Op 28 juni 1957 schreef Fritzi ten Harmsen van der Beek – ze werd dertig –: ‘Nu is het wachten op de avond indigo,/ teleurgesteld en bijna teder. Desperaat.’ De haar resterende 52 jaar waren niet erg vrolijk. Op zaterdag 4 april 2010 overleed Fritzi in Groningen, in het verzorgingstehuis waar ze sinds twee jaar was opgenomen. Frederike Martine, geboren in 1927. Haar zoon Gilles was al in 2006 overleden.

Gilles werd meermalen genoemd in de bundel Kus of ik schrijf, in opdrachten met name, maar het eerste gedicht gaat over zijn geboorte en in andere gedichten kunnen we zijn helaas treurige levensloop met verslavingen volgen, ondanks de gunstige voortekenen in Lyon: ‘Ach lieveling, toen in/ dus jouw tijd, gloeiden die lichtjes, drie dag lang.// Het leek me een goed teken. Op de tekenen moet je/ letten, leer ze lezen of begrijpen, want dan zal je weten// wat ons nog te wachten staat. […]// Hoe blij ik niet was op 3 december, om// dat ik je moeder was, van toen af an: Altijd.’

De onbevlekte ontvangenis van Maria is een dogma van de katholieke kerk dat op 8 december met een hoogfeest gevierd wordt. In Lyon branden dan drie dagen de kaarsen achter de ramen. Ook na de geboorte van Gilles. Volgens het gedicht hebben de lichtjes te maken met de herinnering aan de bemoeienissen van de Maagd met de pest in Lyon.

Frederike was getrouwd met de adellijke Eric de Marechal le Font St. Margeron de la Fontaine. Het huwelijk was geen succes. Dat is waarschijnlijk te lezen in ‘Bij het weerzien zei de impertinente prinses:’, een zeer vilein relaas over de verhouding tussen twee gelieven en een superieur vrouwelijke depreciatie van het mannelijk geslachtsorgaan: ‘en voel ontzet met/ / fijnste handschoenlederen hand naar de hou-/ vast aan je beminde buik: Ai decoratie?!// En zwel maar op, welk of vervel, verval en/ ik hoop flauwtjes liever, – o liever nu geen// toespraken of bloemen.’

Fritzi ten Harmsen van der Beek was de dochter van twee tekenaars van kinderboeken. Haar vader had veel succes met het maken van een strip voor Flipje, het fruitbaasje van Tiel. Zij kreeg een prinsesselijke, vrije opvoeding en werd met haar broer door haar vader achtergelaten met een aanzienlijke erfenis, die door beide kinderen in een onwaarschijnlijke haast werd verbrast. Hierover kunnen we lezen in het verslag van Annejet van der Zijl, Jagtlust.

In een gedicht uit Kus of ik schrijf zit de dichteres in de trein met een vrouw die haar zoon in het ziekenhuis gaat bezoeken; het is een droevig verhaal. Ze heeft geen geld om iets voor hem te kopen, maar ‘Toen dacht ik, in de tuin van notaris/ groeien frambozen heel voor niks, geen/ mens die ze ooit komt plukken, dus toen/ ben ik er heen gegaan op me fiets.// Ach wat is het nu ’s morgens al vroeg helder, ik/ moest op voor dag en dauw, met me elastieke kousen/ aan, voor m’n aderen, weet u; een dikke das, tegen/ ochtendkou: uit stelen. En dat voor een oude vrouw!’

De dichteres vertelt maar niet dat zij ook op reis is naar haar zoon en waar deze is. In een ander gedicht schrijft ze over het gevangenisbezoek.

In 1965 kocht ik het zojuist verschenen Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten, liep dagenlang met de bundel rond en overviel kennissen en vrienden met citaten, en als ze even wilden luisteren of lezen, met complete gedichten. Toen heb ik met verbazing geleerd dat niet alle Nederlands studerenden een vanzelfsprekende affiniteit tot poëzie bezitten. In de bibliotheek van het Nederlands Instituut in de Groningse Boteringestraat, las ik Lucia bijvoorbeeld de zo beroemd geworden ‘vertroosting aan mijn neerslachtige poes’ voor. Lucia luisterde geamuseerd toe en vroeg na ‘de hemelsblauwe hortensia’: ‘Goh, hou jij zo veel van gedichten?’ ‘Natuurlijk,’ zei ik toen nog verbaasd. Mijn vrouw begreep het gelukkig beter. Een vaste uitdrukking in huis werd ‘Goedemorgen hemelse mevrouw Ping, is u de zachte nacht bevallen en hebben de geheimzinnige planten naar behoren gegeurd?’ De verschillende poezen werden aangesproken als ‘halmstaartige voortreffelijke’ of ‘radarbesnorde’, ‘dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin’. Ik nodigde haar uit om te komen lezen in Warffum op een avond van de faculteitsvereniging ‘Parnassus aan de AA’.

De kritiek bleek overrompeld door de oorspronkelijke versvorm, de onverwachte enjambementen, de gedurfde woordkeuze, de bizarre zinsconstructies, het steeds weerkerend stafrijm, de eigenzinnige beeldspraak en de ongebruikelijke samentrekkingen. De term ‘barok’ viel. De recensenten waagden zich niet aan het bespreken van haar ideeënwereld, maar wel meenden zij te kunnen vaststellen dat de dichteres de epitheta ironisch en relativerend verdiende.

Ik bestudeerde uitvoerig haar foto op de achterkant van de bundel: een vrouw die wel wat weg had van Mies Bouwman, maar treuriger lijkt, intelligenter en minder aangepast. Haar ogen zijn wijd open: zij kijkt graag en nauwlettend. Hoewel er lichtjes blinken aan de bovenkanten van de pupillen is het verdriet van haar opgetrokken mondhoeken zachtjes naar boven gekropen, langs de diepe lijnen naar haar neus. Het heeft gerust op de rimpeltjes onder haar oogleden en is toen door de pupillen naar binnen gesprongen. Daardoor draagt het hele gezicht de sporen van een existentiële treurigheid. De mond is tegelijk weerloos en weerbaar. De spottende mondhoek beschermt haar tegen vaderlijk medelijden en begrip. Waar het open overhemd en het zwarte, tamelijk lange en slordige haar op non-conformisme wijzen, blijkt tevens haar vrouwelijke aandacht voor zachte kleding (ladyroy heette de stof).

In de eerste gedichten van de bundel Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzicht is zoekgeraakt wordt het verdriet uitgesproken: ‘Wat een ding ben ik in goed of kwaad?/ In oorsprong omhoog gevallen maar groeiend lager/ en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend/ van stoeten ritseldingen…’ en ‘Tederheidshalve/ onverteerbaar is wat vervuld voortdurend lediger en/ bevredigd alleen allener en alleen vredelozer maakt, nu:/ Hoe een ding en ben ik zo zoekgeraakt?’

Liefde brengt geen uitkomst; zij blijft een eenzaam avontuur.

In 1976 zag ik hoe Fritzi uit vriendschap een tentoonstelling opende, maar het eigenlijk niet wilde. Ze zag eruit als een stervende mus. Ik schreef haar een brief waarin ik vertelde over al onze poezen, die op allerlei manieren jammerlijk omkwamen.

Na de brief durfde ik haar op te zoeken. Het dorp was en is nog klein: een molen, een school, kleine huisjes, een inmiddels beroemd café-restaurant aan het water. Fritzi woonde achter het schoolplein, midden in een oud straatje waar geen auto kan komen. Er was geen bel. Ik klopte dus maar en opende na enige tijd de deur. Ik hoorde haar stem tegen de hond en daar kwam ze aanlopen, de adellijke grote hond achter haar aan. Ze zag er beter uit dan ik had verwacht, wel slordig, maar vooral jonger dan bij de opening van de tentoonstelling. Het musje leek hersteld. Fritzi verbaasd, afwachtend. Ik stelde me voor, hopend dat ze mijn naam zou herkennen, maar nee.

‘Kom even in de gang, anders loopt de hond weg.’

Toen zei ik iets dat een verkilling veroorzaakte. ‘Ik wou iets vragen over uw gedichten.’ Ik vervolgde snel: ‘Misschien wil je eh wilt u uit uw werk voorlezen?’

‘O jé, nou, ja, zeg maar je, daar heb ik eigenlijk niet zo veel zin in, maar kom even verder.’

Ze aarzelde nog steeds of ze me binnen kon laten. Wie weet wat ik voor poëzie-zeikerd of -plakkerd was. Terwijl we het keukentje binnenliepen, zei ik: ‘Ik heb u een paar weken geleden een brief geschreven.’

Verrast draaide ze zich om. ‘Bedoel je die brief over de poezen?’

‘Ja,’ zei ik, ook verrast. Fritzi straalde: ‘Dat vond ik zo’n enige brief, o ja, over… hoe is het nou met nummer 13?’ Ik antwoordde dat hij beschermd wordt opgevoed.

‘Ja, weet je, ik krijg wel vaker brieven en meestal vind ik dat vervelend, maar deze, nee, enig. Dus jij bent… Hoe heette die plaats toch waar ik toen was? Warffum ja.’

Volgde een nogal stormachtig ophalen van herinneringen. Fritzi bleek zich vrij veel te herinneren van haar optreden tien jaar terug. ‘Ja, we zaten in de restauratie van het station iets te drinken. Ik was zo zenuwachtig. Ach God, hoe is het toch met die jongen met die ene arm? O, ik vond het zó knap, ik had nog nooit iemand met één arm gezien en hij deed alles zo keurig en hij chauffeerde zo handig. Veel later heb ik ook iemand ontmoet en die kon heel goed pianospelen met zijn linkerarm, eh hand en toen moest ik meteen aan die jongen denken die me naar Warffum bracht. Hoe zou het daar toch mee zijn? En jij, je bent wel veranderd zeg, veel ouder. Nou ja, ik ben natuurlijk ook… Nee, ik zou je niet herkennen, maar die brief. Ik zei tegen R., mijn huisgenoot, zou dat nou dezelfde jongen zijn?’ Plotseling zei ze: ‘Ik heb nog een gedicht van jou.’ Ik verbaasd. ‘Ja, jij hebt een gedicht gemaakt bij dat optreden, om me in te leiden of zoiets, op die mevrouw Ping.’ Ik wist het niet meer.

‘Ik heb het bewaard,’ zei ze een beetje verlegen. ‘Ik heb een rood mapje met een paar herinneringen en daar zit het in. Ik heb dat mapje nog gezocht, maar in de storm van de laatste weken…’ Volgde een uitleg van de storm, chaotisch en toch duidelijk. Kort gezegd: Gilles, haar zoontje, zoals ze hem consequent noemt, moest gered. Ze is het type moeder dat haar kind uit de hel zou halen. Zie ‘De geschiedenis van in de trein’. Als alle mensen Gilles hebben opgegeven, gelooft zij nog heilig in hem. Die band tussen moeder en kind is zeer irrationeel.

Maar moeders zonen, moeten, móéten gelukkig
zijn. En wel: van álle moeders álle zonen,
ja, coute que coute, zoals me al zei, in
een gedicht dat ik nog becommentarieerd, u
retourneren, monsieur, sire de qui? nu ja, in
elk geval weer-omstuur zal.

Hij was verslaafd aan heroïne, net als zijn vriendin, die er nog bij dronk. Heel onverkwikkelijke toestanden, rotzooi enz. Over die vriendin geen goed woord. ‘Wat heb ik daar toch mee te maken?’ Gilles en vriendin waren aan het afkicken. De dokter hielp haar ook. Ze was drie maanden nuchter en dat was verdomd erg hoor, al die schuldgevoelens over wat je niet met je leven hebt gedaan en die dokter, Stienstra, een tandarts eigenlijk. ‘Ken je die ook? Uit Aduarderzijl?’ Jazeker, van de Hamsterkring, die maandelijks een culturele avond organiseert, onder leiding van dokter Jansma. Fritzi moest gisteravond uit eigen werk voordragen. ‘Weet je,’ zeg ik, ‘dat al in 1965 gedichten van jou daar geklonken hebben? De bundel Geachte Muizenpoot was nog maar net uit.’ ‘Ach…’ Stienstra vertelde daar hilarische verhalen uit zijn praktijk. ‘Er was daar ook een zekere Donald. Ik weet zijn achternaam niet meer, iets uit Duitsland, een plaatsje of zo.’ ‘Elzas.’ ‘Hij woonde bij een melancholieke gasfitter, die rechten had gestudeerd, maar die liever werkte met zijn handen en zijn klanten hun eigen uurloon berekende.’ ‘Daar was ook Bart, die zich heel theatraal ophing op het toneel van de schouwburg in Groningen. Stel je de toneelmeester voor die hem vond, de volgende ochtend.’

‘Hier in de straat,’ zegt Fritzi, ‘kwam een meisje op me afrennen, in paniek. Ze wist niet meer welke deur ze moest hebben. Haar vriendin lag in het water, door het ijs gezakt. Ze waren aan het zoeken. Ik stopte het kletsnatte, huilende kind bij buren in een heet bad. Pas na acht dagen werd het vriendinnetje onder het ijs gevonden door dezelfde jongen die het rennende meisje wel uit het water kon vissen. Er is pas nog iemand in de straat gestorven. Er gebeuren allemaal nare dingen in het dorp en het zijn zulke aardige mensen hier, heel veel aardige mensen. Trouwens, er wonen in Groningen heel veel aardige mensen. Te gek gewoon. Maar wat kwam je nou doen hier? Optreden? Nee. Je moet Guépin maar vragen. Ik zal hem bellen, ik moest hem toch al een keer bellen.’ Ze belt en begint een chaotisch gesprek over Madeira, geeft de telefoon dan aan mij. De hooggeleerde heer weigerde vriendelijk naar Groningen te komen. (Pas later ging hij er doceren aan de universiteit.) Fritzi zegt: ‘Waarom ga je zelf niet voorlezen?’ Maar nee, de organisatie wil een bekende naam. We overwegen nog Hendrik de Vries, Gerrit Krol, Vasalis. We drinken thee en haar huisgenoot komt binnen. Hij is nogal jong en bekijkt me wantrouwend, maar ontdooit als hij hoort dat ik de poezenbriefschrijver ben. We praten in de zitkamer, waar een adellijke ligbank staat, een piano en langs de wanden en in de vensterbanken een chaotische verzameling van onwaarschijnlijke frutsels en kunstvoorwerpen. Fritzi heeft het over afkicken en zegt dat je merkt dat je niet meer serieus wordt genomen, je verliest je identiteit. Er wordt over je gesproken, als ‘hoe is het nou met ’r?’ De huisgenoot zegt dat het moeilijk is om het respect te heroveren. ‘Je weet hoe het gaat met jezelf, als iemand je een keer teleurgesteld heeft, tenminste bij mij gaat het zo hoor, dan duurt het lang voor ik niet meer denk: o ja, jij hebt toen dit of dat. Je weet hoe het ging met Gilles. Jij was toen steeds met die sherry bezig en toen had Gilles wel even het vertrouwen verloren.’ Ik zie Fritzi verstrakken. Zij lijkt zich letterlijk terug te trekken. Dan zegt ze: ‘Ik geloof niet dat Gilles mij ooit niet meer vertrouwde, ik kan me niet voorstellen… Tussen Gilles en mij…’

Als ik wegga zegt Fritzi dat ze wel eens langs wil komen op de fiets, dat ik nog eens moet komen. Ze kijkt en zegt: ‘Ik had je niet herkend.’

Toen ik de volgende keer op bezoek was, zag het er allemaal vrolijker uit. Er waren nog meer fantastische kunstwerken, gemaakt van veren en schelpen en stukjes glas. Haar gesprekken waren overdonderend vrolijk en ze sprak zoals ze gedichten schrijft, duizelingwekkend van grammaticale eigenzinnigheden, prachtige vergelijkingen. Ze vertelde bijna struikelend van enthousiasme een verhaal dat me sterk deed denken aan het hilarische ‘Op de wiede, zonder passion, wel met Matthias, zonder hond’, over schapen die op hun rug liggen en gered moeten worden. Hij vindt het hek en ik ‘het stomme schaap en kantel om, waarop het// immer sprakeloos verdween weer, in de drom de droom/ van andere schapen. O herder Jesu, wáárom bent/ U niet alom en moeten M. en ik uw vuile werk/ opknappen, indien schaap, U zou het mij niet/ moeten lappen: is onze herder er nu niet of wèl.’

De laatste keer was zes jaar geleden. Ze wilde niemand meer ontvangen, was boos dat ik zomaar aanbelde, herkende me na enige tijd, verontschuldigde zich, maar nee, ze had andere dingen aan haar hoofd. Ik realiseerde me dat ik haar nooit meer zou zien. En dat speet me.

Fritzi ten Harmsen van der Beek wilde volgens Annie van den Oever in haar proefschrift over het groteske en Fritzi haar werk zien als ‘onzin’, als werk dat niet per se gezien en niet begrepen hoefde te worden, maar dat daarentegen in het verborgene zou mogen blijven, zoals de versieringen die op onzichtbare plekken zijn aangebracht in kathedralen.

Er is niet alleen de weerzin naar voren, naar buiten te treden, er is ook de overtuiging dat met het blootgeven, prijsgeven aan de buitenwereld iets wordt ontraadseld, ‘tot oplossing wordt bedorven’. Denk aan Astrid Lampe. Wie leest interpreteert en beperkt daarmee de betekenis. Deze moet dubbelzinnig blijven, raadselachtig. Het ‘ik’ is in wezen onbekend en moet dat blijven, kan alleen even in de liefde begrepen worden. Het synthetiserend lezen van een tekst reduceert de tekst tot een betekenis en doet te weinig recht aan allerlei kwaliteiten van de vorm. Alleen in de taal van het gedicht blijven de geheime, lokkende krachten werkzaam.

Volgens Fritzi ten Harmsen van der Beek zoeken mensen altijd overal iets achter: ‘Ja, ze zitten altijd te denken, hè, het houdt niet op, en maar denken […] Niet eens gewoon wat lezen, nee, denken […] Interpreteren.’

Remco Ekkers (1941) groeide op in Den Helder en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen. Hij publiceerde twaalf dichtbundels, waaronder Het gras vergeten en Opgewekte en nuttige gedichten, een roman, De Feeëntrein, en verhalen in diverse literaire tijdschriften. Ekkers is redacteur van De Poëziekrant.

Meer van deze auteur