Waar moet je zoeken om te vinden wat een schrijver beweegt? In zijn boeken, dat spreekt vanzelf – al is dat niet altijd meer zo vanzelfsprekend sinds het vraaggesprek, met de nadruk op de human interest-kant, voor sommigen belangrijker bronnen van inzicht zijn geworden. Maar hoe moet je dan naar zijn boeken kijken? Als menig hedendaags recensent, die graag zijn eigen zielenroerselen als toetssteen gebruikt? Als de academicus, die een roman het liefst aan zijn favoriete theorieën en opvattingen afmeet? Of als de kunstpoliticus die nagaat of zijn of haar politieke program wel met het werk is gediend? In wezen is het allemaal narcistisch lezen, waarbij het blikvernauwende stokpaardje van de lezer de enige toetssteen is.

De vraag is: wat moet je doen, als je, zoals ik nu, op zoek bent naar de vingerafdruk van een schrijver? Ik gebruik die vergelijking met opzet, omdat een vingerafdruk weliswaar een onlosmakelijk deel van een identiteit is – alleen jij kunt eraan worden herkend – maar wel van een deel waarvan je je verder niet bewust bent. Niemand herkent zijn eigen vingerafdruk. In de literatuur is die vingerafdruk dat specifieke, onontkoombare, waaraan je een schrijver herkent, maar waarvan de schrijver zelf vaak niet weet dat het als kenmerkend bij hem hoort. Dat is niet een enkele in het oog springende eigenaardigheid, het zijn eerder dingen als opzet, stijl, behandeling van personages, houding, wendingen in de intrige enz., waardoor je denkt: ah, dat is typisch voor hem en je denkt daarbij aan een bepaalde auteur. Natuurlijk gaat die vlieger niet altijd op, schrijvers kunnen zich soms rigoureus vernieuwen, maar ook dan blijft er altijd wel iets van de oude nestgeur over.

Nestgeur. Dat klinkt knus, maar dat bedoel ik niet zo. Het hoort bij iemands land van herkomst, dat eigenlijk nergens ligt; het zou alleen concreet kunnen zijn als het destillaat van een plank met boeken, maar zoiets bestaat waarschijnlijk niet.

Herman Frankes ene land van herkomst is de stad Groningen, wie wil kan ernaartoe gaan en er rondlopen in de zekerheid dat die plek zeker voor een deel Herman Frankeland is, zoals ook uit zijn laatste romans duidelijk wordt. Hij is er thuis. Het andere, veel belangrijkere land van herkomst, dat van de geest, wordt niet in de stad Groningen gevonden, maar in Frankes verhalen, romans en essays. Die laatste noem ik er opzettelijk bij, omdat je ze soms als uitgebreide voetnoten bij zijn verhalend werk kunt opvatten.

Frankes werk te analyseren lijkt soms wel eens overbodig. Zelf heeft de auteur uitvoerig over zijn literaire opvattingen geschreven en op zijn eigen, lucide manier zijn plaats bepaald. Daarvoor hoeft men bijvoorbeeld alleen maar de zeer lezenswaardige en veel te weinig gelezen Kellendonklezing op te slaan. De verhouding van de auteur tot de ‘werkelijkheid’, volgens Bas Heijne in zijn eigen Kellendonklezing een ernstig verwaarloosd thema in de Nederlandse letteren, is daar op voorbeeldige wijze aan de orde gekomen. Bij Franke luidt het: ‘De literatuur waar ik op doel is weliswaar doordesemd van het ironische besef dat elke werkelijkheid voorwaardelijk en illusoir is, maar dringt daarmee juist dieper door in de werkelijkheid van ons bestaan dan de zogenaamd realistische literatuur die “in feite” vaak niet meer is dan opgesierde journalistiek en het risico loopt al achterhaald te zijn door de tijdgeest als het jaar van publicatie nog moet verstrijken. Want als elke werkelijkheid voorwaardelijk en illusoir is, ís dat de werkelijkheid. Daar helpt geen moedertje lief aan. De werkelijkheid voor ons allen is een werkelijkheid van ieder voor zich. Literatuur die hiervan doordrongen is, vlucht niet in een droomwereld, maar is buitengewoon, en dat is het juiste woord, realistisch.’

Maar daarmee is onze vraag nog niet beantwoord.

In Frankes ogen is fictie autobiografischer en heeft daardoor een hoger werkelijkheidsgehalte dan de ‘feitelijke’ autobiografie, die bij hem op weinig waardering kan rekenen. In het begin-essay van De tuinman en de dood van Diana heet het: ‘De beste verzonnen verhalen zijn tot in het bot autobiografisch, ook al hebben ze kameleontische lichamen. Ze zijn genadeloos als dromen, ze verraden de schrijver waar hij bij staat, ze maken hem beminnelijk tegen wil en dank, ze openbaren wat hij dacht te verzwijgen, ze onthullen zijn miezerigste drijfveren en sentimenten.’ Hij weet dus dat hij vingerafdrukken achterlaat, maar nergens maakt hij duidelijk wat ze dan verraden of wat bijvoorbeeld die miezerige drijfveren zijn.

Hoewel een belangrijk deel van Frankes werk formeel uit romans bestaat – deze tijd wil nu eenmaal altijd romans – lijkt hij zeker in zijn latere werk eerder een schrijver van verhalen. De structuur van De verbeelding bestaat uit een hecht vervlochten netwerk van geschiedenissen, bespiegelingen, verhalende bespiegelingen, en bespiegelende verhalen. De lezer stuitert heen en weer tussen heden en verleden, tussen hoog en laag, jeugd, liefde en dood. Iets vergelijkbaars doet Franke ook in Wolfstonen en de cyclus voorbij ik en waargebeurd. Die ogenschijnlijk losse vorm is gewild, maar hem tegelijk ook opgedrongen, doordat hij portretten van zijn personages heeft willen schilderen. De ‘hoofdpersoon’ – kun je hem wel zo noemen? – van voorbij ik en waargebeurd maakt er zelfs zijn beroep van mensen te portretteren. Niet alleen uit esthetische overwegingen, maar uit een zeker mededogen – laat ik het zo maar noemen, ook al klinkt het woord sommigen misschien wel wat zalvend in de oren. Enfin, wat ik bedoel bevindt zich ergens in de buurt van deze woorden. Waarmee niet gezegd wil zijn dat Frankes protagonisten futloze watjes zouden zijn. Verre van dat. Van belang is hier dat de auteur oprecht in hen is geïnteresseerd, wat bijna vanzelf spreekt als je personages afsplitsingen van jezelf zijn. ‘In elk mens huizen vele persoonlijkheden. Een schrijver houdt van hen allemaal en laat ze beurtelings aan het woord […] De ikpersonen van een schrijver ontlenen hun identiteit immers aan wat ze te vertellen hebben en niet aan wie de schrijver is in het leven van alledag,’ schrijft Franke in De tuinman en de dood van Diana.

Hoofdstuk 11 uit De verbeelding is niet alleen indrukwekkend, maar in mijn ogen ook kenmerkend voor de schrijver Herman Franke. De gebeurtenis waar het om draait is ogenschijnlijk eenvoudig. Een buschauffeur rijdt op zijn route een jong meisje dood. Formeel gezien treft hem geen schuld, maar daaraan heeft de buschauffeur niets. Met uiterste omzichtigheid en distantie ‘registreert’ Franke wat er met de chauffeur gebeurt en dat is veel, want in dat hoofd blijft het maar malen. Ik zet dat woord ‘registreren’ maar tussen aanhalingstekens, omdat hier natuurlijk geen werkelijkheid geregistreerd wordt, alles is door de auteur verzonnen – maar zo werkt de literatuur nu eenmaal, die doet alsof.

Dan is er ineens een zijsprong. ‘Camera obscura’ heet het tussenhoofdstukje van enkele bladzijden lang. Het terzijde begint met de zin: ‘Ik kijk naar de dood.’ Aan het woord is de chauffeur die zich in zijn dichtgetimmerde huis heeft teruggetrokken, waardoor het een zwarte doos is geworden, van waaruit hij als in een camera obscura naar de wereld kijkt die door het binnenvallende licht omgekeerd op de muur wordt geprojecteerd. Het intermezzo is van een desolate verlatenheid, die nog verklaarbaarder wordt als in het vervolg van het hoofdstuk blijkt dat het kind dat de chauffeur heeft overreden zijn eigen dochter was.

In de handen van een doorsnee-auteur is dit een thema om een stevige smartlap mee op te tuigen, maar Herman Franke is geen doorsnee-auteur. Zijn belangstelling blijft niet steken bij het vanzelfsprekende verdriet van de chauffeur. Zijn chauffeur probeert te begrijpen wat hem is overkomen en het een logische plaats te geven. De man is maar een eenvoudige buschauffeur, de vragen die hem bestormen, zorgen bij hem alleen maar voor verwarring.

Toch heeft ook de buschauffeur als ieder mens het vermogen tot verbeelding en via die verbeelding krijgen de verwarring en de wanhoop van de chauffeur onder de handen van de auteur vorm. Tussen de bedrijven door laat Franke hier aan de lezer zien waartoe literatuur in staat is – het wonder voltrekt zich hier dubbelop.

Is dat alles bijeengenomen mededogen?

In elk geval is het een diep gevoelde compassie met ‘het gewone volk’, zoals Franke het elders noemt. In zijn essays vind je die houding overal terug. Als hij het daar over de wereld van vroeger heeft laat hij nooit na onderscheid te maken tussen de gezeten burgerij en de adel, zij die het goed hadden, en de mensen die geen tijd en geld hadden om zich druk te maken over dingen als romantiek of classicisme. Ook de allerkleinsten onder ons, de door de natuur vervormden, zoals ‘Henkie van de bakker’, die spastisch en scheel was, maar bij het spel ‘sluiplopen’ uitblonk, totdat iedereen daarvoor te oud was geworden, hebben zijn interesse. ‘In dat geluk [namelijk dat hij uitblonk] school een bodemloze tragiek,’ lezen we in Uit het niets, ‘want toen wij en hij te oud werden om buiten te spelen verloor Henkie elke mogelijkheid te tonen waarin hij een genie was, […]. Dat was de sadistische maatschappelijke positie van Henkie. Ik heb vaak met medelijden aan hem teruggedacht […].’ De ‘ik’ waarvan hier sprake is, moet niet verward worden met de auteur, dat wil zeggen, niet formeel, maar zo’n kort commentaar – het gaat in de roman nog even door met dezelfde strekking als het citaat hierboven – hoort bij de schrijver Franke. Die zal ook wel geen bewonderaar zijn van menig Nietzsche-lezer uit het Interbellum, die in het overheersen van anderen niets verkeerds zag. Frankes sympathie ligt bij het ‘gewone volk’.

Ooit heeft hij me uitgelegd dat hij een zwak heeft gehad voor Fré Meis. Als jonge journalist had hij hem op zijn campagnes gevolgd. In Frankes beschrijvingen kwam Meis naar voren als een man met een groot hart, die geen afstand heeft gedaan van zijn soms wat rustieke manieren – waarom ook. Tijdens een bijeenkomst had Fré Meis behoefte aan ruggespraak met een van zijn medestanders. ‘Kom, wie mouten eeb’m pizzen.’ (in het Gronings is ‘pizzen’ geen ordinair woord, dat is ‘miegen’.) Zoiets – het was een incident van niets – heeft Frankes waardering.

Dit is ook een deel van zijn vingerafdruk.

Franke de schrijver is een vredelievend mens. Of hij ook in werkelijkheid in ontwapeningsdemonstraties heeft meegelopen weet ik niet, dat soort zaken komt in zijn romans en verhalen, voor zover ik weet, weinig voor, maar hij heeft een grondige afkeer van geweld. Hij ziet er gewoon niets in, zoals we in Uit het niets kunnen lezen. Hij doet er dan ook niet aan, een houding waaraan de buitenwereld geen boodschap heeft, want het kind dat Franke beschrijft, wordt door zijn buurtgenoten als ‘smerige roomse’ afgetuigd. Met geweld eindigt ook Wolfstonen, opnieuw vanuit het perspectief van het slachtoffer, niet dat van de dader. De beschrijving van de roesachtige agressie laat vooral een hartgrondige afkeer van geweld zien. In de Kellendonklezing staat hij ook afwijzend tegenover de onmiskenbare aantrekkingskracht die geweld in staat is uit te oefenen – voor hem heeft het die niet. De markies de Sade is geen held van hem. Toch weet hij dat hij het niet ongenoemd kan laten en hij heeft het dan ook afkeurend over het ‘huiveringwekkend verbond tussen geweld en wellust’, maar als hij ten slotte zijn pleidooi voor het romantisch realisme samenvat is dat weer opzichtig afwezig – hoewel geweld in het romantisch denken zeker aanwezig is – overigens evenals het cultiveren van haat en wreedheid en al die andere zwarte verlangens, die je als beschaafd mens alleen in je verbeelding kunt botvieren.

‘Romantisch realisme ontsluit de werkelijkheid en privatiseert het denken en voelen. Romantisch realistische literatuur verkent dimensies van de werkelijkheid die in de hoofden en harten van mensen een zieltogend bestaan leiden. Zij betreedt frank en vrij, maar ook met ingehouden adem, het donkere Kellendonkse bos. Deze literatuur is romantisch in de zin dat zij uit een verstikkende mediawerkelijkheid vlucht in een private werkelijkheid met eigen emotionele schakeringen en verbindingen, waar nog ruimte is voor intieme gekte, subjectieve logica, fantasie, angst voor de angst, verwondering, ongerijmd geluk, mysterie en, inderdaad, stille vertwijfeling,’ heet het in de Kellendonklezing.

Deze houding is een deel van Frankes vingerafdruk en eigenlijk het meest wezenlijke. Wat niet in het citaat wordt opgesomd, is toch aanwezig. Het ‘kwaad’, tussen aanhalingstekens, omdat ik het zonder zijn christelijke connotaties wil zien, lijkt niet te bestaan. Van de criminoloog, die Franke ook is, had je dat eigenlijk niet verwacht – kennelijk is het niet zijn zaak.

Ten slotte de seks. Frankes protagonisten zijn liefhebber, ze genieten van de andere sekse en zijn daarmee graag in de weer. Natuurlijk zijn er de strubbelingen en het gehannes die daarbij horen, maar zelden of nooit gebruiken zijn personages elkaar. Kille liefdeloze seks om de seks, technische seks, zul je niet makkelijk aantreffen; als die er al is, is het een uitzondering. De tegenpool van de moderne technoseks is de oude dame uit Zoek op Liefde die Franke laat uitleggen dat oude mensen geen seksuele analfabeten zijn en daardoor als onvolwaardig buiten de samenleving zouden staan.

Iemand die steeds zo veel mededogen – of hoe je het ook wilt noemen – en afkeer van gewelddadigheid en liefdeloze gebruiksseks aan zijn protagonisten meegeeft, laat daarmee een vingerafdruk achter. Daarmee is niet gezegd dat dat met opzet gebeurt en dat het een bewust programma is, evenmin is het gezegd dat de mens Franke samenvalt met de auteur en in zijn persoonlijk leven een meedogend mens is, afkerig van geweld, maar met een warme belangstelling voor seks. Hoewel het voor sommigen misschien voor de hand ligt, kun je op grond daarvan beslist niet zeggen dat Franke een geëngageerd auteur is, want zijn werk propageert niets. Het wil helemaal geen misstanden onder de aandacht brengen, de wereld niet verbeteren of wantoestanden aan het licht brengen. Franke moet daar niets van weten. Daarom gaat het hier ook slechts om vingerafdrukken, met al hun terloopsheid. Het zijn sporen die de schrijver in zijn werk achterlaat en die voor hem misschien zo vanzelfsprekend zijn dat hij het bestaan ervan niet eens opmerkt. Ze zijn de grondverf: zelf laten ze niets zien, maar als ze er niet waren zouden zijn boeken er anders uitzien. Voor ons lezers zijn ze de geest die erdoor waait, een destillaat dat fonkelend voor ons neerslaat.