Het is precies tweehonderd jaar geleden dat de Universiteit van Berlijn haar deuren opende. Hiermee brak volgens de overlevering het tijdperk van de moderne universiteit aan, waarin het onderzoek naast het onderwijs een volwaardige plaats kreeg; volgens de gevleugelde klaroenstoten van stichter Wilhelm von Humboldt moesten academici in Einsamkeit und Freiheit hun onderzoek verrichten. Daarnaast kregen de voorheen ondergeschikte natuur- en geesteswetenschappen een volwaardige plaats naast de ‘hogere’ faculteiten (rechten, theologie en geneeskunde), die als leveranciers van advocaten, bureaucraten, dominees en medici een evident maatschappelijk nut bezaten. De minder op de beroepspraktijk gerichte geestes- en natuurwetenschappen zouden zelfs uitgroeien tot het boegbeeld van universitaire wetenschap.

Op een hoogst opmerkelijk moment – Pruisen was door Napoleon tot aan de rand van de afgrond gebracht – werd zo een instelling in het leven geroepen voor dagdromende mineralenverzamelaars en studeerkamerfilologen. De Duitse onderzoeksuniversiteit, waarin de Berlijnse stichting uitmondde, werd desondanks een enorm succes. Ze werd een van Duitslands beroemdste intellectuele exportproducten en verspreidde zich zegevierend over de aardbol, tot in Nederland aan toe.

Dat deze onderzoeksuniversiteit nog altijd tot de verbeelding spreekt, blijkt wel uit de geschriften van critici van de hedendaagse Nederlandse universiteit. Frits van Oostrom – in een rede –, René Boomkens – in een kort boekwerk – en Chris Lorenz – als redacteur van een bundel essays – blijken recentelijk in verschillende publicatievormen en in verschillende bewoordingen de Duitse onderzoeksuniversiteit onverminderd als hun ideaal, als hun Academisch Arcadië te beschouwen. Waar Van Oostrom spreekt over ‘de ziel’ van de universiteit, Lorenz minder romantisch over de ‘relatieve autonomie’ van wetenschap, en Boomkens in hedendaags taalgebruik over slow science, refereren ze allen impliciet aan de ‘Duitse’ onderzoeksuniversiteit, waarin academici hun eigen koers kunnen varen, los van de waan van de dag en zonder door bestuurders op de vingers te worden gekeken.[^1]

De drie critici staan model voor de klachten die vanaf de academische werkvloer de opiniepagina’s binnenstromen. In grote lijnen komen ze op hetzelfde neer, namelijk dat het Academisch Arcadië wordt bedreigd door een bemoeizuchtige overheid die in de ban van een neoliberale tijdgeest de universiteiten in toenemende mate als commerciële ondernemingen benadert. De universiteit valt, met andere woorden, ten prooi aan markten en bestuurders, terwijl de zoektocht naar zuivere kennis zich slechts onafhankelijk van dergelijke externe invloeden kan voltrekken. Markten en bestuurders vernietigen wat tweehonderd jaar geleden in Berlijn werd ingezet. Jammer genoeg lijdt deze analyse op een nogal desastreuze wijze aan een gebrek aan historisch inzicht.[^2]

Twee eeuwen Berlijnse universiteit is een mooie aanleiding om de twee soorten universiteiten van de critici, het Academisch Arcadië en de neoliberaal gemangelde versie, eens met elkaar confronteren. Ik wil hier in een historische exercitie de verhouding tussen markten en bestuurders enerzijds, en de onderzoeksuniversiteit anderzijds onder de loep nemen. Ik krijg in mijn zoektocht hulp van een vreemd boek.

De traditionele universiteit
Zoals het wel vaker gaat bij blikvangende instellingen, gebeurtenissen en figuren, wordt er meer aan de Berlijnse universiteit toegeschreven dan ze toekomt. Zonder haar de grote betekenis te ontzeggen die ze wel degelijk heeft gehad, kunnen we de stichting van de Berlijnse universiteit beter zien als een markeringspunt in een ontwikkeling die zich uitstrekt over een langere periode. De nadruk op de artesfaculteit, waarin de geestes- en de natuurwetenschappen waren ondergebracht, was bijvoorbeeld ook al zichtbaar bij de vijftig jaar eerder geopende Universiteit van Göttingen. En met die Freiheit und Einsamkeit viel het in de praktijk trouwens nogal tegen.

In zijn magnum opus uit 2006, Academic Charisma and the Origins of the Research University, plaatst de Amerikaanse universiteitshistoricus William Clark het ontstaan van de Duitse onderzoeksuniversiteit in een breder perspectief. Het boek behoeft een nadere kennismaking en kan als gids dienen bij deze historische zoektocht naar markten, bestuurders en het Academisch Arcadië.

‘[T]his is an odd book,’ valt meteen al in de eerste regel te lezen. Opdat we maar gewaarschuwd zijn. En inderdaad, de auteur hanteert een kenmerkend soort ironie (in eigen woorden als tegenwicht voor zijn nostalgische hang naar de traditionele universiteit) en – belangrijker – bouwt zijn betoog op rond niet alledaags bronnenmateriaal als lesroosters, bibliotheekcatalogi, tabellen, ambtelijke vragenlijsten en rapporten, en andere dorre, bureaucratische pennenvruchten die universiteitshistorici veelal minachtend ter zijde plegen te leggen. De ‘little tools of knowledge’, zoals Clark dergelijke bronnen noemt, zijn gespeend van de retoriek die veel traditionele historische bronnen als publieke redevoeringen en gedenkboeken aankleeft; ze geven in al hun onopgesmuktheid zicht op de kale realiteit.

Maar Clark kan nog zo odd willen zijn, zijn boek bouwt op essentiële onderdelen feitelijk juist voort op wat er de laatste halve eeuw aan inzichten is ontwikkeld omtrent de Duitse universiteitsgeschiedenis en het ontstaan van de onderzoeksuniversiteit (Clark is onder anderen schatplichtig aan Joseph Ben David, R. Steven Turner en Charles McClelland). Academic Charisma neemt daar geen afstand van. Sterker nog, het is er de grootse synthese van.

De cruciale periode bij het ontstaan van de onderzoeksuniversiteit ligt volgens Clark tussen 1770 en 1830, toen de universiteit, met name in Pruisen, steeds meer bij de lurven werd gepakt door de staat, of liever de staatsbureaucratie, die Clark beschouwt als de drijvende kracht achter de fundamentele transformaties die de universiteit heeft doorgemaakt. De staatsbureaucratie vormde de universiteiten om tot competitieve instituten die zich in een keiharde markt voor intellectuele genieën staande moesten houden en waar die genieën slag leverden voor de beste universitaire posities. De onderzoeksuniversiteit ontstond uit een samenspel van markten en ministeries: paradoxaal juist de factoren die haar volgens de bezorgde Nederlandse critici nu het meest bedreigen.

Voor de oorspronkelijke, middeleeuwse universiteit lagen markten en ministeries nog ver buiten het blikveld. Ze kwam voort uit een door kerk en staat gedomineerde wereld. Niet toevallig ontstonden de eerste universiteiten vanuit kathedraalscholen of juridische opleidingen. Religieuze contemplatie en juridische woordenstrijd drukten een zwaar stempel op de twee hoofdvormen van onderwijs van de traditionele universiteit: de lectio en de disputatie. De eerste had sterk het karakter van een preek, waarbij canonieke teksten werden voorgedragen en becommentarieerd. De tweede verliep volgens de reglementen van een middeleeuws steekspel waarbij combattanten verbaal op elkaar in galoppeerden en leerden de canonieke waarheid te verdedigen. De lectio kennen we nu als hoorcollege. De disputatie bestaat als onderwijsvorm niet meer, maar haar strijdvaardigheid en competitie zouden volgens Clark reïncarneren in het onderzoeksethos.

Organisatie en uitstraling van de universiteit waren van religieuze instellingen afgekeken. De professor stamt af van de kanunnik, de decaan van de deken. De veelal uit het religieuze leven gekopieerde academische riten, kledij en titulatuur, en de privileges die academici ten deel vielen, droegen de waardigheid van het ambt uit en verleenden de academicus zijn bijzondere charisma. Het was – om Clarks woordkeus aan te houden – meer het ‘charisma’ van de instelling dat op hem afstraalde dan zijn persoonlijke uitstraling en intellectuele prestaties. Het was het type charisma van de profeet, die een bijna ‘magische’ controle over de wereld uitoefent, gecombineerd met dat van de archetypische strijder, die het martiale en strijdlustige representeerde uit de politiek-juridische achtergrond van de universiteit.

Nieuwe aanstellingen werden beklonken door een stemming onder de zittende hoogleraren. Voorkeuren van persoonlijke aard, handjeklap, schenkingen, vriendjespolitiek en aanspraken op basis van senioriteit waren doorslaggevende factoren. Een van de gevolgen was dat professoren opmerkelijk vaak verwanten waren. In het Baselse professoraat wemelde het van de Burckhardts, Faeschen en Bernouillisen. De plechtige entourage van collegezaal, toga, boeken, titulatuur en het in bezwerend Latijn voorgedragen curriculum veranderde de slinkse opportunist in een hoeder van de waarheid. En van de traditie: radicaal innovatieve wetenschap werd er niet van de academicus verwacht. Hij moest ‘origineel’ zijn, maar wel in de letterlijke betekenis van het woord: op zoek naar de oorsprong, naar de origine van canonieke teksten. Hij moest een traditie in stand houden en de academici cultiveren als aparte groep in de samenleving.

De professoren waren de koekoeksjongen waarmee deze geborgen, rituele universiteit de kilte van ratio, zakelijkheid en calculatie binnenhaalde. Oorspronkelijk was het professoraat helemaal niet de spil waarom de universiteit draaide. Lessen werden gegeven door meesters en doctors die met het behalen van hun graad het recht kregen om universitair onderwijs te geven aan studenten die bereid waren om voor hun wijsheden te betalen. Vooral na de Reformatie begonnen de professoren de centrale rol op te eisen aan de (protestantse) universiteiten. Professoren hadden een vaste aanstelling en kregen een vast salaris. Ze werden betaald door de staat, en die wilde er wat voor terug: invloed.

De ondernemer
En zo begon de onttovering. Juist toen de staat meer zeggenschap kreeg over de protestantse Duitse universiteiten, verwierven ambtenaren steeds meer zeggenschap over de staat. Zij begonnen een rationaliseringsactie die haar weerga niet kende. De universiteiten werden ontdaan van hun ceremoniële franje en het corporatieve – deels gildeachtige, deels ecclesiastieke – bestuur. Universiteiten moesten op een optimale wijze hun taak uitvoeren, ofwel studenten volgens Verlichtingsidealen tot nuttige dienaren van de staat en plichtsgetrouwe burgers kneden. De beste hoogleraren moesten voor een toevloed van studenten zorgen. En de beste hoogleraar was niet per se degene die er al het langst zat, of de gelukkige die erin was geslaagd om de decaan zijn dochter te ontfutselen, maar hij die door middel van uitstekende colleges of een stroom van modieuze publicaties populariteit had verworven. Patronage maakte plaats voor prestaties. En voor het charisma dat van de institutie afstraalde kwam het charisma van het individu in de plaats – helemaal zelf verworven. Van de traditionele universiteit zijn vandaag de dag nog slechts rudimenten zichtbaar, bijvoorbeeld in titulatuur en de toga die bij plechtigheden nog wel eens uit de mottenballen komt. Ook het collegiale, coöperatieve bestuur is nooit helemaal verdwenen.

De bureaucraten waren zo gewiekst om te beseffen dat de professoren vrijheid gegund moest worden om hun taak in te vullen. En zo voer de onzichtbare hand van het kapitalisme de academies binnen, want deze vrijheid betekende dat hoogleraren (in spe) als een soort ondernemers in intellectuele goederen de concurrentie met elkaar moesten aangaan, om de meeste studenten, de grootste faam, de hoogste budgetten en de beste positie. Waar aan de traditionele universiteit vaak ten behoeve van de lieve vrede een verbod was uitgevaardigd om onderwerpen te doceren die al door een ander werden voorgedragen, stond er nu geen enkele rem meer op. Gewone en buitengewone hoogleraren, en zelfs privaatdocenten konden elkaar bekampen om de gunst van de studenten. Beroemd is de anekdote van privaatdocent Arthur Schopenhauer die uit verachting voor deze ratrace, of uit zelfkastijding, zijn lessen welbewust tegelijk met die van de halfgod Hegel inroosterde (er kwam niemand opdagen). Tegelijkertijd begonnen de universiteiten in verhevigde mate elkaars beste hoogleraren af te vangen.[^3]Zo werden ze speelbal van markten en ministeries. Ze zouden het blijven.

De artiest
Emeritus hoogleraar C.B. aan de nieuwbenoemde universiteitscurator C.V.:

U, mijnheer Curator, bent de fabrieksdirecteur. De docenten van de academie [universiteit] zijn de ‘werkers’. De jonge mensen die daar studeren, en hun ouders […] zijn de klanten. De wetenschappen die er worden gedoceerd zijn de goederen.[^4]

Dit lijkt een fragment uit een moderne satirische aanklacht tegen de vercommercialiseerde universiteit. Satirisch is het zeker, maar modern allerminst. Het citaat dateert uit 1782 en is gericht tegen de meest vooruitstrevende Duitse universiteit van die tijd, die van Göttingen. Blijkbaar vertoonden universiteiten eind achttiende eeuw dezelfde kapitalistische wantoestanden als critici in de huidige universiteiten aantreffen. Toch evolueerde juist uit deze liberale instellingen het Academisch Arcadië. Welke waren de factoren die ze beschutting gingen bieden tegen de gure wind van markten en ministeries?

Uit de bovenstaande paragraaf volgt dat volgens de Verlichtingsidealen professoren goed moesten doceren en publiceren om studenten te trekken, met als doel zo veel mogelijk nuttige predikanten, juristen, bureaucraten en artsen af te leveren. Extreem Verlichtingsdenken kon leiden tot het vergeven van hoogleraarposities door examens en concours, en tot het afschaffen van alle titulatuur. En kon dus leiden tot een extreem marktdenken. Toen al.

De decennia rond 1800 vielen echter niet alleen in het tijdperk van de Verlichting, het was ook de tijd van de Romantiek. En die Romantiek baarde de cultus van het genie. Onder invloed hiervan werden oorspronkelijkheid en creativiteit, het vinden van (radicaal) nieuwe inzichten en het uiten van onnavolgbare gedachten belangrijke bestanddelen van het professorale charisma. Origineel zijn kreeg een heel andere betekenis: niet meer de weg terug naar de bron volgen, maar het afstruinen van nieuwe, onbetreden paden.

De Romantiek voorkwam, aldus Clark, de algehele onttovering van de universiteit, en misschien ook wel haar algehele verdwijning, zoals doorgeschoten Verlichters wensten (en in Frankrijk enige tijd het geval was). De romantische hoogleraar als geniaal kunstenaar met hogere roeping was inderdaad wel wat meeslepender en mystieker dan de nijvere veelschrijver waarin het charisma van de Verlichtingsprof een beetje bleef hangen. Hem werd ruimte geboden om zijn onnavolgbare gedachten te orakelen en zich te wijden aan zijn rusteloze zoektocht naar de waarheid.

Vooral de Franse tikken op de Duitse vingers deden het romantische vuur oplaaien. Een universiteit moest meer zijn dan een verzameling gespecialiseerde beroepsopleidingen naar Franse snit. Een student moest niet tot een kille technocraat worden gesmeed, maar moest ook creatieve gaven bezitten en een spirituele en culturele vorming doorlopen. Daarvoor was in het bijzonder de artesfaculteit belangrijk. En dan vooral de klassieken, die volgens het bij onderwijshervormers populaire neohumanisme niet alleen hoogstaande kennis leverden, maar ook levenslessen. Het onderzoek, de weerbarstige zoektocht naar ware kennis, scherpt de geest en vormt het karakter van de toekomstige bureaucraat of dominee.

Het is goed te benadrukken dat de oprichters van de Berlijnse universiteit – die onder dit gesternte tot stand kwam – allesbehalve romantische ballonvaarders waren. In wezen hadden ze geen ander doel voor ogen dan de Verlichtingsdenkers: het opleiden van goede staatsburgers en bekwame professionals. Alleen dachten ze dat toekomstige bureaucraten en dominees beter beslagen ten ijs zouden komen als ze deelgenoot zouden zijn geweest – al was het maar eens in hun leven – aan de louterende zoektocht naar de waarheid.

Verder sloot de universiteit dankzij de romantische verschuiving van beroepskennis naar vorming beter aan op de wensen van de welgestelde studenten die de universiteit bezochten om zich de levenswijze van een man van stand eigen te maken. Het succes van de Universiteit van Göttingen was vooral geworteld geweest in het aantrekken van aristocratische studenten door een curriculum te bieden dat inspeelde op hun savoir-vivre. Dankzij het aanbieden van voor de beroepspraktijk ‘nutteloze’ kennis werd de onderzoeksuniversiteit als cultureel elitair vormingsinstituut aantrekkelijk voor rijkeluiszoontjes. Aan de universiteit deden ze kennis op waarmee ze zich konden onderscheiden van de rest van de samenleving. Zonder de snob in de mens was de onderzoeksuniversiteit nooit tot stand gekomen.

Het monsterverbond van Verlichting en Romantiek zorgde voor een totale transformatie van de universiteit. Het schiep een academicus die zowel ondernemer als artiest was. De artesfaculteit, die voorheen het minste aanzien had genoten, werd plots haar ruggengraat en haar disciplines werden het boegbeeld van wetenschap. Het hoogleraarschap was voorbehouden aan hen die (idealiter) veelschrijverij koppelden aan een charismatisch optreden en een oorspronkelijke geest. Studenten kregen hun doctoraat op basis van een eigen onderzoek dat een zweem van originaliteit moest bevatten.

Hoogleraren aan zet
Met de stichting van de Berlijnse universiteit was de Duitse onderzoeksuniversiteit in haar canonieke vorm nog niet gerealiseerd. Voor het eindspel moeten we over de schaduw van Clarks bureaucraten heen stappen.[^5]De laatste zet was voor de hoogleraren. Zij benutten hun herwonnen charisma en de marktmechanismen binnen het universitaire systeem om de Duitse onderzoeksuniversiteit in een tijd-
spanne van een halve eeuw haar definitieve vorm te geven – met een uitkomst die nogal afweek van wat de ideologen van de Berlijnse universiteit voor ogen had gestaan: niet eenheid van kennis op holistisch-filosofische grondslagen, maar een versplinterde wetenschap door verregaande specialisatie was het resultaat, met de analytische natuurwetenschappelijke methode als aanjager.

Een klassiek voorbeeld van de pioniersgeest en het ondernemerschap die een opmerkelijke generatie Duitse academici tentoonspreidde in de eerste helft van de negentiende eeuw is dat van Justus Liebig, de scheikundige die op eigen houtje aan de onbeduidende Universiteit van Gießen een scheikundig onderzoekslaboratorium van de grond tilde. Met de wereldfaam die hij met zijn onderzoeksschool verwierf en een goed gevoel voor pr overtuigde hij de autoriteiten van het (praktisch) nut van scheikundig onderzoek aan de universiteit. Belangrijker nog was dat succesvolle professoren als Liebig (en met hem bijvoorbeeld ook de wiskundige Gauß en de historicus Ranke) enorm aan maatschappelijk gezag wonnen door het prestige dat ze in de wetenschappelijke wereld genoten. Niet alleen het onderzoek, de laboratoria en de seminaria raakten dankzij hen geïnstitutionaliseerd, maar ook het vertrouwen in de onderzoekers en hun bezigheden. Voor de bestuurders werden ze belangrijke raadgevers bij nieuwe benoemingen. Ze werden haast mythische figuren, wier daadkracht en genialiteit afstraalden op de gehele academische gemeenschap. Generaties professoren zouden er profijt van hebben, en tot ver over de landgrenzen.

De Nederlandse universiteiten – die vanouds op de internationale markt opereerden en waar de professoren al in de zeventiende en achttiende eeuw relatief veel vrijheid genoten – hadden qua liberalisering een minder lange weg te gaan dan de Duitse.[^6]Maar ze hadden geen krachtige bureaucratie als aanjager en het duurde tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw voordat het onderzoek er geïnstitutionaliseerd raakte (in elk geval wat betreft de natuurwetenschappen)[^7]. Het was typisch genoeg net als in Duitsland een generatie van ondernemende en zeer succesvolle onderzoekers – het was de tijd van de ‘Tweede Gouden Eeuw’ – die de beslissende zet gaf. De bijzondere ontdekkingen van de onderzoekers, de (Nobel)prijzen en de aanbiedingen van prestigieuze buitenlandse universiteiten die ze ontvingen, gecombineerd met de status die een professor toch al bezat, oefenden een bijna betoverende werking uit op bestuurders, studenten en samenleving. Dit schreef Pieter Zeemans studente E.B. Venema over (en aan!) de fysicus:

Wat ik bedoelde kan ik eigenlijk maar op één manier zeggen: Wij hebben het voorrecht gehad een groot man van dichtbij te zien. Niet te zien zooals men de koningin gaat zien: in een oogwenk is het voorbij en in de herinnering blijft slechts een vage kleurenindruk. Maar echt zien, leeren kennen, zóó goed leeren kennen dat we over vele dingen Uw oordeel weten, Uw critiek en Uwe bewondering [etc].[^8]

De succesvolle Nederlandse professoren lagen goed in de internationale academische markt en de Nederlandse bestuurders deden er alles aan om ze voor hun universiteiten te behouden. Zeeman, die na zijn Nobelprijs van 1902 de ene na de andere aanbieding kreeg, kon in 1923 een peperduur optisch laboratorium betrekken dat speciaal ten behoeve van zijn onderzoek was gebouwd. In het Nederlandse academische landschap van 1900 was een dergelijke uitgave puur voor natuurkundig onderzoek – alleen onderzoekers en gevorderde studenten waren welkom in Zeemans lab – volstrekt ondenkbaar geweest.

In een ander voorbeeld van extatische aanbidding weet journaliste Van Itallie-Van Embden amper de woorden te vinden om haar onderdanigheid tot uitdrukking te brengen jegens een andere fysicus, Heike Kamerlingh Onnes:

Hij zit hier tegenover mij in zijn huiskamer […] de oogen tintelen jong, sterk; om zijn trekken speelt die zachte goedigheid, bekend van groote geleerden […] Moge zijn dag nog lang in vol licht staan, en zijn werk gedijen ten dienste van wetenschap, vaderland en menschheid.[^9]

In het papieren medialandschap van de vroege twintigste eeuw versloegen de kranten en gezaghebbende periodieken als De Gids voor de leidende intellectuele klasse de triomfen van geleerden als Johannes Diderik van der Waals, al zullen slechts weinigen zijn theorie van thermodynamische evenwichten hebben begrepen. Kamerlingh Onnes, de man die de spannende internationale strijd om vloeibaar helium in zijn voordeel beslechtte, maar ook een teruggetrokken experimentator als Zeeman, die ooit in 1896 een verbluffende ontdekking had gedaan (het Zeemaneffect), werden publieke figuren. Bij de begrafenisstoet van hun collega Hendrik Antoon Lorentz stonden tienduizenden mensen langs de kant van de weg.[^10]

Zo wandelde Humboldt aan de hand van onze Nobelprijswinnaars Nederland binnen en braken de hoogtijdagen aan van de wetenschapper aan wie een bijna religieus charisma van geroepene kleefde en die (in de beeldvorming althans) wars van uiterlijkheden en met verzaking van aards gewin voorging in de zoektocht naar hogere waarheden. Er ontstond een geprivilegieerde kaste van intellectuele voorgangers – een ‘spirituele aristocratie’ in de woorden van Max Weber – aan wie buitengewone capaciteiten en karaktereigenschappen werden toegedicht. En naar hun hogere wijsheden werd geluisterd – ook waar ze hun eigen positie van onafhankelijk onderzoeker bepleitten en trachtten het geloof in ‘de wetenschap’ in de samenleving te bestendigen. Dat de geprivilegieerde positie van de academicus uiteindelijk voortkwam uit de hoge ‘marktwaarde’ van de professor en het succes van zijn retoriek bij samenleving en bestuurders verdween gaandeweg uit beeld. De situatie waarin geleerden alle tijd en middelen hadden voor zuiver onderzoek en wetenschappelijk vormend onderwijs, zonder daarvoor in detail verantwoording verschuldigd te zijn, werd een vanzelfsprekendheid, schijnbaar een grondrecht.

Maar in de tweede helft van de eeuw zou de spirituele aristocraat zijn toverstokje weer kwijtraken.

De verbleekte glans van de intellectuele aristocratie
Het is inmiddels duidelijk dat een terugblik op twee eeuwen Humboldt-universiteit de geluiden van de critici in een andere toonsoort zet. Nog even afgezien van de vraag of het Academisch Arcadië ooit in zuivere vorm heeft bestaan, stelt dit essay vooral de aanname ter discussie dat deze de ‘normale’ toestand van de universiteit behelst – dat daarin haar ‘ziel’ huist. Daarentegen is duidelijk geworden dat markten en bestuurders juist inherent deel uitmaken van de onderzoeksuniversiteit. Deze moeten bespeeld worden, en niet bestreden.

Op de keper beschouwd is het enige ‘normale’ aan de moderne universiteit dat ze onderhevig is aan het nutsdenken van haar bestuurders (die uiteraard waar voor hun geld willen). Deze situatie dateert van toen de traditionele, rituele universiteit veranderde in de door de overheid bestierde, rationele universiteit, en is feitelijk zelfs terug te voeren tot het moment dat de door de overheden betaalde professoren de universiteit begonnen te domineren.

Het ligt in de lijn van dit betoog om de erosie van het Academisch Arcadië gedurende de afgelopen decennia in verband te brengen met een verminderend academisch charisma. De glans van de spirituele aristocratie is in de naoorlogse periode inderdaad verbleekt. De bezuinigingen op de (favoriete) activiteiten van de professoren, de eisen aan snelle toepasbaarheid en aantoonbaar maatschappelijk belang van hun onderzoek en de verschoolsing van het onderwijs zijn het zichtbare gevolg hiervan. Alle visitaties, valorisaties, evaluaties en prestatiemetingen weerspiegelen bovenal een afnemend vertrouwen in de academicus en het ‘nut’ van zijn activiteiten.

Hier liggen diepere maatschappelijke factoren aan ten grondslag dan een hardnekkige neoliberale modegril. Zo is in een egalitaire samenleving met een universiteit die (zeker vanaf de Mammoetwet) voor alle sociale lagen toegankelijk moet zijn, het belang van wetenschappelijke vorming als sociaal onderscheidingsmiddel verdwenen. Volgens de heersende linkse ideologie van de jaren zestig en zeventig diende de universiteit niet om het klassenonderscheid in stand te houden, maar juist om het te doorbreken.

Fnuikend voor het professorale charisma is voorts (het is al vaker gememoreerd) de verminderde zichtbaarheid van de academici. In de doorgespecialiseerde wereld van de hedendaagse wetenschap, waarin onderzoek slechts voor een mondiale handvol mede-experts toegankelijk is, zijn de disciplines al anoniem, laat staan de beoefenaars. Het is vrijwel onmogelijk om nog tot boegbeeld van een complete wetenschap uit te groeien. Het is niet vreemd dat de hoogleraar moleculaire aspecten van cel- en weefseltechnologie voor de bestuurder een anonymus is, en niet een gezaghebbende persoonlijkheid zoals Johan Huizinga en Willem Einthoven dat ooit waren. En als ze dan wellicht ook nog door de bank genomen van een minder kaliber zijn, dan wordt duidelijk dat dit wetenschappelijke voetvolk niet voldoende gezag opbouwt om net als zijn voorgangers zijn onafhankelijkheid en materiële voorzieningen met succes te bepleiten.

Wetenschappelijke onderzoekers slagen er in het televisietijdperk niet goed in het belang van hun activiteiten, die meestal lastig in beelden en pakkende oneliners te vangen zijn, voor het voetlicht te brengen (uitzonderingen als Robbert Dijkgraaf daargelaten). Ze leggen het publicitair af tegen amechtig vastgeketende Greenpeace-activisten, antiprikmoeders en topsporters, die de taak van hoeders van de nationale trots hebben overgenomen. Wie ziet Nobelprijswinnaars als Paul Crutzen en Simon van der Meer nog als strijders voor het oranje-blanje-bleu? In de multinationale big science-organisaties doet het er ook amper meer toe in welk land iemand geboren is.

Ook cultiveren de hoogleraren zelf de verhevenheid van de spirituele aristocratie niet meer. Dit schrijven professor René Boomkens en dr. René Gabriëls over het verdwenen charisma: ‘Wetenschap is business as usual: het is een doodgewone professie geworden. Wie nu zou beweren dat het zijn of haar roeping was om wetenschapper te worden, zou ietwat meewarig worden aangekeken.’ Probeer als onttoverde business-as-usual-wetenschapper tegenover gelikte lobby’s van automobilisten of milieubeschermers maar eens staande te houden dat uitstervende Siberische talen uitgerekend van Nederlands belastinggeld op een Groningse universiteit moeten worden gered. Waarom zou een land als Nederland eigenlijk überhaupt aan fundamentele wetenschap doen? Het kost een hoop geld, en de hele wereld profiteert ervan mee. Waar ligt het nut voor bestuurder en belastingbetaler?

De critici moeten zich realiseren dat het Academisch Arcadië niet de ziel van de universiteiten herbergt, maar een historisch contingente situatie belichaamt uit een verdwenen tijdperk. Ze moeten op zoek naar een nieuwe legitimatie voor hun activiteiten in de hedendaagse samenleving, nieuwe retorische registers opentrekken, en een nieuwe zichtbaarheid voor zichzelf creëren. Ze moeten op zoek naar vertrouwen.

Lukt dit niet – wat me het meest waarschijnlijk lijkt – dan moeten we eenvoudigweg vaststellen dat de zuivere wetenschapsbeoefening boven haar stand heeft geleefd. Zijn er ook niet te veel zegeningen aan toegeschreven, misschien een beetje zoals sport tegenwoordig als een panacee voor sociale problemen, fysiek en psychisch welbevinden en als hoeder van nationale trots wordt gezien? Is het niet toevallig dat de topsporters onze charismatische strijders voor de nationale eer zijn geworden? Misschien tendeert de universiteit naar een nieuwe ‘grondtoestand’, als instituut dat naast fundamenteel onderzoek toch vooral direct toepasbare kennis oplevert, waarvan tenminste zeker is dat het wat oplevert, en dat hoogopgeleide specialisten aflevert die en passant een portie algemene ontwikkeling hebben opgedaan.

De vraag is of dit allemaal zo erg is. Van een beetje minder wetenschap gaat de beschaving niet ten onder; we zijn er in elk geval prima de Verlichting mee doorgekomen. Of is er nog een Humboldt om ons van het tegendeel te overtuigen?

Ik wil graag, kort voor zijn pensionering, Ton Wiechmann bedanken, die trouwhartig mijn schrijfsels leest en becommentarieert. Proost!

Noten

  1. Ch. Lorenz (red.), If you’re so smart, why aren’t you rich? Universiteit, markt & management (Amsterdam 2008); R. Boomkens, Topkitsch en slow science: kritiek van de academische rede (Amsterdam 2008); F. van Oostrom, Markt en ziel (Amsterdam 2007).

  2. Dit verwijt geldt het minst voor Van Oostrom. Voor een bespreking van de genoemde werken, zie: H. Radder, ‘Hoe herwin je de “ziel van de wetenschap”. Academisch onderzoek en universitaire kenniseconomie’, Academische boekengids nr. 75 (2009), 8-13.

  3. De constatering van Boomkens dat het ontstaan van ‘een wereldmarkt […] waar universiteiten met elkaar concurreren om zo veel mogelijk rendement uit onderwijs en onderzoek te halen’ samenhangt met de hedendaagse globalisering is dus onjuist.

  4. Geciteerd in W. Clark, Academic Charisma and the Origins of the Research University (Chicago 2006), 379.

  5. Deze paragraaf leunt op: Ch.E. McClelland, State, Society and University in Germany 1700-1814 (Cambridge, 1980), 151-232; A. Maas, ‘Tachtigers in de wetenschap: een nieuwe kijk op het ontstaan van de “Tweede Gouden Eeuw” in de Nederlandse natuurwetenschap’, Tijdschrift voor geschiedenis 114 (2001), 354-376; A. Maas, Atomisme en individualisme: de Amsterdamse natuurkunde tussen 1877 en 1940 (Hilversum 2001); A. Maas, ‘Civil Scientists: Dutch Scientists between 1750 and 1875’, History of Science 48 (2010), 75-103.

  6. Recente Nederlandse universiteitsgeschiedenissen zijn: P.J. Knegtmans, Professoren van de stad: het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam, 1632-1960 (Amsterdam 2007) en W. Otterspeer, Groepsportret met dame (Amsterdam 2000-2005) 3 dln. (over de Universiteit Leiden).

  7. De opvatting in de oudere geschiedschrijving dat met de Wet op hoger onderwijs van 1876 onderzoek werd toegevoegd aan de taken van universiteit en hoogleraar, is onhoudbaar gebleken, zie met name: Maas, ‘Tweede Gouden Eeuw’, passim; Maas, Atomisme en individualisme, passim.

  8. Geciteerd in: Maas, Atomisme en individualisme, 206.

  9. W. van Itallie-Van Embden, ‘Prof. dr. H. Kamerlingh Onnes (1882 – 11 november – 1922)’, Sprekende portretten (Leiden, z.j.), 34-59.

  10. De beelden zijn te vinden op YouTube: tik ‘begrafenis, Lorentz’ in.

Ad Maas is conservator in Museum Boerhaave. Hij publiceerde eerder in De Gids over de wiskundige D.J. Korteweg.

Meer van deze auteur