Contact was er nooit, maar elke keer dat we elkaar zagen, begreep ik hoe gecompliceerd we voor elkaar moesten zijn. Beiden waren jonger dan ik, maar behept met een andere moraal uit een andere tijd en een andere wereld waar geloof hun eenheid brak en smeedde met verbod en dwang, voor god gelijk maar nimmer gelijkwaardig.
Hij: eigentijds in een strak sportschoolshirt en een gelikt gebleekte spijkerbroek, een waas van baard, donkere ogen, het postuur van een kooivechter, een vroege dertiger van moedeloze knapte, zonder het zelfvertrouwen van de man die hij had willen zijn. Een harde met een zwakke plek, de blik bewolkt door een geschiedenis van nederlagen, in zijn onbedoelde weerloosheid misschien aantrekkelijk voor een soort vrouw dat ik alleen van horen zeggen kende, een nederige bijna mooie die hem nemen wou zoals hij was.
Maar hij had haar: middeleeuws gestoffeerd van top tot teen, de hoofddoek omstandig geschikt in de vorm van een kap die als een huif haar droevige gezicht bedekte, de lange zwarte rokken opgedirkt met zware bloemen, als een oud behang. Onder die rouwgordijnen staken de punten uit van haar absurde oosterse pantoffels of, wanneer het regende, de paarsgerande gympen van een proletarischer kaliber dan zijn frisse Nikes. Op haar gezicht, nog jong, waren schetsgewijs de rimpels voorgetekend die het zouden overwoekeren. Het viel me zwaar mijn mededogen vast te houden. Een mager, bitter meisje was het, met een lijf hard krom als een verbogen plank en lichtvretende Alzheimer-ogen die als zwarte gaten iemands lot voorspellen, de huid ziek wit alsof ze twintig jaar opgesloten had gezeten in een Turkse folterkelder. Hoe kon daar nu zo’n prachtig kindje van gekomen zijn? Men denkt als een mens, men voelt als een beest, men vraagt als beul de botte boerse vragen.
Zou hij zich voor haar schamen? Dat hoeft hij niet, van zijn cultuur. In theorie kan hij zich troosten met de overmacht van de gebruiken: zo is het nu eenmaal, ik heb de regels niet bedacht, ze is mij toegekomen. De vrouw is een lot. Zijn pijn zou kunnen zijn dat dit gelag in een vreemd land werd blootgesteld aan vreemde ogen. Als iets hem parten speelt, zou het de schaamte moeten zijn die ik Hollands kijkend op hem overdroeg, de hedonistenschaamte van het Westen, waar een man niet meetelt met een gruwelijk meisje aan zijn zijde. Zijn spijkerbroek duidde op inzicht in zijn situatie. Binnen de kaders van de wet zag je hem redden wat hij kon. Aan hem, dat moest je zien, had het dus niet gelegen. Hij, man van deze tijd.
Dat meisje; schaamt het zich? Waarvoor? Voor zijn leed? Voor mijn blikken? Voor haar vodden? Voor zichzelf? Is er niet diep in haar een drang het harnas van zich af te werpen en de Hunkemöller leeg te kopen? Heeft ze obscene fantasieën? Kijkt ze thuis niet stiekem naar Extreme Makeover? Je zou het al die uitgebluste ingepakte vrouwen willen vragen: hoe voel je je, weet je wat liefde is, draag je die lap uit vrije wil? En je zou eerlijk antwoord moeten krijgen, ook van de jonge moslima’s die met verbonden hoofd, maar hooggehakt en dartel opgemaakt als meisjesvlinders uit de islampop lijken te willen barsten, naar vrije ruimte tastend met de vrouwelijke mix van overgave en verzet waar Allahs uitleggers nog iets op moeten vinden. Maar wij vragen elkaar niets echt, de onzen en de anderen. Verlegenheid verstrikt ons in een web van schaamte.
Ik heb ze nooit zien praten met elkaar, en niemand kon me over ze vertellen. Mijn nieuwsgierigheid naar hun geschiedenis bleef ongestild, nadat mijn poging om contact te leggen was mislukt. Tevergeefs had ik ze mijn paraplu aangeboden toen ze tijdens een regenbui halsstarrig buiten op hun dochter bleven wachten, terwijl de autochtone moeders naar de aula vluchtten. Ga toch naar binnen, zei ik, maar ze schudden nee zonder een woord van uitleg of van dank, mij achterlatend met mijn ongebluste speculaties. Het was hun huis niet. Toen al was ik er zeker van dat ze elkaar niet hadden gekozen. Ik zag wie hij was, een man van voorschriften, en dat zij niets te kiezen had gehad: een muurbloem, door een vader, na bemiddeling door een woestijnbureau, van een ongeletterde woestijnberg afgeschraapt en op het vliegtuig naar drie hoog met satellietschotel gezet, recht in de eigentijds gespierde armen van de klant die van zijn heer maar had te vreten wat de pot schaft. Die dingen gebeuren.
Wat zij zagen: een Nederlandse vader die net als zij haast dagelijks een kind kwam ophalen, die ook niet werkte of niet zoals in hun visie een man betaamt, die dus een lotgenoot zou kunnen zijn maar wiens trots er blijkbaar niet onder gebukt ging, omdat hij op dat autochtone schoolplein ondanks alles breed zijn man stond. Ik kon me indenken dat ze daarom mijn paraplu niet hadden aangenomen. Ze moesten het aanbod hebben opgevat als gunst van bovenaf, een aalmoes die een wederdienst verlangde, open kaart. Had ik hun zelfrespect gekwetst? Natuurlijk had ik dat. Ze hadden me zien kijken. Als ze zagen zoals ik, zagen ze achterdocht en meer, en terecht. Ze irriteerden me. Hun godvergeten ongelijkheid wekte woede. Ik beklaagde haar, vervloekte hem, suspect van man tot man, als dader van een roof die haar tot handel had gemaakt. Ik dacht: je had met je woestijngebruiken kunnen breken. Wij kunnen en wij mogen dat, wij zijn beschaafd. Wij laten geen vrouwen overvliegen en in lompen hullen. Je hoeft alleen maar te besluiten. Ik zie je toch, ik ben niet gek, je had een slettevos gewild, je droomt van haar, dat afgetrainde lijf is niet voor de moskee en het verpieterde woestijnmeisje gefokt, je droomt van wilde nachten met de blonde stoot die in een wolk Bacardi haar obsceen gelakte nagels in je vlees zet, gillend van begeerte – en dat je haar voordat de huwelijkskist op Schiphol landde minstens eenmaal hebt gehad, dat zie ik aan de restschuld in je ogen, waar ik het naschrift lees dat het, met dank aan de profeet, godlof op niets was uitgelopen, oost west thuis best. Ik zag twee ongelukkigen, gevangen in de fictie van een sluitend wereldbeeld. Ik dacht: jij rund, arm kind, wat nou cultuur? Wat zou ik in dit barbarisme moeten respecteren?
Nu zijn we waar we moesten komen, bij de schaamte voor rancunes die een onbewezen kwaad meedogenloos met kwaad vergelden. De pot verweet de ketel. Niets wist ik van deze mensen af. Wat als de uiterlijke schijn bedroog? Wat als deze twee elkaar als kinderen hadden gevonden op hun berg en elkaar tegen de stroom in trouw waren gebleven? Wat als er echte liefde in het spel was, een innigheid die door de dorre oppervlakte heen over en weer de innerlijke schoonheid had gezien? Wat als die liefde werd geheiligd door een echt geloof? Wat als zij zich uit vrije wil zo kleedde, met een zelfverkozen vroomheid die hij, schaap in wolfskleren, trouw verdraagzaam duldde? Wat gaf mij het recht een geloof te verketteren waarvan ik, ongelovige, de motieven niet eens wilde kennen?
Alleen gevoel, alleen maar onderbuik. Die vrouw nam moederziel alleen het hele multiculturele drama op de schouders, dat mocht niet zijn. Mijn drift trok het niet, niet meer. Ik wraakte mijn duldzaamheid, zag mijn gebrokenheid en onderdrukte obstipaties met berouw, zonder ze weg te krijgen; in mijn gedachten bleef ik fulmineren. Ik schaamde me, maar niet genoeg. Ik, die de tolerantie hoog had. Die er niet over peinsde pvv te stemmen. Waarom?
Ik merkte hoe de gêne me verlamde. Ik dacht: wie is hier echt meedogenloos? De kans is groot dat ik goed gok, en dat het erger wordt als ik de intuïtie onderdruk. Mijn zelfcensuur verhevigde de woede over een religie die vrouwen oplegt er zo bij te lopen. Geen vrije wil legitimeert de onesthetische terreur van dit geloofstheater, dat in z’n onverkwikkelijkste varianten alle impertinenties koestert waar het Westen zich met pijn en moeite van verloste: de ongelijke behandeling van man en vrouw, het exhibitionisme van religieuze symbolen, de vijandigheid jegens aanpalende minderheden, de verachting voor een vrijheid van meningsuiting waarop het zich overigens graag mag beroepen, als het uitkomt. De goeden niet te na gesproken, hoor ik dan te zeggen. Dat mag zo zijn, daar op mijn schoolplein stond de oertijd nog in volle bloei: een zich cultuur noemende onderdrukkingsstrategie die mannen straffe spijkerbroeken toestaat en de bruid in vodden wikkelt.
Ik zie niet in waarom ik daar genuanceerd over zou moeten zijn, en wil niet eerst het aantal fundamentalisten hoeven tellen om me erover uit te mogen spreken. Of het er tien of honderdduizend zijn is om het even, nu de islam het als nieuwrechtse zondebok en ijdel christentroetelthema in een tijd van diepe crisis tot struikelblok in kabinetsformaties heeft gebracht, een omineuze evolutionaire terugslag in een land waar ooit met reden werd besloten kerk en staat met kracht te scheiden. Ik denk als een dokter: iedere patiënt is er één te veel. Ik zie niet in waarom ik erover in debat zou moeten. Ik wil me niet meer hoeven schamen en al doe ik het, toch wil ik dat de hoofddoek wordt verboden, nu meteen. En de keppeltjes dan?, hoor ik de dominees al smalend vragen. En ik hoor wat ik antwoord: die staan nog altijd dichter bij Beethoven en Goethe dan de lamme lappen. Het kruis? Van ons, met pieken en met dalen. Missa Solemnis, Reve, Messiaen; in de verlichte eindfase de weg voor uitontwikkeld geestelijk verkeer dat niet alleen meer op verstand kan navigeren. Och, dat ik ons zeg, waar ik toch alleen namens mijn allerindividueelste zelf had willen spreken. Hoe pijnlijk. Maar het werd weer eens tijd.
De schaamte voor de aanval op de achterlijkheid heeft, denk ik, twee oorzaken: de angst bij het verkeerde politieke kamp te worden ingedeeld en, twee, de gegroeide verlegenheid over het door diepe overtuigingen gedragen, maar lastig verdedigbare superioriteitsgevoel dat aan tolerantie ten grondslag ligt. De klassieke opvatting van de Verlichting als universele heilsboodschap wordt door buitenstaanders met verontrustend gemak op de proef gesteld. Het is geen kunst te laten zien dat de westerse uitwassen van het geloof in individuele vrijheid en maximale zelfontplooiing – de brutaliteit, het exhibitionisme, de anarchistische erosie van gezagsverhoudingen – het even kwetsbaar en discutabel maken als de religieuze mantra’s ten faveure van de hoofddoek. Evenmin is grote creativiteit vereist om aan te tonen dat ook ongeloof maar een geloof is. En bewijs eens dat vrijheid en gelijkheid voor de mens het hoogste goed zijn – dat zijn maar aannamen, zij het de onze. Kijk eens aan: ‘wij’ zijn dus inderdaad net mensen; zelfs in de verlichte rede schuilt een kern van redeloze eigenrichting. Die ingedaalde wetenschap herrees als zelfcensuur. Wij willen niet, wat we te onbestuurbaar diep verlangen; het ontregelt het flatteuze zelfbeeld. Het moderne westerse cultuurrelativisme brengt behalve onverschilligheid en veel valse bescheidenheid een authentiek verlies van zelfvertrouwen aan het licht; een trots, paradoxaal door hoogmoed ondergraven. In het debat over geloofsvraagstukken komt daar nog bij dat het onmogelijk een rationeel discours kan zijn, terwijl de aard en inzet van de dialoog dat wel vereisen. Meer dan veredeld welles-nietes heeft het dan ook nooit opgeleverd.
Zo bleef de wereld dus wel degelijk wij–zij. Wat hebben we elkaar niet voorgelogen in de taboebeladen koehandel met onwrikbare beginselen die uit beleefdheid of behoedzaamheid niet hardop werden uitgesproken, en waarin de open zenuwen uit arren moede werden afgedekt met woorden die aan beide zijden van de streep verpletterend diffuus hun schizofrene levens gingen leiden. Ons respect, ons binden: uitgestoken hand, met enig voorbehoud. Ter overzijde: een verkapte eis. Dat komt ervan, van dialoog die stiekem toch bekeringsmissie was maar niet meer durfde. Het zou ons moeten leren dat de beschaving tot de overlegplatforms is veroordeeld zolang zij niet even ferm op de strepen durft te staan als de tegenpartij met aangeleerde polderlist het recht op geloofsfolklore opeist. Cultuur is soms ook keihard nee zeggen. Waarom? Daarom. Polarisatie is de springstof van de evolutie. Maar we verleerden het flink zijn. We zijn gaan polderen met de nederigheid die zo komisch afsteekt bij de terechte hoon waarmee dertig jaar geleden van links tot rechts de zwartekousenkerk werd overladen, toen op de Veluwe uit religieuze overwegingen de kinderen niet werden ingeënt. We haalden bakzeil namens de beschavingsregels waaraan we zo graag wilden vasthouden dat we ze anderen niet durfden op te leggen. We wilden geen dwang, met dwang waren we als westerlingen klaar, na een millennium godsdienstige moraal en despotisme. Met zachte hand leidden we de nieuwkomers naar het beloofde land. Tolerantie werd schuldgevoel; een schaamte, mijn schaamte, onze schaamte – die zich na te veel bommenleggers in de afgelopen jaren rap vermengde met gewone, doodnuchtere angst. Zodra we fuck you zeggen, dachten de bruggenbouwers, is het oorlog. En dat is het nu ook, sinds Geert zijn eigen bom liet ploffen, de schaamte driest voorbij, met anderhalf miljoen Nederlanders in zijn kielzog. Dat heeft de dialoog dan maar mooi opgeleverd.
Wat Wilders’ dijkdoorbraak aan zedenverruwing heeft losgemaakt hoeft geen betoog. Toch is er iets goed aan geweest. Hij heeft onzerzijds – zeg ik alweer ons! – de valse schaamte weggenomen. Er is een einde gekomen aan een paaicultuur waarin toch niemand meer geloofde, aan de verlichte zachtzinnigheid waarvan de islamitische gemeenschap met de scherpte van de onderliggende partij de ironie doorzag en effectief verongelijkt de vruchten plukte; hij kwam niet van begrip maar van verbeterzucht, met dien verstande dat geen mens het uitsprak. Men zag ons knipmessen en duldzaam zijn; men voelde zich niet serieus genomen. En terecht: wat werd getolereerd was niet zozeer een geloof als wel het principiële liberale recht erop. Intussen drongen via de gaten in het defensieapparaat de woestijnwetten bijna onmerkbaar de maatschappelijke werkelijkheid binnen. Prominente allochtone PvdA’ers toonden begrip voor het censureren van toneelstukken en de principiële bezwaren van achterlijke gemeenteambtenaren tegen het sluiten van homohuwelijken; in Utrecht en Nijmegen werden met toestemming van lokale wethouders gescheiden loketten voor mannen en vrouwen geopend. Steeds vaker ging uit naam van de beschaving de beschaving voor de leeuwen. Dat is de achilleshiel waarop Wilders het politieke establishment heeft betrapt, en waarop het electoraat het zo ongezellig hard heeft afgerekend. Zijn schaamteloosheid is de prijs die we betalen voor de schaamte. De Verlichting had een keel moeten opzetten. Nu loopt met Graus, Brinkman en Wilders voor de troepen uit de ene onderbouw te hoop tegen de andere, en is het probleem oneindig groter dan het was geweest als we bijtijds een streep hadden getrokken. Dat geloof; niets had me onverschilliger kunnen zijn. Ik wou alleen maar van die hoofddoek af. Ik dacht alleen maar aan het trieste meisje op het schoolplein. Ik was alleen maar kwaad. En zie nu eens: een onaanvaardbare maar simpel weg te werken emancipatoire achterstand is door het zwijgen en het buigen lijdend voorwerp geworden van een heksenjacht.

Bas van Putten (1965) is musicoloog en schrijver. Hij publiceert over muziek in De Groene Amsterdammer en over auto’s in Autoweek en NRC Handelsblad. In 1996 ontving hij de Pierre Bayle Prijs voor muziekkritiek en in 2001 de Debutantenprijs voor zijn roman Doorn.

Meer van deze auteur