Of Edgar Cairo de grootste schrijver van Suriname is? De vraag is me nogal eens gesteld. Door Afro-Surinamers die driftig op zoek zijn naar een literaire icoon. Door bewonderaars van zijn grote en diverse oeuvre. Door mensen die zich geen raad wisten met zijn merkwaardige variant van het Surinaams-Nederlands. Door mensen die hem bewonderden om zijn provocerende ‘negerachtigheid’ − bij hemzelf overigens een woord zonder aanhalingstekens. Of juist door mensen die een hekel hadden aan zijn provocerende negerachtigheid. En mijn antwoord luidt: ik weet het niet. En ik vind de vraag of hij de grootste schrijver van Suriname is of was eigenlijk ook niet zo interessant. De Caraïbische literatuur is juist zo fascinerend vanwege de buitengewone diversiteit ervan. Ik zeg dit niet vanuit een slap laat-duizend-bloemen-bloeien-principe. Niks duizend bloemen, snoeien in die troep, weg met al het onkruid. Maar wie is er groter: Shakespeare of Dante? − wie zal het zeggen?

Edgar Cairo wist het zelf wel: hij was én Dante én Shakespeare. En dan was hij ook nog Vergilius en Milton, en daarbovenop was hij ook nog Cairo zelve als persoon. Dat meende hij niet alleen, toen ik hem eind jaren tachtig ontmoette, dat schreef hij ook op. En hij liet het drukken in de vijf boeken in oblongformaat in zwart-rode banden die hij voor eigen rekening liet drukken onder het imprint Uitgeverij Apuku. Nu is Apuku in het winti-pantheon een machtige godheid, de slimste van alle winti’s, groot imitator, en als hij eenmaal boos is niet gemakkelijk tot rust te brengen. En Edgar Cairo wás boos. Hij was zo boos dat hij slechts gekleed in een sjaal rond zijn hoofd zijn appartement aan de Nova Zemblastraat in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt uit rende, en woest zwaaiend met een houwer de bakken met geraniums van de buren te lijf ging. De Spaarndammerbuurt kende in die tijd nogal wat bakken met geraniums, maar niet veel naakte negers, en de buren waren dan ook not amused.

Ik heb hem enkele keren opgezocht aan de Nova Zemblastraat en ik herinner me hoe hij me eens − dat was een tijd voor zijn dans met de machete − wees op een prachtig bewerkte scheepskist uit de voc-tijd. Zijn toe-eigening van een meubelstuk uit de vermaledijde slaventijd deed hem zichtbaar plezier. De kist had een fortuin gekost, en de rode sportwagen die voor de deur stond, had hij ook niet cadeau gekregen (en hij zou er ook weinig plezier aan beleven: enkele dagen later zou hij worden gestolen). Het was Cairo in de jaren tachtig naar den vleze gegaan. Hij was zonder enige twijfel de meest geprofileerde migrant-schrijver van Nederland. Boek na boek verscheen, zijn theaterstukken werden opgevoerd, hij schreef columns voor de Volkskrant en zijn agenda liep vol met boekingen voor zijn optredens. Zijn uitgeverij, In de Knipscheer, ging bijna aan zijn buitengewone productiviteit ten onder. Alleen al in 1980 verschenen de romans Mi boto doro/Droomboot havenloos en Jeje Disi/Karakter’s Krachten (560 pagina’s), de bundel columns Ik ga dood om jullie hoofd en de poëziebundel A nowtoe foe mi ai/In de nood van het aangezicht. Zijn verzamelde dichtwerk Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding uit 1984 leverde een vuistdik boek op. Of die buitengewone productiviteit en verzengende creativiteit jarenlang een reddingsboei voor hem was (hij was in zijn jonge jaren al eens door een psychiater onderzocht) of uiteindelijk juist zijn mooie hoofd op hol bracht en tot een drai-ede maakte, een duizelend hoofd: ik weet het niet. Ik weet wel dat hij volslagen mesjogge was toen ik hem in 1989 opzocht, om zijn medewerking te vragen aan de bundel Verhalen van Surinaamse schrijvers die bij De Arbeiderspers zou uitkomen.

Volslagen mesjogge? Toch niet zo mesjogge, of hij wist direct als een volleerde Alberich het aambeeld te vinden waarop hij met reuzenslagen een bekende Cairo-toon begon te hameren: geld!, geld!, geld!, und zwar sofort! De nood was dan ook hoog. Ik belde aan en volgde hem naar de zitkamer, waar een schildersezel stond. Hij streek liefkozend langs een schilderij dat hij net had voltooid, ging me voor naar zijn werkkamer, wees me een stoel en nam tegenover me plaats. Hij begon te neuriën, zwevende melodieën met soms bizar hoge uithalen, mij glimlachend observerend. Ik was toen nog jong en had veel geduld met de Surinamers. Na een uur zei ik tegen Edgar: ‘Het spijt me, maar ik geloof toch werkelijk niet dat ik je versta.’ Edgar barstte in een klaterlach uit en riep: ‘Maar dat kan jij als bakra ook helemaal niet verstaan. Dit is angel’s talk!’

Het jaar daarop stond ik − nog altijd geen cursus angel’s talk doorlopen − weer bij hem op de stoep om te vragen of hij mee wilde werken aan het dubbelnummer dat De Gids aan Suriname wilde wijden. Nu moest ik mij tussen tot aan het plafond opgestapelde kartonnen doorwurmen naar zijn werkkamer. In die kartonnen zaten de honderden schilderijen die hij inmiddels had gemaakt. Ik moest weer veel geduld oefenen, maar alles voor de kunst. Edgar had het druk. Hij was bezig zijn hele boekencollectie door te nemen. Hij trok een deeltje uit de kast, bladerde het even door, liet een meer of minder luid gebrom horen en mikte het dan door het openstaande venster het grasveld op. Slechts een gering aantal boekjes kon zijn goedkeuring wegdragen, die schoof hij naar de andere zijde van de boekenplank. Ik herinner me dat bundels van Trefossa en Johanna Schouten-Elsenhout goedkeurend zoemen ontlokten. Maar dat goedgekeurde rijtje bleef angstwekkend klein en ik begreep toen ik goed luisterde dat hier sprake was van cultuurvernietiging: de weggeworpen boeken kwamen niet, zoals ik aanvankelijk meende, op een grasveld terecht, maar belandden met een plons in een gracht. Hier moest worden ingegrepen. Ik vroeg Edgar of hij een kop thee voor mij wilde zetten. Instemmend geneurie, Edgar verdween naar de keuken. Snel schatte ik in welke boeken ook van mij de gracht in mochten, en welke per se aan de boze selectie moesten ontsnappen: die stopte ik gauw-gauw in mijn tas. En zo komt het dat ik een exemplaar van Dobru’s Boodschappen uit de zon in de kast heb staan met een ingeplakte foto en een mooi gekalligrafeerde opdracht ‘Voor mijn liefste vriendje Edgar − Hans’.

Ik ging behalve met een tas vol boeken, de deur uit met een verhaal en een schilderij dat hij Heart of France getiteld had. Hij had het prachtig laten inlijsten. Hij vroeg er me breed lachend 75.000 gulden voor − bij florijnen vond hij altijd zijn spraak terug −, maar ik kreeg het uiteindelijk voor iets minder mee. Ik hoor nog het aambeeld dreunen toen ik de Nova Zemblastraat uitliep: ‘Rheingold! Rheingold! Mächtiges Gold!’ Toen ik een hele tijd later eens binnenliep bij zijn lijstenmaker begreep ik dat alleen al de lijst anderhalve keer zoveel had gekost als wat ik voor het doek had betaald.

Toch: dit hele verhaal was niet de moeite waard, als niet in het Suriname-nummer van De Gids dat in oktober-november 1990 uitkwam, Edgar Cairo’s verhaal ‘Over de geheimen van de liefde’ gestaan had, misschien wel Cairo’s allermooiste verhaal. De eerste zin opent de vertelling zoals wanneer zware toneelgordijnen opzijschuiven aan het begin van een voorstelling: ‘Als kind ontdekte ik heel vroeg wat de liefde voor een ander kon betekenen, al was ik er op dat moment zelf nog lang niet aan toe, er ook maar iets van te begrijpen: aaj, liefde, de liefde in de grotemensen-wereld.’ Dan volgt het verhaal van een jongetje dat met een grote pan soep door zijn moeder erop uit wordt gestuurd om de oude Mis’Koosje met verse bouillon te gaan verblijden. Het hongerige armemensenjongetje loopt zelf het water in de mond en hij weet zich maar met moeite te beheersen, tot hij beseft hoe blij hij het ouwe mensje maakt. Maar als hij de doek die om de soeppan zit wil losmaken, wordt hij weggestuurd, omdat hij geen meisje is dat de oude vrouw zal verzorgen:

Van de daad der ‘soepliefde’ had ik nog altijd geen verstand. O grotemensen-wereld, daar ging je, wervelend voorbij, als storm in de middag van een zomaar-dag.

  Soep in de ondersteuning van de levensslag!

  Kind in de wereld der veredelde verbeelding. Er was geen zon waarmee je dingen zag, behalve de gedrochtelijke wezens, aj, opdoemend uit de duisternis rondom het aangestoken licht der lamp aan huis: kind was ik, met de waarheid van de duistere lach. Kind zou ik zijn geweest, waarin de onschuld prijkte. Waar bleef de liefde, waar men ’t zo gedurig over had?

Vanuit het perspectief van een opgroeiend jongetje geeft Edgar Cairo een prachtig beeld van de verlangens, tegenstrijdige loyaliteiten en verwarring in het milieu van het armoedige leven op de achtererven van Paramaribo. Het verhaal kreeg een aangrijpende voordracht van acteur Felix Burleson op de Tweede Caraïbische Letterendag in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam op 5 september 2009.

Wat een verhaal als ‘Over de geheimen van de liefde’ bijzonder maakt, is dat het een publiek kan aanspreken, ongeacht de achtergrond van de lezers. En in dat opzicht had Cairo wel heel lang een probleem.

Edgar Cairo, geboren in 1948 in Paramaribo, stamde uit een geslacht van negers uit de Para, het Surinaamse district waar de bevolking nog veel van de oude Afro-Surinaam se cultuur bewaard heeft en een diep, weinig door andere talen beïnvloed Sranantongo spreekt. Maar Suriname was wel een voormalige Nederlandse kolonie waar de Nederlandse taal juist door het voorkomen van zo veel verschillende bevolkingsgroepen een sterke positie had kunnen behouden. Sinds 1876 was het Nederlands in het onderwijs met harde hand doorgevoerd: Suriname had veel vroeger een algemene leerplicht dan Nederland! Die situatie had uiteraard een desastreus effect op het zelfvertrouwen van de mensen in het hanteren van hun eigen volksta len.

Ook Edgar Cairo heeft het Nederlands in het onderwijs opgezogen en heeft beseft − zoals uit tal van opmer kingen in zijn werk blijkt − dat alleen een zo Surinaams mogelijke variant van het Neder lands, de kloof tussen de vreemde taal en de eigen psyche van de Surinamers kon verkleinen. Werkend vanuit het abn holde hij de taal van de kolonisa tor uit om die te vullen met de Surinaam se taaleigenheid en de Surinaamse klaterlach. Boven dien verbeeldde hij met die taal de historische en eigentijdse wereld van de Surinamers, in eigen land en overzee. Die verbeelding bood hij aan op de Nederlandse literaire markt, en eerst toen hij merkte dat daar communicatie problemen ontstonden begon hij water bij de wijn te doen, en boog hij zijn taalinstrument om in de richting van een meer toegankelijk Nederlands.

Het Surinaams-Nederlands heeft tot aan de Surinaamse onafhanke lijkheid bijna altijd een sterke tegenkanting gevon den in Suriname, ook omdat die taalvariant niet gestandaardiseerd was en de brave leerkrachten dus geen houvast hadden over wat ze nou wel en niet goed moesten keuren in het koeternederlands van hun leerlingen. Eigenlijk werd het Surinaams-Nederlands beschouwd als een brokobroko (gebroken) Neder lands en als zodanig gezien als een obstakel om op te klimmen op de maatschap pelijke ladder. Zelfs de romans van Bea Vianen, die verschenen bij gere nommeerde Nederlandse uitgeverij en als Querido en De Bezige Bij, waren lange tijd op de middel bare school verboden voor het monde ling examen Neder lands ‘vanwege het ontoereikende niveau van haar wer ken’. Edgar Cairo ging veel verder in de ontwikkeling van zijn variant van het Suri naams-Neder lands dan Bea Vianen, die door Nederlandse lezers moeiteloos verstaan kan worden. Hij nam het meest eigene van het Surinaams-Nederlands, verdichtte dat en verrijkte het met tal van eigen vondsten, vaak letterlijk vertaald uit het Sranantongo. Zo werd hij een van de grote taalcreoliseer ders en kan hij in één adem genoemd worden met Patrick Chamoiseau, Raphaël Confiant en Alice Walker. Zeker behoort hij tot de belang rijkste schrij vers in het Sranantongo, maar hij heeft ook het Nederlands een onderdompeling in een Suri naams bad gege ven, met een resultaat dat uitein delijk veel verder ging dan het Suri naams-Neder lands dat in Suriname gesproken wordt. Zelf omschreef hij zijn variant van het Neder lands als ‘gecreoliseerd Neder lands, inheems Neder lands’. Een fragment uit de roman: Koewatra djojo/In de geest van mijn kultuur (1979):

Mocht nieteens z’n voetzool op Schiphol daar gebruiken, om die temperatuur van Holland z’n vriesbodem te testen. Laat staan om een paar windmolenvoetstappen te doen! Zonder één klomp!, hóuten! Want met goudklomp, al was ’t ware goud uit Sipaliwini, óf ’t goud van een doctorstitel, kwam je wèl in Holland, zonder veel probleem. Ze hadden brains nodig, geld en brains.

  Ma’ geen kaalhoofdige petdragers, zoals dat tiep van Moro man. En géén fo kou op hol slaande hersentomtom zoals die van hem. Butje, daar in z’n lakenpak ket gekropen. Misschien nieteens alleen gevecht, vocht hij, tegen die kou, ma’ meer ’n soort persoon lijke terugtrekking.

Naarmate Cairo zijn oeuvre uitbouwde, begonnen steeds meer lezers de vraag te stellen of de helderheid van expressie er bij al die taalbarok niet bij inschoot. In 1978 begon Cairo columns te schrijven voor de Volkskrant, maar de lezers maakten duidelijk dat ze zijn taal als een barrière ervoeren, en de redactie van het dagblad verzocht hem in een wat beter toe gankelijk Nederlands te gaan schrijven − wat hij vanaf juni 1980 ook deed. Communi catie bleef ook voor Cairo essentieel en daar kwam voor hem nog een belangrijke vaststelling bij: hij groeide langzaam van de Surinaamse situatie weg, al bleef hij wel geloven in een Surinaamse inbreng in de taal en cultuur van Nederland (en die zou er ook komen, maar dan veel later en via de taal van straatjongeren en rappers, niet via de literatuur van Surinaamse schrijvers).

Ook uit Surinaamse hoek kreeg hij veel tegenwind. Zekere O. Korsten zag niets in Cairo’s opvat ting dat de Ne der landers het taalgebruik van de Surinaamse minder heid maar eens moesten gaan accep teren. Korsten en andere Surinamers meenden dat alle Surina mers zich met groot gemak in het abn zouden kunnen uitdruk ken. Hij beriep zich bovendien op de zwarte leider Roy Wilkins die zich tegen het idee had verzet dat zwarte kinderen ‘speciale regels voor grammatica, syntaxis, spelling of uitspraak zouden hebben’. Een andere Surinaamse Nederlander schreef in een ingezonden brief aan de Volkskrant dat hij zinnen van Cairo vaak moest herlezen en terugvertalen aleer hij begreep wat er stond ‘terwijl ik toch een doodsimpele Surinaamse jongen ben, die ook gewoond heeft in achterbuur ten, en zowel Sranantongo als Surinaams-Nederlands goed spreek’. Maar hij had er wel begrip voor dat Cairo met zijn taal het Surinaams-Nederlands wilde doen accepteren en recht doen aan de eigen taal- en belevingswereld van de Surinamers. Niet iedereen kon dat begrip opbrengen, getuige een andere ingezonden brief: ‘Die stukken hebben een kinderachtig beeld van de Surinamer gekweekt en daar lijden mensen onder. Die stukken hebben niet het effect wat u dacht. Men lacht om die stukken en de kinder lijkheid die Cairo naar voren brengt in zijn stukken. U weet net als ik dat Hollan ders gedegene reerde lieden zijn zonder emoties.’

Hoe wel Cairo zijn poëtica herhaaldelijk duidelijk genoeg heeft uiteengezet, lag juist op het punt van taalcreatie de grootste frictie met het Surinaamse publiek, in Neder land evengoed als in Suriname. Het publiek herkende en erkende Cairo’s taal niet als een afspiegeling van de eigen Surinaams-Nederlandse volkstaal. In Suriname bleef Cairo een vaak gelezen auteur − overigens vooral met zijn eerste roman Kollektieve schuld, over een gruwelijk uit de hand lopend winti-ritueel −, maar de waardering was bepaald niet unaniem positief. Cairo werd eerst en vooral als migrant gezien, die schreef voor een situatie die achtduizend kilometer van Surina me af lag. Anderzijds had het Nederland se lezerspu bliek na zo veel Cairo-boeken beseft dat de portee van zijn werk in wezen alleen door Surinamers te doorgron den was. Daarmee geraakte Cairo, die de bron van zijn schrijver schap te danken had aan de cultuur en talen van Suriname maar die te hermetisch schreef voor een nieuw publiek, tussen wal en schip. Een tragische positie voor mis schien wel de creatief ste schrijver die Surina me ooit voortbracht. En wie weet lag die positie ook wel aan de basis van de psychose die zich aan het eind van de jaren tachtig openbaarde.

Bizar genoeg is die psychose het ‘logische’ culminatiepunt geweest van een problematiek die hij telkens opnieuw tot inzet van zijn literaire werk maakte. In alle genres heeft hij vorm gegeven aan wat hij noemde het ‘negerverdriet’ of het ‘be staans verdriet’. Dit begrip valt het beste te omschrijven als een doem over het negerschap: een gebrek aan zelfres pect en zelfvertrouwen en een levensfa talisme dat mensen doet terug vallen in een afgeslotenheid tegenover alles en iedereen, in een pantser dat elke normale communicatie ver hin dert. De mens is gebonden aan zijn verleden, en het dagelijks bestaan − thuis of ver weg − wordt altijd beheerst door de wisselwerking van heden en verleden. Cairo verbeeld de eerst en vooral het leven van de negers, in wie hij heel het verdriet van de gekoloni seerde mens besloten zag. Hij schetst de trauma’s in al hun gedaanten, schildert met het zwartste van zijn pen de knechting van de geest die het gevolg was van het cultuurimperi alisme van de kolonisator, maar zoekt ook altijd naar de nuance, steekt de hand in eigen boezem en ontsnapt zo aan racis tisch zwart-witdenken.

Voor de schrijver die uit een koloniale of postkoloniale situatie komt, liggen de zaken heel anders, maar verbeeldingsvrijheid, taalhantering en lezerspubliek zijn voor die auteur evenmin vanzelfsprekendheden. De verbeeldingswereld van iemand als Edgar Cairo is geklonken aan een diep-creoolse beleving. Juist het bij elkaar komen van twee culturele werelden − versimpeld aangeduid met winti versus christendom of traditie versus moderniteit − behoort tot de wezenskern van de creoolse identiteit. Maar hoe dat vorm te geven, wanneer de Afro-Surinaamse levensfilo sofie op geen enkele wijze appelleert aan de belevingswereld van het lezende publiek in Nederland. Het abn had voor Cairo geen geheimen. Maar altijd bleef die taal voor de man uit de kolonie een koloniale taal, die een andere gedaante moest krijgen om uitdrukking te geven aan de diepste emoties van de Surinamers. Dit dilemma doemde levensgroot voor hem op: de taal waarin hij zich als schrijver een zelfstandig, vrij bestaan kon scheppen, was voor hem juist de taal van de onvrijheid. Hij was Caliban die de taal van de overheerser kwam bezetten en trachtte er een eigen gedaante aan te geven. En het lezerspubliek was evenmin een vaste gegeven heid: niet in het eigen land, waar een leescultuur nog in statu nascendi was, maar ook niet in Nederland, waar zich wel een bereidwillig publiek bevond, maar een publiek dat de taalvirtuositeit van Cairo niet op zijn merites kon beoor delen.

Het was Cairo niet begonnen om het overdragen van culturele informatie, of een historische preek om de Nederlandse lezers ervan te doordringen wat het kolonialisme allemaal had aangericht. Cairo wilde allereerst vertellen, verhalen vertellen die nog niet verteld waren, een geschiedenis hervertellen vanuit een andere optiek, uit en voor de mensen die lijdend voorwerp van die geschiedenis waren geweest, van binnenuit en met zo min mogelijk talige aanpassing aan lezers van buiten die ook graag die herschreven geschiedenis wilden aanhoren. Uit zijn boeken uit de tweede helft van de jaren tachtig spreekt een diepgevoeld verlangen om ook de hand te reiken aan deze laatste categorie van lezers: zijn Nederlands werd steeds toegankelijker voor mensen die zich niet verdiept hadden in de Surinaamse cultuur. Daarmee ging tragisch genoeg toch ook wel de kruidige Cairo-flavour deels verloren. En misschien is het zelfs de vraag of hij het gevecht om de communicatie met zijn lezers al niet verloor toen hij in 1968 slaagde voor de Algemene Middelbare School en naar Amsterdam vertrok om er Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap te studeren. Op dat moment had hij al enkele werken in het Sranantongo geschreven, die later zouden verschijnen. Zijn prozadebuut kwam nog in Suriname uit, terwijl hij zelf al naar Nederland was gevlogen: de geheel in het Sranan geschreven novelle Temekoe (Kopzorg). Het verhaal ervan draait om de liefde van een vader voor zijn zoon, liefde die van de ene op de andere dag omslaat in wanbegrip, zonder dat de oorzaak helder wordt, moeilijke scheiding, doem… En de geschiedenis herhaalt zich: het wanbegrip dat de vader in zijn jeugd ondervond, ziet hij later terugkomen in zijn relatie tot zíjn zoon. De mens is bepaald door zijn geschiedenis en de voortdurende wisselwerking tussen heden en verleden, een thematiek die later in tal van varianten bij Cairo zal blijven terugkeren. Cairo herschreef zijn debuutnovelle geheel in het ‘Cairojaans’ tot Temekoe/Kopzorg in 1979 en nog maals in het abn tot Kopzorg in 1988. Het verhaal had inmiddels bijna vijf keer zijn oorspronkelijke omvang bereikt. Maar de fijnzinnigheid van de allereerste Sranan-versie, waar elk woord op zijn plaats is, wist hij niet meer te vangen − al schreef hij nog altijd een beter verhaal dan menig Hollands schrijver. In een grootse poging méér te zijn dan een schrijver in een lokale taal, kon hij geen andere keuze maken dan zich te verwijderen van zijn moedertaal.

Of hij daaraan zelf vaak heeft gedacht, toen het aan het eind van zijn leven weer wat beter met hem ging, en hij weer dezelfde lieve, zachtmoedige man was van voorheen − zij het zonder het oude vlammende vuur van de smidse − weet ik niet. Hij gleed weg, zoals hij in het literaire leven al weggegleden was: op 16 november 2000 werd hij dood aangetroffen in de rijtjeswoning die hij had betrokken aan de Vrolikstraat in Amsterdam-Oost. Zijn exacte tijdstip van overlijden kon niet worden vastgesteld. Huil Suriname, want zo’n zoon wordt op jouw achtererven maar eens in een eeuw geboren.