I
Terwijl hij zijn fiets op slot zette, klapte het voorwiel tegen dat van haar fiets. Het had iets intiems, zou het haar opvallen? Niet te dichtbij komen, had ze gezegd. Niet te dichtbij: hoe schatte je die afstand in? Deze straat was rustig. Alleen van een huis verderop waar een verbouwing plaatsvond, kwam een gesnerp alsof er ijzer of een harde steensoort werd geslepen. Toen hij binnen stond, in zijn eigen trappenhuis, viel ook dit niet meer te horen. Hij knipperde even met zijn ogen tegen het donker en pakte de krant en reclamefolders van de mat. Bedachtzaam nam hij de eerste treden, als in een spel zonder verstrooiing: wil ik wel naar boven? Ja, ik wil. Nee, ik wil niet.
Had ze gehoord dat hij thuiskwam? Ja, ze had het gehoord. Nee, ze wist het nog niet.
Ze werkte halve dagen, maar misschien was ze nog niet thuis. Ze kon bij een vriendin zijn. Of in de stad. Ze zocht haar zus de laatste tijd weer op, de zus die graag hoorde dat het slecht ging. Hij had niet gekeken of de auto er stond.
Hij bleef staan en het was of hij de snelle slag van zijn hart tegen de muren voelde kaatsen. Hij vroeg zich af of zijn vader ook wel eens zo geweifeld had bij thuiskomst. Over de stoep tussen spelende kinderen door, langs de buxus en hortensia’s in de voortuin. Het was niet alleen een trap die voeten zwaarder maakte.
Hij kon omkeren. Nee. Ja. Nee, hij wilde naar boven. Wat ze ook zou zeggen, wat ze ook zou doen.
Misschien was ze vertrokken, echt vertrokken.
Hij nam twee treden, stond stil, deed zijn ogen dicht en zag veel meer. Een envelop zonder opschrift op zijn toetsenbord. Tegen het zwarte pennenbakje. Voor de boeken in een van de middelste vakken van zijn boekenkast. Op een stapeltje boeken in de woonkamer. Op de tafel, de plek waar anders zijn bord stond. Tegen de theepot. Op de vloer, direct achter de schuifdeur, het begin van hun woning.
De krant ontglipte hem bijna, een van de reclamefolders viel. Hij las: Voor alle kluswerk: perfecto.Nog drie treden duisternis.
De deur schoof open en daar verscheen ze met haar vlammende haar, in een overval van licht.

I I
Boos. Als kind had ze zich al afgevraagd waarom een enkel woord zo’n gewicht kon hebben. Wat kijk jij boos. Als iemand dat zei, terwijl ze alleen maar in gedachten was of in een prettig niets verkeerde, kwam de boosheid vanzelf aangesneld. Is er iets? En ze verzon ‘iets’. Je ziet er moe uit. En ze liet haar schouders al hangen en zou haar gezicht willen afschermen.
Ze had hem vanmorgen zien wegfietsen. Hij moest een trein halen.
Waar naartoe? Een plaatsje waarvan ze dacht dat het in Brabant lag, maar het bleek Noord-Holland. Zodra hij uit zicht was, had ze zich ziek gemeld. Ziek. Nog zo’n commando, maar daar gaf ze niet aan toe, ze had alleen maar gezwollen ogen. Leugen. Een woord om van weg te rennen.
Ze rende niet weg. Ze ging terug naar bed, viel in slaap en werd wakker van de zon op haar gezicht. Ze ging de verdieping rond, keek naar de voorwerpen waar hij van hield en die waar ze samen van hielden of die ze uit noodzaak hadden aangeschaft. De rechthoekige tafel had een ronde kunnen zijn, de vloer niet voorzichtig grijs maar rood, of zou dat hun ruzies feller hebben gemaakt? Een vraag die vragen baarde, vragen waar je moe van werd.
Ten slotte ging ze zijn kamer in. Ze nam een klein boek uit zijn kast en ging in zijn stoel zitten, haar ellebogen op zijn leuningen. Ze bladerde in het boek. Ze las: ‘Vandaag of morgen zou hij haar schuilplaats bereiken’ en huiverde. Een volgende regel trok haar ogen naar zich toe: ‘Zelfs haar schaamhaar was oranje.’ En daarna: ‘Hij had een mooi schilderij achtergelaten.’
Ze hoorde hem zijn fiets op slot zetten en ging aan het raam staan. Ze zag hoe hij zich vooroverboog om het wiel van zijn fiets los te trekken van dat van haar fiets. Laat toch, wilde ze hem toeroepen toen hij zich opnieuw boog. Het wiel was weerbarstig en na de vierde poging hield hij het voor gezien.
Hij deed er lang over om boven te komen. Had hij zich omgekeerd? Was hij weer weggegaan? Ze schoof de wit glanzende deur open. Ze vergat alles wat ze had willen zeggen, ze zocht ook niet naar woorden.
‘Blij,’ zei ze. ‘Ik ben blij dat je er bent.’

Mensje van Keulen (1946) debuteerde in 1972 met Bleekers zomer. Ze schrijft romans, verhalen en kinderboeken. Haar meest recente titels zijn: Schoppenvrouw (roman) en Neerslag van een huwelijk (dagboek). Haar werk werd bekroond met de Annie Romeinprijs, de Charlotte Köhlerprijs en de Constantijn Huygensprijs.

Meer van deze auteur