondeval van de liberalisering, een waarin de connectie tussen literatuur en het publieke debat nog springlevend was, en de wetenschap nog niet uiteengevallen was in technische specialismen. En dit idee van het verloren paradijs vindt zijn spiegelbeeld in het negatieve idee van een hopeloos gefragmenteerde cultuur. Als gevolg van liberalisering en popularisering, zo is het idee, is de openbare cultuur uiteengevallen in twee onverenigbare delen: een massacultuur en een cultuur van specialisten. In deze voorstelling van zaken is er geen enkele mogelijkheid voor het intellectuele debat om aan te sluiten op een maatschappelijk debat. En de gesloten wereld van de professies lijkt dan nog het enige alternatief voor het massa-evenement.

Nu is deze mythische versie van de republiek der letteren de afgelopen jaren op effectieve wijze ontzenuwd door onder anderen historici, culturele wetenschappers en filosofen. Zo heeft de historicus Robert Darnton laten zien dat men in de achttiende-eeuwse Parijse republiek der letteren minstens net zo druk was met schandaaljournalistiek, pornografie en het verzamelen van politieke laster en roddelpraat als met de serieuze filosofie van Rousseau en Voltaire. En ook de geleerden zelf waren niet wars van ‘lage’ praktijken: een van Rousseaus laatste brieven aan Voltaire bestond uit niet veel meer dan een aantal varianten op de opmerking ‘Meneer, ik haat U’. En auteurs als Michael Warner en Jonathan Israel hebben erop gewezen dat technologische, sociale en economische ontwikkelingen van cruciaal belang waren voor de bloei van de geletterde cultuur in de Nederlandse en later de Amerikaanse republieken. Het abstracte ideaal van de republiek der letteren als een domein dat autonoom is ten opzichte van het politieke bestel en het zakenleven heeft daarmee veel van z’n verklarende kracht verloren.

Vanuit dit historische en contextuele perspectief verwijst de republiek der letteren dan ook niet naar een cultureel domein maar naar een inherent dynamisch verschijnsel: een intensivering van publicitaire activiteiten, de toepassing van nieuwe publicitaire technieken, en daarmee gepaard gaand een wildgroei van nieuwe genres, vocabulaires en vormen van openbaarheid, waarbij de rolverdelingen tussen het politieke gezag, de publieke opinie en de culturele elite kunnen verschuiven. En wat de bijdragen aan dit nummer bijeenbrengt is dat zij, via heel verschillende strategieën, een poging doen om het statische, nostalgische begrip van openbare cultuur te ontzenuwen. Voordat ik ze hieronder kort bespreek, wil ik eerst nog het dynamische begrip van openbaarheid wat verder toelichten: want dit is dan wat de re:publiek der letteren die hier verkend wordt onderscheidt van andere benaderingen van openbare geletterde cultuur.

Dynamische openbaarheid
Dat het idee van de republiek der letteren in de zin van een autonoom domein voor rationele uitwisseling over wetenschap, kunst en de publieke zaak aan herziening toe is heeft te maken met de veranderende rol van technologie in de cultuur, maar dat is het zeker niet alleen. De bijdragen aan dit nummer brengen zoals gezegd een heel scala aan technische, sociale, inhoudelijke (of: epistemologische), en ook politieke ontwikkelingen in beeld die in dit opzicht relevant zijn. Maar ik wil hier drie deels gerelateerde tendensen belichten die in meerdere bijdragen terugkeren.

Ten eerste, de verbreding van de disciplines en competenties die vormgeven aan de openbare cultuur. Zoals gezegd houdt de term republiek der letteren al een verbreding in van de geletterde cultuur ten opzichte van de definitie die impliciet of expliciet gehanteerd wordt in debatten over de toekomst van de literaire cultuur. Maar hedendaagse ontwikkelingen in de re:publiek der letteren trekken het verschijnsel nog weer breder, in vergelijking met het klassieke begrip van de republiek der letteren. De traditionele republiek der letteren had kunst, wetenschap en literatuur als haar voornaamste pijlers. Maar vandaag de dag lijkt het logischer uit te gaan van het idee dat er een continuüm is van intellectuele activiteit, dat zowel technologische vernieuwing, informatietechnologie, architectuur, ontwerp en zo verder als de klassieke disciplines omvat. Maatschappelijk gezien verdwijnt dan de quarantaine waarin wetenschap, kunst en literatuur zich bevonden, of waarin zij zich dachten te bevinden. De publieke ruimte laat zich niet meer tot die domeinen beperken, of liever gezegd, de fictie dat dat ooit mogelijk zou zijn, is haar geloofwaardigheid aan het verliezen.

Veel hedendaagse vernieuwingen vinden plaats op infrastructureel en communicatief terrein, waardoor die technische dimensie niet meer goed te reduceren is tot slechts een praktische voorwaarde voor geletterde cultuur. En een flink aantal van deze vernieuwingen staat in het teken van de reorganisatie van publicatieprocessen. Zo vindt na de opmars van online zoek- en aanbevelingssystemen zoals Google de selectie van waardevolle bijdragen aan het openbare debat steeds meer ná en niet vóór het moment van publicatie plaats. En ‘het publiek’ is daarmee niet alleen een lijdend voorwerp, maar steeds vaker ook handelend subject van selectionele processen (zie de bijdrage van Richard Rogers aan dit nummer over sociale netwerksites.) Daarbij is de rol van redacties allerminst uitgespeeld, maar een goed begrip van openbare cultuur vereist dat we die rolverschuivingen in acht nemen. Zoals Dirk van Weelden het noemt: wij redacties surfen op wat er om ons heen gebeurt.

Een tweede ontwikkeling kan met een wat onhandige term worden aangeduid als de dynamisering van openbare cultuur. Aan de ene kant heeft ook dit te maken met ontwikkelingen op het gebied van de media. Zo kun je denken aan het almaar toenemende belang van het media-evenement, of aan de inrichting van digitale forums. Je zou kunnen zeggen dat zoeksystemen als Google letterlijk een telkens veranderende mediaruimte genereren: afhankelijk van de ingevulde zoekterm worden andere bronnen aangeboden. Maar aan de andere kant verwijst ‘dynamisering’ van het publiek ook naar een ontwikkeling die al vele decennia wordt besproken door politieke en culturele wetenschappers en denkers. Zij stellen voor het publiek als een inherent dynamisch verschijnsel op te vatten, als een vorm van organisatie en mobilisatie die onvermijdelijk de gedaante aanneemt van een gebeurtenis, iets dat ook wel wordt aangeduid als de ‘eventualisering’ van het publiek.[^2]

Deze ontwikkeling is allerminst reduceerbaar tot veranderingen op het gebied van de media: het heeft net zo goed te maken met een culturele en politieke situatie waarin ‘verandering’ en ‘beweging’ positieve waarden zijn geworden, en waar de relatieve ongrijpbaarheid van culturele en politieke tendensen hun momentum niet zozeer verzwakken maar juist versterken. Deze ontwikkeling wordt door zeker niet alle filosofen en commentatoren positief beoordeeld, zoals valt af te leiden uit de overwegend negatieve opmerkingen over een publiek ‘in de greep van’ de actualiteit, of van kwesties ‘van slechts voorbijgaande aard’. Zoals Willem Schinkel in dit nummer onder meer betoogt, wordt ons denken over het publiek nog steeds beheerst door een hang naar overzichtelijkheid, en ook, zo kunnen we daaraan toevoegen, door de drang het publiek te ‘freeze framen’, om het in ons denken tot stilstand te brengen. Het is echter geenszins vanzelfsprekend dat een dynamische geletterde cultuur vluchtig of oppervlakkig is – zoals Arie Altena betoogt in zijn bijdrage over de toekomst van literaire tijdschriften kunnen dynamische media net zo goed een cultuur van de langere adem dienen.

Ten derde wil ik hier nog de meervoudigheid van het publiek noemen. Ook dit is een verschijnsel dat al lang becommentarieerd is, onder meer onder de noemers van de ‘pluralisering’ en ‘fragmentering’ van de openbare cultuur. De meervoudigheid van het publiek verwijst dan naar een vermenigvuldiging van culturele forums gedurende de twintigste eeuw, van radio tot sociale netwerksites, van universiteit tot buurtcentrum – een ontwikkeling die de noemer ‘pluralisme’, met de suggestie van diversiteit, positief kleurt, en ‘fragmentatie,’ met de suggestie van verloren eenheid, negatief. Maar je kunt hierbij ook denken aan de zich almaar vermenigvuldigende verschijningsvormen van het publiek, die het bijzonder moeilijk kunnen maken om de stand van de openbare cultuur eenduidig te duiden. Zo wees René van Stipriaan tijdens bovengenoemd debat in De Rode Hoed op een vreemde samenloop van omstandigheden: enerzijds hebben literaire tijdschriften net als andere gedrukte media te lijden onder dalende abonneeaantallen. Maar aan de andere kant valt een enorme toename waar te nemen in het aantal anonieme gebruikers van digitale archieven. Zo werd een Gids-recensie uit 1838 maar liefst 751 keer opgevraagd in één maand, via de website van de dbnl. Wat is nu de juiste manier om de stand van de openbare cultuur de maat te nemen, abonneeaantallen of het aantal opvragingen van artikelen in digitale archieven?

De ene meting suggereert een verslapping van de aandacht voor geletterde cultuur, de andere juist een intensivering ervan. In dit opzicht kan de ‘populariteit’ van een Gids-recensie uit 1838 wellicht ook opgevat worden als een indicatie of voorbeeld van een inherent meervoudige openbare cultuur, die zich niet alleen moeilijk onder één noemer laat brengen, maar evenmin beantwoordt aan het eendimensionale beeld van een geletterde cultuur die dan wel in retraite dan wel in opmars is. Daarnaast wijst het voorbeeld ook op een functie van het publiek die des te belangrijker wordt onder condities van meervoudigheid: wellicht kunnen we ons het publiek voorstellen als bestaande uit groepen die optreden als zaakwaarnemers, als ‘verkenners’ voor een groter publiek dat ‘standby’ betrokken is. Dat kunnen professionals zijn maar ook vrijwilligers, amateurs die niet alleen de meest specialistische en exotische ontwikkelingen bijhouden maar ook talen, vaardigheden, netwerken en kennis levend houden die voor de hele maatschappij van waarde zijn. Vaak hangt de renaissance van bepaald cultureel erfgoed of een theorie af van zulke zaakwaarnemers die in het verborgene hebben bewaard, onderhouden, hertaald, gekoppeld aan actualiteit, enzovoort.

Over de bijdragen aan dit nummer
Wat de bijdragen aan dit nummer zoals gezegd bijeenbrengt, is dat zij elk een aspect van de hedendaagse openbare cultuur analyseren, en daarbij pogingen doen om het idee van de geletterde cultuur als een verloren belofte op losse schroeven te zetten. Maar zij richten zich daarbij op heel verschillende terreinen van openbare cultuur, en volgen daarbij uiteenlopende strategieën.

Een aantal bijdragen onderzoekt specifieke vormen of genres van geletterde cultuur in Nederland zoals de sociale-netwerksite (Rogers), Wikipedia (Niederer), en de literaire talkshow (Loontjens). In elk van deze gevallen gaat het om vormen die zich moeilijk binnen het idee van geletterde cultuur als verloren belofte laten inpassen. Loontjens’ essay concentreert zich op het moment dat Oprah Winfrey besluit om met haar boekenclub William Faulkner te gaan lezen, en zij laat zien hoe zich in dit moment allerlei thema’s van de hedendaagse letteren ontvouwen: enerzijds zien we hier een ‘therapeutisering’ van de klassieke literatuur zich voltrekken: Faulkner als self-help. Anderzijds wordt hier de spanning tussen de polen van de culturele hiërarchie opgevoerd: de ‘verhalen’ van zowel Winfrey als Faulkner gaan over opwaartse en neerwaartse culturele mobiliteit, maar geven daar geheel anders invulling aan. Ook Richard Rogers richt zich op een specifiek medium, namelijk op netwerksites zoals het Nederlandse Hyves (acht miljoen leden), en hij is daarbij geïnteresseerd in de vraag welke vormen van publieksonderzoek dit medium mogelijk zou kunnen maken. Het belang van sociale netwerksites is dan dat ze nieuwe manieren bieden om het publiek zichtbaar te maken, manieren die voorbijgaan aan het zogenaamde ‘doelgroepdenken’ dat zo’n voorname rol speelt in het kijkcijferonderzoek en opiniepeilingen, en veelvuldig bekritiseerd is omdat het een opvatting van het publiek als homogene populatie in de hand zou werken.

Andere bijdragen verkennen op meer conceptuele wijze de verhouding tussen geletterde cultuur en het maatschappelijke en politieke debat. Ook deze bijdragen doen hun best om wat de Waalse filosoof Isabelle Stengers een ‘zwarte-gat’-analyse noemt te vermijden: een analyse waarin duistere krachten – zoals commercialisering of academisering – het verschijnsel onder beschouwing geheel en al opslokken. In het essay van Frank Ankersmit gaat het om het niet onrealistische angstbeeld van een specialistische wetenschap, die ervoor zorgt dat steeds minder toonaangevende academici deel willen nemen aan het openbare debat, totdat er alleen nog maar gefragmenteerde, richtingloze waarheid overblijft. Hij laat zien dat achter het gevaar van de ‘academisering’ veel meer schuilgaat dan de onwil van specialisten om zich tot leken te verhouden. Het is ook een probleem van de wijze waarop kennisvorming wetenschappers ook van de werkelijkheid wég kan leiden. Hij betoogt dat juist het publieke debat een belangrijke rol kan spelen in het bestrijden van dit euvel: het is zaak urgentie terug te brengen in de wetenschap, waarbij urgentie allerminst gelijkgesteld kan worden met ‘beleidsrelevantie’ of toepasbaarheid op de korte termijn.

Het nummer bevat daarnaast ook twee meer algemene beschouwingen van wat wel de kloof tussen elite en burger wordt genoemd. Huub Dijstelbloem laat zien dat achter de veelbesproken afstand tussen de burger en de politiek/de elite een heel andere dynamiek schuilgaat, namelijk een transformatie van de staat, die van de verzelfstandiging van een heel aantal van zijn functies. Hiermee zijn allerlei verschuivingen tussen burger en staat, en het publieke en het private domein gepaard gegaan, en Dijstelbloem laat zien dat in ieder geval een deel van de vermeende ‘kloof’ zich door deze ontwikkelingen op het gebied van The New Public Management verklaren laat. Daarmee komt hij via een omweg uit op een klassiek thema van de republiek der letteren: dat van de relatieve autonomie van het publiek ten opzichte van de staat. Willem Schinkel betoogt dat het onderscheid tussen populaire en elitaire cultuur het verdient om zelf tot onderwerp van analyse gemaakt te worden. Hij stelt dat dit onderscheid er niet alleen toe dient om culturele en politieke verhoudingen te verhelderen, maar net zo goed het zicht ontneemt op bepaalde problematieken. Hij richt zich daarbij op één problematiek in het bijzonder, namelijk die van de onoverzichtelijkheid van een pluralistische samenleving waarin er juist niet meer zoiets bestaat als de eenheid van volk noch die van de elite.

Tot slot gaat een aantal kortere bijdragen in op de specifieke vraag van de toekomst van de geletterde cultuur in Nederland. Michiel Leezenberg geeft een bijzonder compact en helder overzicht van het historisch-filosofische fenomeen van de republiek der letteren, en laat zich daarbij verleiden tot een voorspelling: die taalgebieden waarin zich een geletterde publiekscultuur heeft ontwikkeld hebben veel betere overlevingskansen dan die waarin dat niet gebeurd is. Arie Altena doet een poging de vraag de beantwoorden hoe een volledig gedigitaliseerd literair tijdschrift eruit zou zien. Zijn uitgangspunt daarbij is dat wat een tijdschrift is, nauw verbonden is met de informatieformats waarvan het gebruikmaakt, en Altena stelt dat de uitdaging voor het literaire tijdschrift daarbij is om formats te ontwikkelen die geconcentreerd lezen niet in de weg zitten maar juist gemakkelijker maken. Bastiaan Bommeljé werpt in zijn bijdrage een blik op de economische en journalistieke toekomst van de Nederlandse kranten. Die ziet er weinig florissant uit, afgaand op een stroom cijfers die erop wijst dat een financieel model dat uitgaat van stevige abonneeaantallen en advertentie-inkomsten zijn beste tijd gehad heeft. Anderzijds staan de journalistieke standaarden en kwaliteit onder druk. Bovendien lijkt de koers met veel katernen en bijlagen vol ‘no need to read’-inhoud een doodlopend en geldverslindend pad. Internationaal groeit juist de overtuiging dat kranten terug moeten naar hun kerntaak: het leveren van ‘must-read’ journalistiek, zowel op papier als op simpele maar hoogwaardige websites. Een ingrijpende kwalitatieve omslag met bijbehorende organisatorische en redactionele saneringen is onontkoombaar.

René van Stipriaan bespreekt de toekomst van de bibliotheek, en neemt twee ontwikkelingen waar die in eerste instantie tegen elkaar in lijken te gaan maar elkaar in tweede instantie toch zouden kunnen ontmoeten. Enerzijds is er de recente transformatie van openbare bibliotheken tot instrument van stedelijke vernieuwing, waarbij het niet zozeer om boekcultuur lijkt te gaan, maar om het scheppen van een ontmoetingsplek. Anderzijds is er op het moment een grootscheepse digitalisering van het boekenarsenaal gaande, onder meer door Google, maar ook door bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, die ‘kastruimte’ inderdaad tot een achterhaalde rechtvaardiging voor grote bibliotheken maakt. Christophe van Gerrewey beschrijft zomaar een ochtend in de toekomstige republiek der letteren, waar een schrijver toch nog iets te kiezen blijkt te hebben.

In de beeldbijdrage van Annelys de Vet, ten slotte, gaat het om de uitbreiding van de notie van openbare letteren naar de straat. Je zou kunnen zeggen dat de republiek der letteren zich daar altijd al bevond, op de stoep voor cafés en op affiches. Maar in haar ‘straatnieuws’ documenteert De Vet de continu veranderende vormgeving van inmiddels-niet-meer-zo publieke diensten in de vooralsnog openbare ruimte: de postbus, het treinkaartje en de bushalte. Ze vestigt de aandacht daarmee op een ander aspect van wat ik hierboven de dynamisering van de openbaarheid noemde: hier verwijst het naar een straatbeeld dat slachtoffer is geworden maar ook symptoom van een nerveus soort innovatiezucht die kenmerkend is voor een geglobaliseerde, vercommercialiseerde publiekscultuur. Maar De Vet stelt hier ook iets tegenover, namelijk een imaginaire demonstratie, een die er wat haar betreft zou moeten zijn maar nog niet bestaat, en zo leidt ook een benadering van openbaarheid die zich instelt op verandering tot de vragen: hoe? en wanneer?

Noten

1.Darnton, Robert, Presidential Address: An Early Information Society: News and the Media in Eighteenth-Century Paris. The American Historical Review 105.1 (2000): 78 pars. 9 Apr. 2010. http://www.historycooperative.org/journals/ahr/105.1/ah000001.html.

2.Zie onder meer Sheldon Wolin, ‘Fugitive Democracy’, Constellations 1 1 (1994): 11-25.

Noortje Marres (1975) werkt als Marie Curie Research Fellow bij de vakgroep sociologie van de University of London. Eind 2005 promoveerde ze op het proefschrift No Issue, No Public: Democratic Deficitis after the Displacement of Politics. Ze is redacteur van De Gids en van het filosofisch tijdschrift Krisis.

Meer van deze auteur