Ode aan de wijn

Wijn met de kleur van de dag,
wijn met de kleur van de nacht,
wijn met purperen voeten
of bloed van topaas,
wijn,
met sterren bezaaide zoon
van de aarde,
wijn, glad
als een gouden zwaard,
zacht
als slordig fluweel,
walsende
en hangende wijn,
lieflijke,
mariene,
nooit paste je geheel in een glas,
in een gezang, in een man,
koraal, kuddedier ben je,
of op zijn minst wederkerig.
Soms
voed je je met herinneringen
die sterfelijk zijn,
op jouw golf
gaan we van graf tot graf,
steenhouwer van de bevroren tombe,
en huilen we
voorbijgaande tranen,
maar
jouw prachtige
voorjaarskleed
is anders,
het hart klimt op naar de takken,
de wind beweegt de dag,
niets beklijft
in jouw onbeweeglijke ziel.
De wijn
beweegt de lente,
als een plant groeit de vreugde,
muren vallen,
rotsen,
kloven worden geslecht,
gezang wordt geboren.
Jij, o wijnkan in de woestijn
met de inhoud die ik bemin
zei de oude dichter.
Moge de kruik met wijn
haar kus bij die van de liefde voegen.

Mijn lieveling, opeens
is je heup
de weelderige welving
van het glas,
je borst is de druiventros,
het licht van de alcohol je haardos,
de druiven je tepels,
je navel het zuivere zegel
gestempeld in je flessenbuik,
en je liefde de cascade
van onuitwisbare wijn,
de klaarheid die in mijn zintuigen neerdaalt,
de aardse schoonheid van het leven.

Maar niet alleen liefde,
verzengende kus
of verschroeid hart
ben jij, levenswijn,
maar ook
vriendschap van de wezens, transparantie,
koor van discipline,
overvloed aan bloemen.
Met liefde zie ik op een tafel
wanneer men praat
het licht van een fles
met intelligente wijn.
Laat ze die drinken,
laat ze gedenken, bij elke
gouden druppel
elk topazen glas
elke purperen lepel
dat de herfst heeft gewerkt
om de kruiken met wijn te vullen
en laat de donkere man leren
tijdens zijn handelsceremonieel
de aarde en haar taken te gedenken
bij het voortbrengen van het gezang van de vrucht.

Ode aan de tomaat

De straat
raakte gevuld met tomaten,
middaguur,
zomer,
het licht
gespleten
in twee
helften
tomaat,
door de straten
loopt
het sap.
In december
raakt de tomaat
los,
bestormt
de keukens,
komt binnen met het middageten,
gaat gemakkelijk
zitten
in de keukenvitrines,
tussen de glazen,
de botervlootjes,
de blauwe zoutvaatjes.
Ze straalt
eigen licht uit,
welwillende majesteit.
Wij moeten haar, helaas
vermoorden:
het mes
verzinkt
in haar levende vruchtvlees,
het is een rood
ingewand,
een frisse,
diepe,
onuitputtelijke
zon,
vol van Chileense
melanges,
ze sluit een vrolijk huwelijk
met de heldere ui
en om het te vieren
laat zich
de olie
vallen,
de zoon,
de essentie van de olijf,
op haar halfopen hemisferen,
de peper
voegt
zijn aroma toe,
het zout zijn magnetisme:
het zijn de bruiloften
van alledag,
peterselie
zwaait
met vlaggetjes,
aardappels
koken energiek,
het gebraad
klopt
met zijn smaak
aan de deur,
het is tijd!
laten we gaan!
en op
tafel, in de taille
van de zomer
toont ons
de tomaat
aards hemellichaam,
herhaalde
en vruchtbare
ster,
haar draaiingen,
haar geulen,
opvallende volheid
en overvloed
zonder bot
of bolster,
zonder schubben of doorns,
ze geeft ons
het geschenk
van haar vurige kleur
en haar volledige frisheid.

Ode aan een grote tonijn op de markt

Op de groene markt,
kogel
van de diepe
oceaan,
zwemmend
projectiel,
zag ik je,
dood.

Al wat om je heen lag
waren slabladeren,
schuim
van de aarde,
wortelen,
tuilen,
maar
van de waarheid
van de zee,
van het onbekende,
van de
onpeilbare
schaduw,
diep
water,
afgrond,
was jij de enige overlevende,
geteerde, geverniste
getuige
van de diepe nacht.

Jij alleen, donkere kogel
uit de afgrond,
trefzeker,
slechts op één punt
vernietigd,
steeds
opnieuw geboren,
zijn gevleugelde vinnen
in de stroom verankerend,
tollend
in de snelheid,
bij het doorkruisen
van
de
mariene
schaduw
als een rouwende pijl,
speer van de zee,
onbevreesde tonijn.

Dood zag ik je,
overleden koning
van mijn eigen oceaan,
groen
elan, onderzeese
spar,
schroef
van de zeebevingen,
daar,
stoffelijk overschot,
op de markt
was
niettemin
jouw vorm
het enige gerichte
te midden van
de verwarde nederlaag
van de natuur:
tussen de broze groente
lag jij
alleen als een schip,
bewapend
tussen peulvruchten,
met flank en voorsteven zwart en geolied
alsof je nog steeds
het vaartuig van de wind was,
de enige
zuivere
zeemachine
die intact
de wateren van de dood
bevaart.

Ode aan de citroen

Uit die bloesems,
losgeslagen
door het licht van de maan,
uit die
getergde
geur van liefde,
ondergedompeld in aroma,
ontstond
het gele van de citroenboom,
vanuit hun planetenstelsel
daalden de citroenen af naar de aarde.

Sappige handelswaar!
De kusten, de markten
vulden zich
met licht, met goud
van het land,
en we openden
twee helften
van een wonder,
bevroren zuur
dat droop
uit de hemisferen
van een ster,
en de diepste vloeistof
van de natuur,
onoverdraagbaar, levend,
onherleidbaar,
ontstond uit de frisheid
van de citroen,
uit zijn geurige huis,
uit zijn geheime, zure symmetrie.
In de citroen sneden
messen
een kleine
kathedraal uit,
de onzichtbare apsis
bracht de gebrandschilderde ramen van zuur aan het licht
druppelsgewijs
rolden de topazen,
de altaren,
de frisse architectuur omlaag.

Dus toen jouw hand
de hemisfeer vastpakte
van de doorgesneden
citroen op je bord,
goot je
een universum van goud,
een
gele bokaal
vol wonderen uit,
een van de geurige tepels
aan de borst van de aarde,
een lichtstraal die vrucht geworden is,
het piepkleine vuur van een planeet.

Ode aan de gebakken aardappelen

Het spettert
in de olie
en brengt de vreugde
van de wereld
aan de kook:
de gebakken
aardappelen
gaan
de pan in
als besneeuwde
veren
van ochtendzwanen
en komen er
halfverguld uit door het knetterend
amber van de olijven.

Knoflook
voegt daaraan
zijn aardse aroma toe,
peper,
stuifmeel dat lange, harde wegen achter zich liet,
en
opnieuw
aangekleed
in een dracht van ivoor vullen ze het bord
met de herhaling van hun overvloed
en hun smakelijke eenvoud van de aarde.

Vertaling: Catharina Blaauwendraad