‘Ik heb nu heel veel tijd, maar ik kan hooguit enkele uurtjes per dag schrijven, ik lig en zit veel en denk aan de mensen om me heen, aan hoe mijn leven zich ontwikkeld heeft, aan mijn werk, met de gedachte: dit is het dus. De roman die ik nu aan het schrijven ben, wordt ook echt een slotdeel, de afsluiting van mijn oeuvre. Daardoor zie ik veel dingen die ik nooit eerder gezien heb.’

Wat valt je dan op?

‘Pas onlangs viel me bijvoorbeeld op dat mijn laatste romans rechtstreeks op de dood afgaan. Ik wist bij het schrijven van Zoek op Liefde [dat verscheen in 2008 en deel 2 is van de cyclus voorbij ik en waargebeurd] al wel dat ik prostaatkanker had, alleen nog niet dat het ongeneeslijk was. In bijvoorbeeld Zoek op Liefde zie je dat de naamloze hoofdpersoon op de hielen wordt gezeten door de dood. Hij weet hem nog net op tijd van zich af te schudden in een spiegelzaal. Tijdens het schrijven had ik dit helemaal niet in de gaten! Dat zijn fascinerende verschijnselen in de literatuur, dat je verhalen een voorafschaduwing van de werkelijkheid blijken te vormen.

Toen ik werkte aan De verbeelding [ako Literatuurprijs 1998] wist ik dat ik een roman wilde schrijven die vanuit het drukke, volle leven toewerkt naar stilstand. Stilstand is nog geen dood, maar toch. Deze roman [waar de Engelse zeeheld Horatio Nelson vanaf zijn zuil op Trafalgar Square neerziet op de mensheid, en kleurrijke personages hem helpen bij een zoektocht naar het verdwenen portretje van zijn geliefde Lady Hamilton] heeft mij als schrijver bovendien bevrijd, mij ervan overtuigd dat ik alles kan en mag, en dat ik de baas ben, en dat ik kan laten gebeuren wat ik wil. In De verbeelding heb ik geen enkele boodschap meer aan wat realistisch is of niet. Daarom kon ik een meisje in haar grafkist laten praten, een standbeeld laten denken, levens met elkaar verbinden van mensen die daar zelf geen weet van hebben, verzonnen schilderijen ophangen in bestaande musea… Ik maakte van admiraal Nelson op zijn zuil de verteller. Dat was natuurlijk een enorme uitdaging, een grote gok. Hij is van steen en hij moest een mens van vlees en bloed worden. Nelson is een verteller met een trauma. Alle personages in De verbeelding geven als het ware vorm aan dat trauma en helpen hem de pijn te verzachten door in heden en verleden hun eigen emotionele problemen te doorleven. Die roman is voor mij een spiegel, hij heeft een ander mens en bovenal een vrije, onafhankelijke schrijver van me gemaakt. Toen die roman bekroond werd, dacht ik vrijwel meteen: free at last. Datzelfde gevoel, maar dan nog veel sterker, heb ik nu, tijdens het schrijven aan Traag licht, mijn slotroman.’

Leg eens uit?

‘Ik vreesde tijdens het werken aan De verbeelding wel eens dat ik het te dol maakte en mezelf te veel vrijheid toestond, dus toen juist die roman mooie recensies kreeg en werd bekroond, werd daarmee die vrees grondig weggenomen. En nu voel ik me weer vrijer dan vrij omdat het zicht op de dood elke beperking van mijn vrijheid verbiedt, zo voel ik dat… meer weet ik er niet over te zeggen. Het is een goed gevoel. Voor mij was het schrijven aan De verbeelding een hallucinerende ervaring waarin alles wat ik me had voorgenomen een andere kant op ging. Het enige dat ik gepland had, was een roman die van leven naar stilstand moest gaan, een thema dat achteraf een grote rol blijkt te spelen in al mijn romans.

Mijn debuutroman, Weg van loze dromen, begint na de proloog met de beschrijving van een living statue. De verbeelding is in zijn geheel bijna een levend standbeeld, niet alleen de man die aan de voet van Nelsons zuil elke dag zwaar geschminkt verstart in emotionele houdingen. Het fascinerende aan een living statue is het stilzetten van de werkelijkheid, van de beweging. Misschien komt het allemaal voort uit mijn behoefte het leven te rekken. Dat heeft dus niet veel geholpen helaas… In Uit het niets (2007) zet de hoofdpersoon op een bepaald moment in zijn fantasie alles stil, de golven op het water, de vogels in de lucht, de bladeren die van de bomen vallen…het heeft misschien te maken met bij leven en welzijn willen ervaren wat dood is, nou ja, je moet er niet te veel over nadenken, vooral tijdens het schrijven niet.’

Heb je er een verklaring voor dat er altijd al veel dood in je werk zat?

‘Misschien wel ja. Mijn eerste vrouw was dertig toen ze overleed door een hersenbloeding, van de ene op de andere dag, ook nog in een relationeel heel moeilijke periode. Vanaf die dag stond ik niet meer honderd procent met beide benen aan deze kant, zal ik maar zeggen. Ik ben altijd wel een beetje, soms meer, soms minder, aan gene zijde blijven staan. In die zin nader ik nu als het ware vertrouwd terrein. Om me te handhaven heb ik destijds een sociologische studie gemaakt van de inhoud van rouwadvertenties vanaf het eind van de achttiende eeuw, toen ze voor het eerst in de Oprechte Haarlemse Courant verschenen (De dood in het leven van alledag, 1985). Ik wilde vooral weten hoe mensen hun verdriet in het openbaar uitdrukten. Op die manier verbond ik me met mijn rouwende lotgenoten in verleden en heden en bleef trouw aan mijn eigen rouw. En toch deed ik iets nuttigs. Het duurde lang, zeker wel een jaar, voordat ik weer gewoon aan het werk kon gaan, wat ik eerst nog als een vorm van verraad beschouwde. De dood was mij voorgoed niet meer vreemd. Als je mijn romans analyseert zul je zeker ontdekken dat er heel veel memento mori in zit… denk eraan dat we allemaal eens doodgaan.’

En hoe ga je het gegeven van memento mori verwerken in het slotdeel van de cyclus?

‘Het is niet zo dat ik die vermaning daar expliciet in wil verwerken, maar dat de schrijver gauw doodgaat, dat zal de lezer al op de eerste bladzijde duidelijk worden. Traag licht wordt de titel van wat dus mijn laatste roman zal zijn. Ik wilde voorbij ik en waargebeurd schrijven vanuit een naamloze ik-persoon, een soort Elckerlyc, een personage dat groter is dan zichzelf. Hij walst door de hele geschiedenis heen. Zijn leven weerspiegelt een beetje de mensheidsgeschiedenis, dat was althans mijn ambitie die nu bruut onderbroken is, maar hopelijk kan ik daar toch in de kern nog recht aan doen.

Toen ik eraan begon wist ik niet uit hoeveel delen de cyclus zou bestaan. Ik noemde het “een doorlopende roman”. Tot aan mijn dood zal ik eraan door blijven werken, zei ik in interviews, nou ja, dat komt uit, maar ik had die dood wel iets verder weg gedacht. Ik had me voorgenomen elk jaar een deel te schrijven. Kort nadat ik had gehoord dat ik dodelijk ziek ben, besloot ik om van al de delen die ik had willen schrijven, een slotdeel te maken, één groot slotdeel. Ik ben schrijver genoeg om in te zien voor welke fascinerende literaire uitdaging ik opeens gesteld werd. Of het me zal lukken, dat weet ik niet, maar ook als die slotroman niet af is, is die misschien toch wel af. “Af” is een raar begrip geworden. Ik probeer zo veel mogelijk verhalen voor de poort van de dood weg te slepen. Omdat ik weet dat het niet alleen een slotdeel is van voorbij ik en waargebeurd, maar ook van mijn oeuvre, voelt het alsof ik mezelf aan het afsluiten ben. Dat heeft gek genoeg toch ook zijn bekoring. Dat je iets moet doen wat helemaal niet kan, ik bedoel dat je plannen maakt zonder te weten hoeveel tijd je hebt, dat je iets af wilt maken terwijl je zeker weet dat je het niet echt af kunt maken, dat is heel bizar. Bizar en fascinerend. Ik hoop dat het me zal lukken mijn werk op een mooie, in mijn stijl passende manier af te sluiten, dat het slotdeel in alle opzichten de kenmerken van al mijn andere boeken zal bevatten. Ik gebruik in al mijn romans stijlen en stemmen die passen bij de vele personages die mijn romans bevolken. Dat zal ook in dit slotdeel gebeuren. Daardoor leg ik de lat wel erg hoog, maar dat heb ik altijd gedaan. En het schrijven, het ambitieus schrijven, houdt me nu op de been. Werkeloos toezien hoe ik eraan ga, dat is niets voor mij.’

Maar betekent dit ook dat je plannen die je had voor de gehele cyclus moet laten schieten, of worden alle plannen verdicht tot één geheel?

‘Ik zal natuurlijk veel voornemens moeten beperken of zelfs helemaal moeten laten vallen, maar ik wil inderdaad toch proberen alle plannen tot één geheel te verdichten. In Notulen bundelde ik verhaaltjes van amper 400 woorden, die je stuk voor stuk tot romans zou kunnen uitbouwen; nu zal ik romans moeten indikken tot korte verhaaltjes of soms zelfs tot niet meer dan de samenvatting van zijlijnen, uitweidingen en voornemens. De grote lijn van voorbij ik en waargebeurd zit natuurlijk in mijn hoofd, inclusief het einde, en wie Uit het niets goed leest, zal die lijn aanvoelen, maar het is meer een visioen dat ik van boek tot boek had willen benaderen, zeg maar unzippen, uitpakken. Nu zullen heel wat elementen van dat visioen onuitgepakt moeten blijven. Ik had bijvoorbeeld heel graag een roman geschreven over Jacho en Milla, die engelachtige kindertjes die commentaar geven op de schokkende gebeurtenissen in mijn roman Wolfstonen. Hoe is het hen daarna vergaan? Werden ze geliefden? Verloren ze elkaar uit het oog? Ik had ook heel graag het hele curieuze proefschrift van Vartor willen schrijven [Vartor is een bewoner van een van de luxeappartementen in Wolfstonen. Hij werkt aan een proefschrift over mislukte uitvindingen]. Ik voel me echt bruut stopgezet, ik heb zo veel plannen, als ik niet door pijn geplaagd word, loop ik af en toe nog over van de creatieve strijdlust, maar er is opeens iemand met een stengun voor me gaan staan, die zegt: ho, niet verder, het is afgelopen. De kern van wat ik allemaal nog had willen schrijven, probeer ik toch in dat slotdeel te pakken te krijgen.’

Heb je spijt gehad van je overstap van de criminologie naar het schrijverschap? Ik bedoel: met je wetenschappelijke werk bereikte je misschien wel meer mensen dan met je romans.

‘Ik denk inderdaad dat ik als criminoloog – met opiniërende stukken in de kwaliteitskranten en weekbladen, en als deelnemer aan praatprogramma’s voor de radio en op de televisie – meer mensen bereikt heb dan als schrijver, maar dat was met een boodschap die ook anderen kunnen uitdragen. Dat is meteen de belangrijkste reden waarom ik voor de literatuur heb gekozen, ik wil uitdragen wat alleen ík kan uitdragen. Ik ben nooit romans gaan schrijven om de wereld te veranderen, maar om in alle vrijheid mezelf los te laten in de taal, en om te weten wat er eigenlijk gebeurt als ik de sluizen openzet zonder enige maatschappelijke verplichting, zonder me te hebben gebonden aan een theoretische visie of een wetenschappelijk standpunt. Wat ik boeiend vind, is te ontdekken wat er gebeurt als je niets plant. Maar als je bedoelt dat ik door te gaan schrijven de criminologie heb verraden, dan denk ik dat dat in zekere zin wel zo is, ja. Als criminoloog was ik partij in een maatschappelijk debat, als schrijver ben ik geen partij, maar, hoe zal ik het zeggen, een geëngageerde buitenstaander, een scheppende waarnemer. Mijn personages koesteren soms zelfs opvattingen over misdaad en straf die ik als criminoloog bestreed, ook in het openbaar. Bij sociologie, de studie die ik volgde voordat ik als criminoloog werkzaam was, ligt dat anders. Dat mensen door en door sociaal zijn, tot in hun intiemste gevoelens en gedachten toe, zit ook in al mijn romans. Al hun problemen zijn alleen maar te begrijpen in samenhang met de groep of groepen waarvan ze deel uitmaken, of, tot hun vreugde of verdriet, juist geen deel uitmaken.’

In je proefschrift Twee eeuwen gevangen probeer je al veel verschillende levens weer te geven, je kruipt in de huid van zowel bestraffers als gestraften. Die veelheid aan stemmen en personages is sinds De verbeelding typerend voor je werk.

‘Je kunt mijn proefschrift beschouwen als een monument voor mensen die op basis van psychologische misvattingen onvoorstelbaar diep hebben geleden. Vanaf het midden van de negentiende eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog werden misdadigers bijvoorbeeld jarenlang eenzaam opgesloten vanuit de gedachte dat ze in eenzaamheid tot betere en sociaal vaardiger mensen zouden uitgroeien. Gevangenisdeskundigen waren daar oprecht van overtuigd. In werkelijkheid werden ze gek, pleegden zelfmoord of zaten apathisch in een hoekje van de cel op hun driepotige krukje. Mensen vormen elkaar tijdens het samenleven, niet zichzelf in hun dooie eentje. Dat spreekt ook uit mijn romans, ook al komen daar veel eenlingen in voor, maar die lopen dan vaak ook psychisch vast. Ik heb dat gevangenisboek in een jaar of zes geschreven. Ik had het gevoel dat ik iets deed wat nog niemand ooit had gedaan en dat niemand na mij meer zou doen. Mijn proefschrift, dat later in een verkorte versie onder de titel De macht van het lijden is uitgebracht, zit inderdaad vol empathie met de lijdende medemens, zowel in het verleden als in het heden. Zonder die empathie zou ik dat boek nooit hebben geschreven, hebben kunnen schrijven. Maar de bevrediging – in de zin van je in volkomen vrijheid op een eigen manier uitdrukken anders dan een ander dat kan, of in de zin van achterhalen wat je graag van jezelf wilt weten, van onderzoeken hoe de werkelijkheid en mensen in elkaar zitten – is veel en veel groter bij het romanschrijven.’

In hoeverre is het schrijven van je proefschrift met al die ‘personages’ en je ideeën over hoe we met misdadigers omgaan bepalend geweest voor je overstap naar fictie?

‘Dat is moeilijk te zeggen. Twee eeuwen gevangen hielp me over de drempel. Ik was de veertig gepasseerd, ik had door mijn proefschrift meer vertrouwen in mijn literaire ambities gekregen en durfde serieus aan mijn eerste roman te beginnen, daartoe hardnekkig aangespoord door Vic van de Reijt, de toenmalige hoofdredacteur van Nijgh & Van Ditmar. Eerdere pogingen tot het schrijven van fictie waren gestrand op het ontbreken van een eigen toon, die ik gek genoeg al wel had gevonden in mijn essays en wetenschappelijke beschouwingen. Ik probeerde denk ik te veel literatuur te schrijven in plaats van gewoon op te schrijven wat ik te vertellen had, waardoor ik mezelf niet meer herkende in wat ik schreef en er na een paar kantjes met afkeer van mezelf en een gesloopt zelfvertrouwen mee stopte. Op een dag, ik woonde nog maar net in Amsterdam, schreef ik aan een Groningse vriend over hoe het mij in het westerse Sodom en Gomorra verging. Zo moet je schrijven, dacht ik opeens, gewoon zo. Dezelfde dag begon ik aan mijn debuutroman, ik had mijn toon gevonden, mijn eigen stijl.

Weg van loze dromen is nog wel op een ware geschiedenis gebaseerd. Het boek gaat voor een groot deel ook over schuld, ook in de zin van schuld van linkse ideeën, religieuze en filosofische ideeën. De hoofdpersoon gaat aan ideeën te gronde, eerst aan het gereformeerde geloof, dan aan de ideeën van Marx. Hij stapt vanuit zijn starre geloof over naar het fundamentalistische marxisme, wat overigens een heel gebruikelijke stap was in de jaren zeventig. Vervolgens raakt hij als filosofiestudent in de ban van de pessimistische filosofie van Eduard von Hartmann, die eind negentiende eeuw verantwoordelijk werd geacht voor de zelfmoord van nogal wat jongeren. Wanneer een jonge steenwerker na het lezen van Von Hartmann zijn boezemvriend doodslaat omdat hij hem wil verlossen uit het aardse tranendal, daagt een journalist Von Hartmann voor de rechter. Als mensen zulke gevaarlijke conclusies uit je werk trekken, ben je misschien wel de dader, schreef hij in zijn aanklacht. Terwijl ik met deze ware geschiedenis bezig was, ontdekte ik schrijvenderwijs dat ik veel meer fantasie had dan ik dacht. Mijn tweede roman, Nieuws van de nacht (1995), is echt totaal, honderd procent fictie, terwijl het wat toon betreft sterk lijkt op een autobiografisch boek.

In al mijn romans – en misschien ook wel in mijn wetenschappelijke werk – doe ik veel met het kantelen van visies die mensen op elkaar en zichzelf hebben. Ik laat vaak dezelfde gebeurtenissen door verschillende personages beleven, zodat ze een heel andere betekenis krijgen. Dat is volgens mij de enige manier om literair recht te doen aan wat de positie van de mens is: we proberen ons staande te houden in de branding, zoekend naar rotsen die er niet zijn. Als je mij zou vragen wat al mijn boeken, ook mijn non-fictieboeken, uitademen, dan is dat, ja, zeg maar gerust de boodschap: goed leven is gokken.’

Maar jouw personages gokken nogal eens verkeerd. Neem bijvoorbeeld je roman Zoek op Liefde waarin twee neefjes uit vitalistische goklust een geheim ontdekken bij een sprekende plastic sekspop. Wat zij zegt is volgens hen het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen. Daarna wordt in de roman op zoek gegaan naar wat zij gezegd heeft. Waarom koos je voor de zoektocht naar het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen, en niet naar het ergste wat je iemand kunt aandoen?

‘Ik heb zelf nooit een doe-vraag overwogen en ik weet meteen ook zeker waarom niet. Doen is heel beperkt. Je komt uiteindelijk bij verfijnde vormen van martelen terecht, het fysieke, dierlijke lijden, bij moord en verkrachting, bij het martelen van mensen voor de ogen van hun kinderen, ouders, geliefden. Ik verbaas me weliswaar vaak over hoeveel fantasie mensen daarbij aan de dag kunnen leggen, hoe verzinnen ze het, denk ik dan, maar bij de vraag waarop in Uit het niets en Zoek op Liefde naar een antwoord wordt gezocht, gaat het om de verbeelding, dat vind ik veel interessanter. Ze doet een beroep op wat je je allemaal wel niet voor gruwelijks in psychische zin kunt voorstellen; dat is grenzeloos. De verbeelding dwingt mij en mijn lezers om na te denken over de kern van menselijk lijden, over wat de mens tot mens maakt en hoe je hem daarin het diepst kunt treffen, met woorden, met psychische pijlen. Daar heerst het schrikbewind van de verbeelding. Het lijkt een beetje op het panopticon dat de Schotse filosoof Jeremy Bentham aan het eind van de achttiende eeuw ontwierp, een gebouw waarin vanuit één centraal punt alle gevangenen door één persoon in de gaten gehouden konden worden, maar die gevangenen zelf konden niet zien wanneer dat het geval was, waardoor ze zich eigenlijk altíjd bekeken voelden. Later werden in celdeuren spionnetjes bevestigd waardoor de bewaker naar binnen kon kijken, misschien deed hij dat maar enkele seconden per dag of helemaal nooit, maar vanuit het voorstellingsvermogen van de gevangenen kónden ze altijd bekeken worden en wérden ze dus altijd bekeken. Bij de vraag naar wat het ergste is wat je tegen iemand kunt zeggen, verzint de verbeelding altijd weer iets ergers zodra je even meent het ergste wel bedacht te hebben. De verbeelding is het spionnetje in de muur van psychische zelfbescherming. In Zoek op Liefde zet ik de celdeur een beetje open maar wel zo dat de verbeelding blijft zoeken naar iets ergers.’

In Wolfstonen draait het ook om één centraal gebouw en kijken we als lezer mee in de levens van de bewoners. Dat gebouw, een architectonisch hoogstandje van luxeappartementen staat in een sociale achterstandswijk. Hier speelt wat je een ander kunt aandoen wel een grote rol. Je zou zelfs kunnen zeggen dat je je hier een humanistisch schrijver betoont. Ben je, mede door je achtergrond als criminoloog, een humanistisch schrijver?

‘Zo zou ik mezelf nooit noemen… maar misschien zit er wel wat in. Het menselijk tekort, de menselijke conditie, daarin vinden mijn romans, mijn verhalen hun noodzaak. Misschien ben ik wel gaan schrijven omdat ik wil laten zien hoe dapper mensen zich handhaven in de ogenschijnlijk zinloze en angstwekkende situatie die leven heet, hoe ze zich levenslustig verzoenen met de zekerheid van dood en verval, hoe ze zich schikken in omstandigheden die alleen maar gemaakt lijken om het ze zo moeilijk mogelijk te maken, hoe ze tegen de klippen op naar geluk streven. Nu bijvoorbeeld voel ik me sterk verbonden met alle mensen die in hetzelfde schuitje zitten als ik en die me zijn voorgegaan. Ik ben inderdaad begaan met mijn personages, het zijn allemaal strevers naar geluk, naar grote momenten, naar vervolmaking, maar daarin lopen ze vast uit onvermogen, door te veel ambitie, ze stranden op de grootheid van hun verlangens, op de grenzen van hun vermogens… ik hou van mensen die de lat te hoog leggen, die onmogelijke dingen nastreven, die meer geluk willen dan er voorhanden is, die hartstochtelijk blijven roeien met de zwakke riemen die ze hebben, die wij allemaal hebben… Ja, in die zin ben ik inderdaad wel een humanistisch schrijver. Met mijn achtergrond als criminoloog heeft dat weinig van doen, geloof ik. Het is waarschijnlijk eerder zo dat ik door mijn humanistische inslag een criminoloog werd die bijvoorbeeld schreef dat er de afgelopen eeuwen veel meer ellende is aangericht met het straffen van misdadigers dan met de misdaden die ze pleegden…’

In voorbij ik en waargebeurd, maar ook in je stukken over autobiografisch schrijven in De tuinman en de dood van Diana speelt Groningen een belangrijke rol. In hoeverre is de Groninger in je een rol blijven spelen in je werk?

‘Een heel grote rol, maar volgens mij geldt voor iedere schrijver dat de plaats waar je bent geboren van grote invloed is op je werk. De sleutelscène in mijn werk speelt zich bijvoorbeeld af in Groningen, in de buurt waar ik ben opgegroeid. In Uit het niets gaat het over de deelname van de ik-persoon aan een ruwe kerstbomenjacht tussen kerst en oudjaar. Daar wordt duidelijk dat de ik-persoon sociaal onthecht is, hij hoort niet in het milieu van de buurt waarin hij opgroeit, hij is een buitenbeentje in zijn gezin en afkerig van het intellectuele en kunstzinnige milieu waarin hij uiteindelijk zijn weg zal moeten vinden. Maar dit had zich natuurlijk ook in een andere stad kunnen afspelen. Belangrijker is geloof ik de invloed van de Groningse taal en het feit dat ik, zoals Groningers het zeggen, naar ‘’t west’n’ vertrokken ben. Daar zou ik graag nog eens een essay over hebben willen schrijven, over waarom zo veel Groningse schrijvers en kunstenaars hun geboortestreek hebben verlaten voordat ze tot ontplooiing kwamen.’

Maar het is toch ook zo dat de botsing tussen verschillende sociale klassen die je als jongen in Groningen ervoer, centraal staat in je werk, vooral in Wolfstonen.

‘Zeker. Mijn werk weerspiegelt de spanning tussen hogere en lagere klasse. Ik groeide op in een buurt die aan de ene kant begrensd werd door een straat waar hoeren achter de ramen zaten en aan de andere kant door een straat met fraaie herenhuizen waarin de stadse elite woonde. Daar komt bij dat mijn moeder haar hele leven heeft geleden onder de vernederingen die ze als kind ervoer op scholen waar de armen als minderwaardig uitschot werden behandeld; daar kon ze plastisch en vol wrok over vertellen. Algauw behoorde ik zelf tot de elite die door mijn moeder zo gehaat werd, hoewel ze er uiteraard zelf graag deel van had uitgemaakt. Ik heb daar denk ik de neiging aan overgehouden om zowel naar boven als naar beneden te trappen, zoals in Wolfstonen. Die roman over hoe het de bewoners van dure koopflats in een oude stadswijk vol sociale spanningen vergaat, is door sommige recensenten gek genoeg heel eenzijdig als een hautaine afrekening met de lpf-horde getypeerd. Ik lees het boek zelf toch zeker ook als een satire op de yuppiecultuur. Maar omdat veel recensenten zelf yuppies zijn, wilden of konden ze dat niet aanvoelen. Overigens gaat die roman voor mij in de kern over angst en dreiging, de personages vrezen elkaar en zichzelf, wat tot een apocalyptisch einde leidt van de spanningen. Zowel mijn romans als mijn essays ademen een diepe weerzin tegen de allesweters, de grote opleggers, de opdringerige opiniemakers. In Nieuws van de nacht raakt de hoofdpersoon, zelf een opinievormende journalist, in de problemen omdat hij zijn eigen, vaag incestueuze ervaringen met zijn moeder moeilijk weet te rijmen met hoe daarover in de media, ook in zijn eigen krant, wordt bericht, zonder ruimte voor nuances, met een gemakzuchtige populistische moraal. De media vormen de meest intiemste gevoelens, verpakken ze in sjablonen.

Neem 11 september. Dat is voor mij de dag waarop mijn eerste vrouw overleed, maar na 2001 is het moeilijk geworden om die dag met mijn gevoelens te vullen, die is geclaimd door de aanslag op de Twin Towers. Om dit soort redenen schreef ik een stuk in NRC Handelsblad kort nadat prinses Diana was overleden. Het bizarre publieke rouwvertoon en het mediageweld dat daarop volgde, drukte naar mijn gevoel alle aandacht voor andere persoonlijke en gemeenschappelijke emoties weg. Wie op die dagen hardop lachte op straat, was verdacht. En ook vroeg ik me af wat er die week allemaal op de voorpagina van kranten zou hebben gestaan als Diana níét verongelukt was. In mijn romans geven mijn personages lucht aan binnenwerelden die totaal niet mediageniek zijn.

Een grote inzet in mijn romans is recht te doen aan hoe complex de sociale werkelijkheid, menselijke relaties en mensen zijn, ik haat simplificaties en trek graag de boel open, ik noem dat wel eens mijn waaiertjecomplex, en als ik dat zeg, leg ik graag mijn handen met gespreide vingers op tafel om me te onderscheiden van mensen die hun handen tot vuistjes maken als ze praten. Die mensen, de zekerweters, de verplatters, de populisten, maken mij bang. Ik vind het ook een beetje belachelijk om te menen iets zeker te weten over zoiets complex als het menselijk samenleven of het menselijke innerlijk. Wie het leven en zichzelf wil begrijpen moet met twijfel beginnen en zal uiteindelijk “zekerheden” vinden in nog grotere twijfel. Gelukkig weten mijn personages meestal weinig zeker en twijfelen ze aan alles, en als ze zich zekerheden verschaffen is dat uit wanhoop en angst. Je hoort mij dan ook niet zeggen dat dood gewoon dood is, over en uit. Ik hoop dat de dood zijn zin in complexiteit aan mij zal openbaren. Zo!’

Een verkorte versie van dit interview stond in de boekenbijlage van NRC Handelsblad (02-07-10)