De New Yorkse zakenman en kunstverzamelaar Si Newhouse, een van de rijkste Amerikanen van deze tijd, kocht in 1980 een bijzonder schilderij en een bijzondere uitgeverij. Het schilderij was een onvoltooid doek van Piet Mondriaan, Victory Boogie Woogie. Newhouse had het vooral gekocht omdat zijn vrouw Victoria heet, en hij had er wel 2,5 miljoen dollar voor over. De uitgeverij was de Random House-groep, met befaamde imprints als Knopf, Vintage, Pantheon, Times Books en natuurlijk Random House zelf, kortom, het pronkstuk van de literaire en algemeen-culturele uitgeverijen in de Verenigde Staten. Newhouse betaalde er 60 miljoen dollar voor. In 1997 verkocht hij Victory Boogie Woogie voor 40 miljoen dollar aan de Nederlandse Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit, die dat bedrag hiervoor ontvangen had van de Nederlandsche Bank bij wijze van cadeau aan het Nederlandse volk toen besloten was afscheid te nemen van de gulden. Het doek is sindsdien een publiekstrekker in het Haags Gemeentemuseum. Newhouse had een mooie winst gemaakt op het schilderij: zestienmaal het aankoopbedrag. De uitgeverij Random House verkocht hij in 1998 aan de Duitse mediagigant Bertelsmann voor een prijs van meer dan 1 miljard dollar, dus ook ongeveer zestienmaal de aankoopprijs.
In zijn boek The Business of Books[^1] schrijft André Schiffrin dat Newhouse dat opmerkelijke resultaat met de verkoop van Random House wist te bereiken ondanks het feit dat hij de intellectuele waarde van de onderneming had verlaagd met zijn ingrepen in de bedrijfsvoering, en ondanks de fiscale afschrijvingen van tientallen miljoenen dollars op oninbare voorschotten voor geflopte bestsellers.
Schiffrin kon het weten. Hij was tot 1990 uitgever en directeur van Pantheon, een van de imprints van Random House; hij had daar dertig jaar gewerkt, en kwam toen in aanvaring met Newhouse en zijn onderkoning Alberto Vitale over het te behalen rendement en de auteurskeuze van het fonds. Newhouse en Vitale vonden een rendement van gemiddeld 3 procent over de netto-omzet, zoals internationaal in de literaire uitgeverswereld gebruikelijk was, volstrekt onvoldoende; zij wilden ten minste 15 procent gerealiseerd zien. Ze drongen erop aan om met minder boeken en minder personeel en een andere fondsvorming de resultaten snel te verbeteren. Over het werk van Claude Simon en Carlo Ginzburg, van wie hij nog nooit gehoord had, riep Vitale uit: ‘Wat voor zin heeft het om die boeken uit te geven met zulke lage oplagen?’ Hij drong er ook op aan om op te houden met al die ‘linkse’ auteurs. Begin 1990 viel er voor Schiffrin niet meer te werken binnen Random House. Hij zette de situatie uiteen aan zijn medewerkers en nam ontslag. Daarna besloot ook zijn voltallige staf op te stappen.
Deze gebeurtenis ging als een schok door de uitgeverswereld in de Verenigde Staten en daarbuiten. Schiffrin was het boegbeeld van de Amerikaanse literaire uitgeverij, gezaghebbend om zijn visie en gerespecteerd om zijn kennis van literatuur; het Pantheon-fonds was kosmopolitisch en origineel. Hoe kon zo’n tragedie bij Random House plaatsvinden?

Rendementsjacht en aandeelhoudersbelang De botte aanpak van Newhouse week niet af van wat er bij de grote, beursgenoteerde mediaconcerns gebeurde, met uitgeverijen van kranten en tijdschriften en van commerciële boeken voor de massamarkt – niet in de literaire sector. Het was het gevolg van de opmars van de zogenaamde neoliberale markteconomie, toen het aandeelhoudersbelang voorrang kreeg boven dat van ondernemingen, hun personeel en hun producten. Bonussen werden als dampende worsten voor de neuzen van managers gehouden, om er coûte que coûte voor te zorgen dat die hogere winsten er ook zouden komen. Die rendementsjacht deed zich overal in het beursgenoteerde bedrijfsleven voor, eerst vooral in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, maar algauw ook op het Europese continent. Wat dat allemaal teweeg heeft gebracht, behalve bonussen voor managers en gouden bergen voor aandeelhouders, was een storm van fusies, een leger van ontslagen personeel, en enorme prijsstijgingen voor het publiek. De media-industrie ging zich in die jaren steeds meer richten op de massamarkt, omdat men hoopte op die wijze de winsten te kunnen opvoeren, en ook om meer reclame-inkomsten te kunnen aantrekken. De commerciële omroep in de Verenigde Staten paste zijn programmering aan op maximaal populaire verstrooiing, en vermeed alles wat maar controversieel kon zijn. Dat voorbeeld werd gevolgd door de meeste kranten en tijdschriften. Er vond een kaalslag plaats op de redacties. Beursgenoteerde boekenuitgeverijen moesten die voorbeelden volgen. De ‘bestseller’ werd oppermachtig in de boekhandel en verdrong de pluriformiteit.
Om dichter bij huis te blijven: in Nederland werd die nieuwe trend in het ondernemingsbeleid vrijwel onmiddellijk overgenomen door het internationale Elsevier-concern onder leiding van Pierre Vinken. Alleen de wetenschappelijke divisie van Elsevier beantwoordde aan de nieuwe intern vastgestelde rendementseis van 20 procent, maar zijn dagbladen en boekenuitgeverijen bij lange na niet. De dagbladen van Elsevier (NRC en Algemeen Dagblad) werden vooralsnog ontzien, omdat ze een zeer aantrekkelijke financiële eigenschap bezaten, namelijk dat de abonnementen vooruit worden betaald, en dat had een gunstig effect op de kaspositie van het concern. Dus voorlopig mochten de kranten blijven. Maar het was Vinken algauw duidelijk dat de boekenuitgeverijen nooit het hoge rendement van 20 procent zouden kunnen behalen, zeker omdat de vaste boekenprijs en de collectieve distributiestructuur via het Centraal Boekhuis succesvolle concurrentie afzwakt. Bovendien werd de markt van het Nederlandse taalgebied te klein geacht om substantiële winsten te kunnen behalen. Na drastische reorganisaties werd in 1986 besloten om de Elsevier-boekendivisie af te stoten. Wat de Engelstalige wetenschappelijke tijdschriften betreft: daarvan werd de abonnementsprijs jaarlijks aanzienlijk verhoogd, zodat de groei van de concernwinst werd opgebracht door de wetenschappelijke bibliotheken in de hele wereld. De vermaarde Amerikaanse boekenuitgeverij Dutton, die in de jaren zeventig door Elsevier was overgenomen, werd hardhandig aangespoord tot rendementsverbetering, lang voordat Newhouse bij Pantheon vergelijkbare financiële eisen ging stellen. Van de fiere uitgeverij Dutton is door de tucht van Elsevier vrijwel niets overgebleven; de restanten werden in 1986 aan Penguin overgedaan. Heel het Amerikaanse boekenvak sprak schande van ‘die lompe Hollanders’.
Het Kluwer-concern was – voordat het in 1986 opging in Wolters Kluwer – wat behoedzamer met zijn Nederlandse boekenuitgeverijen dan Elsevier. Het concern maakte zijn winst vooral met de juridische en educatieve divisies, en om sterk te groeien kocht het in Duitsland, Frankrijk en Scandinavië uitgeverijen op die op diezelfde gebieden een sterke marktpositie hadden. Zo kocht Kluwer het Duitse Luchterhand, al had dat behalve een belangrijk juridisch fonds ook een toonaangevende literaire uitgeverij (Günter Grass was een van de Luchterhand-auteurs). En in Zweden kocht Kluwer het roemruchte Norstedts, een educatieve en wetenschappelijke uitgeverij, met daarnaast ook een magnifieke literaire afdeling. Maar het was Kluwer helemaal niet te doen om de literatuur, dus die afdelingen van Luchterhand en Norstedts werden in de kortste tijd afgestoten. Met grote schade en moeite zijn die beide literaire uitgeverijen doorgestart met nieuwe financiers, maar hun oude glorie hebben zij niet terug weten te winnen. Heel het boekenvak in Duitsland en Zweden sprak schande van Kluwer. De eigen Nederlandse boekendivisie van Kluwer bleef dat lot bespaard; die is door Wolters Kluwer zonder noemenswaardige schade in de jaren negentig verzelfstandigd.
Inmiddels waren de aandeelhouders van alle uitgeverijen wakker geworden van het tumult over de nooit vertoonde rendementsverhogingen. Peter Mayer, destijds de topman van Penguin Books, riep uit: ‘Are we prepared for the total market place? Is this the new total war?’[^2]

Het begrip marktcensuurZoals te verwachten was, werd André Schiffrin na zijn spectaculaire ontslag in 1990 van alle kanten benaderd door de pers. In een interview met het Spaanse dagblad El País karakteriseerde de interviewer de Pantheon-catastrofe met het begrip ‘marktcensuur’. Voor zover mij bekend is dat de eerste keer dat die term is gebruikt, en zoals zo vaak dook dat begrip onmiddellijk overal tegelijk op, zowel in het boekenvak als in de sociale wetenschappen.
Reeds in 1991 besteedden twee interessante wetenschappelijke studies er aandacht aan, de eerste was het beroemd geworden, polemische boek van de Amerikaanse communicatiewetenschapper Sue Curry Jansen: Censorship. The Knot That Binds Power and Knowledge[^3], en kort daarna het inmiddels klassieke boek van de Britse politicoloog John Keane, The Media and Democracy[^4]. Zij plaatsen wat er aan de hand was (en nog steeds is) in een breed kader,Curry Jansen in het kader van de strijd om de uitingsvrijheid, en Keane in dat van de evolutie van de democratie en haar bedreigingen.
Curry Jansen meent dat marktcensuur een rechtstreeks gevolg is van de overgang van het industrieel kapitalisme naar het informatiekapitalisme, waarbij de informatiesector sterk is gemonopoliseerd en het publieke kennisdomein door de overheid is overgedragen aan commerciële bedrijven. ‘Dit heeft ertoe geleid dat de producten die worden aangeboden op de markt van ideeën steeds meer gaan lijken op gestandaardiseerde koopwaar die aan de lopende band geproduceerd is.’[^5] Keane merkt op dat de gecommercialiseerde uitgeverijbedrijven van nu ‘vooral gericht zijn op die wensen van het publiek die passen binnen de grenzen van de concurrentie op de markt. [Lezers] worden door hen behandeld als marktgedreven consumenten, en niet als actieve burgers met eigen [wensen].’[^6] Ook de strijdbare communicatiegeleerde Robert W. McChesney schreef er behartigenswaardige dingen over in zijn boeken, onder andere in zijn briljante overzichtswerk Rich Media, Poor Democracy[^7]. McChesney richt zich in de eerste plaats op de bedreigingen van het ‘informatiekapitalisme’ voor de onafhankelijke journalistiek in de Verenigde Staten, al maakt hij tal van treffende vergelijkingen met de boekenwereld.
De Britse cultuursocioloog John B. Thompson publiceerde in 2010 een onthullend boek over de cultuuromslag van de uitgeverswereld in het Engelse taalgebied, Merchants of Culture, een kritische diagnose waardoor de stormachtige veranderingen in de boekenwereld, die Schiffrin uit eigen ervaring beschreef, volledig worden bevestigd. Thompson neemt het woord ‘marktcensuur’ niet in de mond, maar wel constateert hij droogjes dat de redacteuren van uitgeverijen de realiteit van de markt hebben opgenomen in hun beslissingen, en dat de pluriformiteit op de boekenmarkt dramatisch is afgenomen.[^8] André Schiffrin, bij wie het begrip ‘marktcensuur’ vermoedelijk is ontstaan, heeft de internationale uitgeverswereld in de afgelopen jaren wakker geschud met zijn vele essays en lezingen over de ingrijpende veranderingen in de uitgeverswereld. Het eerste essay over marktcensuur dat hij in 1997 schreef onder de titel ‘Market Censorship’, en dat in zijn boek The Business of Books is opgenomen, werd in vele talen vertaald en over de hele wereld door uitgevers becommentarieerd. Schiffrin schreef en sprak ook over de mogelijke remedies tegen de negatieve en wellicht niet meer terug te draaien effecten van marktcensuur. Die komen aan het slot van deze beschouwing ter sprake.

Het veelkoppige censuurmonster Censuur is een veelkoppig en vrijwel onuitroeibaar monster. Zodra er één kop wordt afgeslagen, verschijnen er vele nieuwe in allerlei vermommingen.[^9] De klassieke vorm van censuur, die in 1484 werd bedacht door de aartsbisschop van Mainz, ruim veertig jaar na Gutenbergs uitvinding van de drukkunst, bestaat daarin dat schrijvers en uitgevers pas een publicatie op de markt mogen brengen nadat deze door de overheidscensor is goedgekeurd. Een dergelijke overheidscensuur is dankzij de heftige protesten van de Verlichtingsfilosofen van de achttiende eeuw afgeschaft bij de Franse Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789 en bij het Amerikaanse First Amendment bij de constitutie van 1791. In Nederland werd de uitingsvrijheid voor het eerst gegarandeerd in de Bataafse Staatsregeling van 1798. Uitingsvrijheid werd dus pas ruim drie eeuwen na de invoering van censuur erkend in Amerika en de meeste Europese naties. De Nederlandse Republiek had in de eeuwen daarvoor als een van de weinige naties een soort gedoogbeleid toegepast, al zijn er ook hier in die eeuwen tal van boeken verboden en schrijvers en boekverspreiders zwaar gestraft. Vooral uitgaven in andere talen dan het Nederlands hebben van het gedoogbeleid geprofiteerd.
De grondwettelijke garanties zoals geformuleerd aan het eind van de achttiende eeuw vormen nog steeds het fundament van de huidige uitingsvrijheid. In de tussenliggende periode hebben tal van dictators en autocraten, van Napoleon en Bismarck tot Hitler, Stalin, Franco en Salazar, de overheidscensuur weer ingevoerd, om maar niet te spreken van de rooms-katholieke kerkelijke censuur, die in Nederland nog tot 1970 werd uitgeoefend. Behalve in dictatoriaal of autocratisch bestuurde landen als China, Noord-Korea, Iran, Cuba, Myanmar, bestaat censuur elders alleen nog op indirecte wijze, bijvoorbeeld via vaag geformuleerde strafrechtelijke bepalingen met betrekking tot terrorismebestrijding, discriminatie- en haatzaaibestrijding, en bestrijding van pedofilie, naast klassieke censuurmaatregelen als het verbod van godslastering, majesteitsschennis en aanzetting tot oproer. Doris Lessing schreef in haar voorwoord tot de Encyclopedie van de censuur: ‘De intolerantie van de religie werd opgevolgd door het communisme, het spiegelbeeld ervan, dat op zijn beurt het toneel vrijmaakte voor politieke correctheid. Wat volgt? Waar moeten we voor oppassen, waar moeten we beducht voor zijn?’[^10] En Mario Vargas Llosa zei in zijn Nobel-rede: ‘Laat degenen die eraan twijfelen dat literatuur het vermogen heeft […] om ons wakker te schudden voor elke vorm van onderdrukking zich maar eens afvragen waarom alle regimes die hardnekkig de gedragingen van de burgers van wieg tot graf willen controleren, zo bang zijn voor literatuur dat zij censuursystemen tot stand brengen om die uit de weg te ruimen […].’[^11] In de laatste decennia dijen de strafrechtelijke beperkingen van de uitingsvrijheid enorm uit ten gevolge van internationale verdragen, waarvoor de instemming moest worden verkregen van landen met een autoritaire en intolerante traditie. Ook wordt in de recente wetgeving aan beledigde religieuze groepen en machtige belanghebbenden steeds meer gelegenheid geboden om via de rechter boeken en andere publicaties te laten verbieden en schadevergoeding te eisen wegens inbreuk op exclusieve rechten zoals merkenrecht of auteursrecht, en op aantasting van reputatie. Om die laatste censuurvermomming is vooral Engeland al heel lang berucht. De Britse rechter heeft de libel suit enkele jaren geleden zelfs mogelijk gemaakt voor claims tegen auteurs betreffende vermeende reputatieschade in buiten het Verenigd Koninkrijk gepubliceerde boeken. De Verenigde Staten hebben inmiddels wetgeving ingevoerd om Amerikanen te beschermen tegen de Britse libel-jacht.
In verhouding tot bijvoorbeeld dat in Frankrijk en Engeland is het Nederlandse justitiële beleid gelukkig nog steeds terughoudend in het honoreren van censuurclaims op grond van het strafrecht (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de recente procedure van de oprichter van World Online, Nina Brink, tegen haar biograaf Eric Smit, en ook uit het strafproces tegen Geert Wilders). In Frankrijk vinden jaarlijks ongeveer 14.000 procedures plaats tegen auteurs, journalisten en uitgevers om boeken en andere publicaties te verbieden, meestal aangespannen door overheidsinstellingen, grote ondernemingen en religieuze organisaties.[^12] De gigantische proceskosten die daarmee gemoeid zijn vormen op zich al een regelrechte bedreiging van de uitingsvrijheid in Frankrijk, omdat zij auteurs en uitgevers economisch schaden en daarmee tot zelfcensuur dwingen. In de Verenigde Staten wordt elk jaar een overzicht gepubliceerd van de vijfentwintig belangrijkste weggecensureerde reportages op het gebied van onderzoeksjournalistiek[^13], en door een groep van onafhankelijke boekhandels wordt een jaarlijkse ‘Banned Books Week’ georganiseerd, om aandacht te vragen voor de boeken die ten gevolge van pressie door ouderverenigingen en conservatieven zijn geweerd uit openbare bibliotheken en boekhandels. In 2009 werden er 460 boeken van de plank geweerd.[^14] Deze toenemende juridische inperking van de uitingsvrijheid valt in onze tijd samen met een sterke vermindering van de sociale tolerantie voor afwijkende meningen, zoals de grote historicus Tony Judd in zijn indrukwekkende, laatste boek Ill Fares the Land (2010) constateerde: ‘Individuen zijn nog steeds vrij om te zeggen wat ze willen; maar als hun meningen ingaan tegen die van de meerderheid, zullen zij paria’s worden. Op zijn minst zal de kracht van hun woorden tot zwijgen worden gebracht.’[^15] Dat duidt op latente sociale censuur, gecombineerd met zelfcensuur. Maar dat zijn twee andere koppen van het censuurmonster. Terug naar de marktcensuur.

Markt en publieke sfeer Het fenomeen marktcensuur bevindt zich op het snijvlak van twee vrijheidsbegrippen: enerzijds de uitingsvrijheid en anderzijds de vrije markt. De theorie van de vrije markt is, net als de uitingsvrijheid, een achttiende-eeuwse vinding. Ze werd geformuleerd door de Schotse filosoof Adam Smith, die had ontdekt dat de vele handelsbelemmeringen die de Britse overheid oplegde de welvaart van de burgers grote schade toebracht. Smith noemde de vrije markt, die hij bepleitte, ‘de onzichtbare hand’, die als een zelfregulerend mechanisme voor grotere welvaart zou zorgen.
De ideeën van Smith werden later door het politieke liberalisme omarmd, om vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw door de politieke economen van de Chicago School of Economics tot dogma te worden verheven. De Amerikaanse president Reagan en zijn Britse bondgenote Margaret Thatcher hebben de ultraliberale marktwerking, vergezeld van deregulering en privatisering van overheidstaken, tot hun beleid gemaakt, waarna deze politieke ideologie stormenderhand de wereld heeft veroverd. Deze ideologie is zelfs doorgedrongen op terreinen die tevoren tot de publieke sector behoorden, de terreinen van het ‘algemeen nut’, en zelfs in onderwijs en wetenschap. Alles is tot markt geworden en moet volgens die ideologie worden beheerst door de wetten van de markt.
Tijdens de dramatische periode van onstuimige industrialisatie in de negentiende eeuw is het besef ontstaan dat er, behalve het eigenbelang, waardoor de markt wordt gedomineerd, ook een algemeen maatschappelijk nut moet worden gerespecteerd. Betoogd werd dat zaken van algemeen nut onontbeerlijk zijn voor het welzijn van de gemeenschap als geheel, en deze behoren daarom niet aan de vrije markt te worden overgelaten. De Duitse cultuurfilosoof Jürgen Habermas beschreef in zijn hoofdwerk Strukturwandel der Öffentlichkeit[^16] het ontstaan van de ‘publieke sfeer’, de sociale ruimte van het publieke debat en het algemeen nut, die niet werd beperkt door de traditionele standsverschillen noch door de staat. Daarin hebben de pers en het boek steeds een centrale rol gespeeld. Er werden tal van particuliere organisaties ‘voor het nut van het algemeen’ opgericht, maar gaandeweg nam de staat deze publieke voorzieningen over, of hij ontwikkelde die zelf: de publieke sector was ontstaan.
De wereld van de pers en het boek heeft zich vanouds sterk geassocieerd met dat algemeen belang. Boeken zijn verschillend van andere koopwaar, zo is steeds betoogd; ‘books are different’, omdat ze een algemeen belang dienen. Op grond daarvan zijn door de boekenwereld onder andere de uitingsvrijheid, het auteursrecht en de prijsbinding voor boeken verdedigd.
In de Verenigde Staten is in het begin van de twintigste eeuw een poging gedaan om het maatschappelijk belang van de uitingsvrijheid naar analogie van de vrije economische markt te motiveren met de juridische leer van de ‘marketplace of ideas’.[^17] Dankzij de vrije concurrentie tussen ideeën kan, volgens die leer, de waarheid aan het licht komen, en dat is in het belang van de democratische samenleving. Die opvatting gaat ervan uit dat ideeën de commerciële marktplaats ook moeten kunnen bereiken, en dat zij daar niet bij voorbaat worden weggecensureerd of tegengehouden. De overheid heeft volgens die opvatting de taak om erop toe te zien dat de markt van ideeën niet wordt verstikt door excessen van de vrije commerciële markt.
De ‘cultuur van het algemene nut’, die gedurende anderhalve eeuw tot stand was gebracht, werd echter in de jaren van de ‘terugtredende overheid’ stap voor stap afgebroken. Ook al kwamen er van vele kanten tegenstemmen tegen de ‘ultraliberale’, vaak ook genoemd: ‘hyperkapitalistische’ markteconomie van Chicago,[^18] dat mocht niet baten, mede omdat ook supranationale financieel-economische instellingen als de oecd en het Internationale Monetaire Fonds die doctrine hebben omarmd. De verwoesting van het ‘algemene nut’ gaat nu in de meeste Europese landen versneld verder om de overheidsuitgaven te drukken, in verband de internationale financiële crisis van 2008, hoewel deze crisis grotendeels teweeg is gebracht door de ongebreidelde (door de overheid ‘gedereguleerde’) financiële markten. Het is trouwens bizar dat de uitholling van het ‘algemene nut’ gepaard gaat met de overheidsstimulering van de geglobaliseerde massamarkt, die eveneens ten koste gaat van de marktkansen voor cultureel vernieuwende, afwijkende of kwalitatief superieure (en dus vaak duurdere) producten. Op de boekenmarkt gaat het vooral om de verdringing van alle ‘minderheidsboeken’, of ze nu literair, kritisch, experimenteel of controversieel zijn.
Principiële kritiek op de dogmatische marktideologie van de Chicago School of Economics kwam destijds van de Californische economen E.K. Hunt en Ralph D’Arge. Met verwijzing naar milieuschade en sociale dumping bij ongebreidelde marktwerking brachten zij naar voren dat de vrije markt niet alleen een ‘onzichtbare hand’ heeft, maar ook een ‘onzichtbare voet’.[^19] Marktcensuur is inderdaad een duidelijk voorbeeld van de vertrappende ‘onzichtbare voet’ op de huidige vrije markt van het boek.
De cultuurfilosoof Walter Benjamin schreef reeds in 1935, in zijn beroemde essay Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit,[^20] over de effecten van de massacultuur op de kunst. Hij schreef dat essay tegen de achtergrond van het toen alom dreigende fascisme en stalinisme met hun beider cultus van de massa. Nu er in onze tijd een nieuwe massacultus is ontstaan, die van de neoliberale, geglobaliseerde consumentenmarkten, is het frappant te constateren hoezeer Benjamins analyse met betrekking tot de gevolgen voor cultuur en kunst op een beklemmende wijze van toepassing is. Benjamin voorspelde onder meer dat het literaire auteurschap en de culturele autoriteit in de massacultuur zullen worden overgenomen door de collectiviteit, en dat de samenleving cultureel zal proletariseren en banaliseren. Habermas stelde al in 1962 vast dat de vruchtbare ‘publieke sfeer’ in de tweede helft van de vorige eeuw werd overgenomen door de ‘concurrentie van privébelangen’, met andere woorden: door de algehele commercialisering van het algemeen nut.[^21] Sommige economen spreken misleidend van de ‘democratie van de markt’. Maar de markt is in het geheel niet democratisch, hij is niets anders dan een dictatuur van het grootste gewin.
H.J.A. Hofland noemde het, in een artikelenreeks over de ingrijpende veranderingen in de pers en de journalistiek, ‘een misschien revolutionaire overgang waarin we nu leven, een overgang die radicaler is en omvattender dan de vorige, die van de jaren zestig. Het gaat om de vraag hoe we deze politieke en culturele omwenteling moeten waarderen, welke kant we kiezen.’[^22] De kunsttheoreticus Anna Tilroe constateerde vergelijkbare gevolgen voor de kunstwereld. In haar pamflet De ja-sprong schreef zij: ‘De markt […] heeft een ongekende, en naar het zich laat aanzien ongebreidelde macht gekregen, die leidt tot grote veranderingen. […] Succes op de markt geldt steeds meer als beslissend criterium.’[^23]

Rendementsdenken en terrorismedreiging Marktcensuur kan zowel specifiek worden toegepast door het uit de markt weren van bepaalde boektitels, als generiek, door een restrictief uitgeef- en assortimentsbeleid in te voeren. Specifieke marktcensuur komt relatief zelden in de publiciteit, maar is toch veel vaker aan de orde dan men denkt. Zulke censuur is zelfs vrij gebruikelijk in de muziekindustrie en bij de omroep (ook in Nederland) wanneer gevreesd wordt dat de inhoud van songs of van omroepprogramma’s zouden kunnen leiden tot negatieve reacties van conservatieven of puriteinen, of tot een boycot van adverteerders.
Een bekend recent voorbeeld van marktcensuur gericht tegen een specifiek boek is de publicatiegeschiedenis van de Amerikaanse roman The Jewel of Medina van Sherry Jones (geen literair meesterwerk overigens)[^24], waarin het huwelijk van de profeet Mohammed met de negen jaar oude Aisha het centrale thema is. Uitgeverij Random House, onderdeel van de multinational Bertelsmann, had de auteur er 100.000 dollar voorschot voor betaald, waarna er licenties waren verkocht aan de Book-of-the-Month Club en aan de pocketboekuitgeverij Ballantine. Maar na ontvangst van een leesrapport van een islamdeskundige, vlak voor de publicatiedatum in augustus 2008, waarin deze waarschuwde voor het risico van een aanslag door moslimfundamentalisten, besloot de directie op het laatste moment het boek niet uit te brengen en de uitgeefovereenkomst te verbreken, hoewel er bij Random House, ondanks de ruime voorpublicatie van deze aangekondigde bestseller, nog geen enkele bedreiging was binnengekomen.
Een felle discussie in de media was het gevolg. Salman Rushdie noemde het ‘censuur uit angst; dit schept een heel slecht precedent’.[^25] Maar Random House had blijkbaar vooral geen zin in een miljoenenschade, zoals Penguin heeft moeten dragen na de fatwa op het hoofd van Rushdie wegens zijn roman The Satanic Verses. Toen moest Penguin zijn kantoren en personeel lange tijd laten beveiligen. De enorme kosten daarvan had een gigant als Random House/Bertelsmann nog wel kunnen dragen, maar dat geldt niet voor de meeste andere uitgeverijen. Men kan dus nog enig begrip opbrengen voor de beslissing van Random House om dat boek onder die omstandigheden niet op de markt te brengen, al is het eigenlijk onaanvaardbaar dat een dergelijke afweging noodzakelijk is.
Anders ligt het bij de nu wijd en zijd gebruikelijke marktcensuur van uitgeverijen en boekhandels om boeken af te voeren van het uitgeefprogramma of niet in te kopen dan wel de ‘planktijd’ sterk te verkorten op grond van sterk verhoogde rendementsnormen. Die ontwikkeling is in de afgelopen decennia begonnen, toen grote aan de effectenbeurzen genoteerde mediaconcerns de rentabiliteit absolute voorrang gaven boven de maatschappelijke en culturele functie van de tot die concerns behorende uitgeverijen.
Hoewel complexere, kritische en controversiële kunstwerken en boeken op de hypercommerciële massamarkt van onze tijd niet feitelijk verboden worden, zoals onder het fascisme en stalinisme gebeurde, krijgen zij toch wel steeds minder kansen om publiek te bereiken. Het publiek daarvoor wordt te klein geacht om ze profijtelijk op de commercieel veranderde markt te kunnen brengen. ‘Door haar onzichtbaarheid en haar vermogen om automatisch in te grijpen is marktcensuur […] efficiënter en verraderlijker dan andere vormen van censuur,’ merkte de censuurexpert Sue Curry Jansen op.[^26] Behalve door de introductie van marktcensuur in de redactionele bedrijfsvoering werd de winstgevendheid van uitgeverijen in de Verenigde Staten ook opgevoerd door drastisch te snijden in de personeelskosten. In New York, de belangrijkste uitgeverijstad van de Verenigde Staten, daalde het aantal redactionele functies bij boekenuitgeverijen in de jaren negentig met 16 procent. De kaalslag in de uitgeverijredacties deed zich met een faseverschil van enkele jaren ook in de meeste andere boekenlanden voor, zoals in Nederland, met grote gevolgen voor de redactionele kwaliteit van de uitgegeven boeken – een ontwikkeling die trouwens nog steeds voortgaat. Tegenwerpingen van boekenbedrijven, dat vergelijkbare verschijnselen zich nu eenmaal overal in het bedrijfsleven voordoen, duiden erop dat zij niet meer geloven in de uitzonderingspositie die boeken als dragers van het vrije woord op de markt dienen te krijgen.
Opheffer (Theodor Holman) beschreef die dramatische veranderingen onlangs kernachtig in zijn column in De Groene Amsterdammer. ‘Enkele vrienden van mij – dichters en schrijvers – hebben hun carrière in de literatuur “opgegeven”. Ze […] hebben een boek of tien geschreven, en denken: het heeft geen zin meer. […] Geen uitgever wil hun boeken meer uitgeven. Niet omdat ze slecht geschreven zijn, maar omdat… tja… noem maar op: korte verhalen verkopen niet, te veel gedichten voor een bundel, […] “kom maar eens met groter werk, kleine boekjes verkopen niet” et cetera. Het zijn commerciële redenen.’[^27] Holman legde de vinger op een gevoelige plek, namelijk dat het merkbaar begint te worden dat de Nederlandse boekenmarkt ook op het hellend vlak van de marktcensuur terecht is gekomen. De directeur van een grote Nederlandse ‘bestseller’-uitgeverij liet zich in oktober jongstleden tijdens de Frankfurter Buchmesse tegenover een journalist van het vakblad Boekblad ontvallen: ‘Ik ben verbijsterd. We zijn net als de banken, we hebben niets geleerd. We bieden weer op onmogelijke titels alsof we niet volop in de crisis zitten.’[^28] Hij had gelijk: de boekenwereld heeft in het afgelopen decennium de boekenmarkt overspoeld met veel te veel subprime rommel, die als gedoodverfde ‘beststellers’ door uitgevers is aangekocht en over de markt is uitgestort. De boekhandel heeft die speculantenmentaliteit sterk gestimuleerd, door zijn kernactiviteit te verschuiven van het brede assortiment naar een beperkt aantal ‘bestsellers’, waardoor alle andere nieuwe boekuitgaven min of meer worden verdrongen. Het gevolg daarvan is wel dat trouwe boekenkopers volkomen in verwarring zijn gebracht door onneembare bestsellerbarricaden die het massapubliek moeten lokken, terwijl de literaire cultuur verzuipt.

Goudkoorts, contraceptie en culturele aardbevingen De Britse schrijver Robert McCrum, die vele jaren hoofdredacteur was van uitgeverij Faber and Faber, beschreef de enorme veranderingen in de boekenwereld onlangs in vrijwel dezelfde termen in The Observer: ‘Voor boeken is het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw een periode van grote culturele aardbevingen geweest. Ga tien jaar terug, of misschien twintig, en het landschap is nauwelijks nog te herkennen. Toen geen Amazon; geen Google en geen e-book; waar je maar keek, deden schrijvers, agenten, uitgevers en boekhandels hun literaire zaken nog precies zo als hun grootouders. Maar sinds het millennium is de relatie tussen woorden en geld totaal anders geworden. Aan de vraagkant voerden uitgevers genadeloos hun winstdoelen op van een comfortabele 3 procent tot een suïcidale 15 procent. Wat de aanbodkant betreft, bereikte een geprivilegieerde minderheid van “contentleveranciers” (ook wel auteurs genoemd) het grote publiek en verdiende daar fortuinen van zes of zeven cijfers mee. Deze totale verandering van de boekenmarkt leek wel op een goldrush, maar bracht niet voor iedereen de hoofdprijs. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog waren er meer dan driehonderd boekhandels in New York. Vandaag zijn er nog geen dertig over. De verbijsterende schaal waarop de transformatie zich voltrok heeft de meesten die daar getuigen van waren even gedesoriënteerd gemaakt als overlevenden van een natuurramp.’[^29] Schiffrin heeft de decadentieverschijnselen van de Amerikaanse boekenmarkt onlangs heel geestig getypeerd. Hij zei erover: ‘Na de kindermoord, waarbij men nieuwe titels zonder grote verkoopverwachtingen liet vallen, is men overgegaan op de abortus, waarbij men de uitgeefcontracten voor boeken die financieel niet langer aantrekkelijk zijn beëindigde. En nu is men gekomen op de contraceptie: men zorgt ervoor dat zulke titels helemaal niet meer in het productieproces terecht kunnen komen.’[^30] In Nederland is het, vergeleken met de Verenigde Staten en Engeland, ondanks verschillende alarmerende veranderingen, nog steeds een boekenparadijs, onder andere dankzij de vaste boekenprijs en de bescherming die het Nederlands als voornaamste taal van het boekenmarkt biedt. Maar ook hier is het aantal ‘betere boekhandels’ de afgelopen jaren dramatisch afgenomen, vooral in de provincie, maar toch ook in de grote steden. Waren er omstreeks 1990 nog ongeveer tweehonderd actieve en breed gesorteerde boekhandels in Nederland, het zijn er nu misschien nog vijftig.
Het bestsellerisme heerst meer dan ooit tevoren, en wordt aangejaagd door de commerciële literatuurprijzen, door de collectieve campagnes van de cpnb die de versmalling van het aanbod in de hand werken, en door de fixatie van het hele boekenvak op de nationale top-60, die elke week als een godsoordeel uitgevers en boekhandelaren bijna dwingt om vooral aan niets anders aandacht te geven. Op die top-60 staan nog steeds een aantal goede literaire en culturele boeken, maar dat aantal neemt geleidelijk af ten gunste van sensationele en gehypte boeken, die de boventoon gaan voeren. De literaire boeken die niet op de top-60 verschijnen zijn gedoemd snel van de verkooptafels bij de boekhandels te worden afgevoerd, en boeken die geen kans maken op die top-60 te komen, hebben het moeilijk om überhaupt nog te worden uitgegeven omdat uitgevers vrezen dat ze worden overgeslagen bij de inkoop door boekhandels. Dat lot treft steeds meer auteurs, zowel debutanten als gerenommeerde auteurs van wie een vorig boek niet aan die norm heeft beantwoord.
De sfeer van de goudkoorts in het boekenvak oefent bovendien een merkbare invloed uit op auteurs om coûte que coûte te voldoen aan de eisen van de populaire massamarkt. Dat is te merken aan de stijl, de woordkeus, de gekozen onderwerpen, aan het vermijden van alles wat moeilijk zou kunnen worden gevonden door lezers, van wie wordt aangenomen dat ze alleen maar naar spanning en ontspanning op zoek zijn. Zulke schrijvers plegen in feite verraad aan hun talent, omdat ze bang zijn dat ze anders door de markt worden afgedankt – zoals tal van hun collega’s al overkwam.
De boekenmarkt is door het veranderde ondernemingsbeleid van uitgeverijen en boekhandels tot een entertainmentmarkt geworden, gericht op een heel ander koperspubliek dan in de vorige eeuw het geval was. De digitaliseringsgolf heeft die mentaliteitsverandering versterkt. Er is sprake van een moedwillige intellectuele en culturele breuk met het verleden. De klakkeloos uitgeoefende marktcensuur vormt een veel grotere bedreiging voor de boekencultuur dan het e-book en de ‘ontlezing’ samen. Het commerciële boekenvak is bezig zijn creatieve bronnen te vergiftigen, geobsedeerd als het is door het marktdenken.
In de Nederlandse omroep werd vroeger gewaarschuwd voor het gevaar van ‘vertrossing’. Inmiddels is de Nederlandse omroep vrijwel geheel gebanaliseerd en ontdaan van intellectuele kwaliteit. Ook de dagbladpers is al ver gevorderd in het toegeven aan de veronderstelde wensen van de grote massa. Is dat het voorland van de boekenwereld? En als dat zo is, mag er dan wel gesproken worden van ‘marktcensuur’? Jazeker, het is dan zonder enige twijfel een vorm van censuur, omdat de markt door degenen die beslissen over toegang tot de markt welbewust wordt gesloten voor kritische, vernieuwende, experimentele uitingen – alleen omdat die minder winstgevend zijn (wat ze ook vroeger al waren), ook al zijn ze essentieel voor de culturele vitaliteit van de literatuur en de samenleving. Het kritische boekenpubliek raakt daardoor steeds meer vervreemd van het commerciële boekenvak zoals dat in deze tijd te werk gaat. Talentvolle nieuwe auteurs worden steeds minder door de uitgeverijen van nu gestimuleerd.
De Amerikaanse boekhistoricus Robert Darnton, die beroemd werd door zijn onderzoek naar de sluipwegen van de achttiende-eeuwse Franse boekhandel om de censuur van het ancien régime te omzeilen, formuleerde het onlangs zo: ‘In plaats van betere business plans, hebben we een nieuwe ecologie nodig, een nieuwe manier van handelen, die is gebaseerd op het publieke goed en niet op private winsten.’[^31] Darnton schreef dit in een beschouwing over de catastrofale effecten van de commercialisering van de uitgeverswereld op de bibliotheken – Darnton is thans bibliothecaris van Harvard University, en is dus tot oordelen bevoegd – maar zijn woorden zijn even geldig voor het boekenvak in het algemeen.
Moeten schrijvers die uit de markt zijn geduwd hun werk in eigen beheer gaan uitgeven, zoals Theodor Holman van zijn vrienden hoorde? Dat lost voor hen het probleem niet werkelijk op, ook al zal het hun ten minste de voldoening geven hun geschrift getransformeerd te zien in een boek. De digitale techniek maakt het mogelijk om van een tekstbestand snel een PoD-boek te produceren, en om dat bijvoorbeeld via de site van Lulu wereldwijd verkrijgbaar te stellen. Maar zelf produceren is niet hetzelfde als uitgegeven worden door een kwaliteitsuitgeverij. Zelf produceren vergt een aanzienlijke voorinvestering van de auteur. Ook het bekendmaken van een boek bij potentiële kopers is een complexe en kostbare bezigheid, die in dat geval door de schrijver zelf zal moeten worden georganiseerd. Bovendien: maakt een zelf geproduceerd boek wel kans om te worden besproken in de pers en te worden aangeschaft door bibliotheken? In eigen beheer geproduceerde boeken tellen voor het boekenvak en de bibliothecarissen namelijk niet mee bij het literaire aanbod. Een auteur die zijn werk zelf uitbrengt wordt doorgaans meewarig aangekeken, en door de commerciële boekenwereld meestal als paria behandeld.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de publicatie in digitale vormen, zoals de verspreiding als pdf-bestand, of als blog in een elektronisch tijdschrift. Ook dat kost vrij veel geld, zonder dat er uitzicht is op inkomsten en op serieuze belangstelling van degenen die ertoe doen in het literaire en culturele leven. Niettemin is het mooi dat die nieuwe productiewijzen bestaan. Ze worden trouwens door veel literaire auteurs al intensief gebruikt, bij gebrek aan beter.

Marktcorrectie en ‘niches’ voor het culturele boek Is er een structureel antwoord mogelijk op de steeds schaamtelozere marktcensuur? De al eerder genoemde communicatiegeleerde Robert W. McChesney is ervan overtuigd dat alleen politieke actie de problemen van de pers en de boekenwereld kan oplossen. Als het publiek zich eenmaal bewust is van de neergang van de journalistiek en de uitgeverswereld kan het druk uitoefenen op de regering, stelt McChesney, om aan de journalistiek en uitgeverij formeel de status van algemeen belang te verlenen. Volgens McChesney heeft de pers die status gedurende de hele negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten de facto gehad, in het belang van een democratische samenleving van geïnformeerde burgers. De overheid heeft de pers en de boekenwereld in die lange periode bewust bevoordeeld en indirect gesubsidieerd om alle burgers toegang te verschaffen tot nieuwsmedia en kennis. De posttarieven voor kranten en boeken waren beneden kostprijs, en in alle steden van enige omvang werden bloeiende openbare bibliotheken opgericht. De pers en de boekenwereld werden gerekend tot de nuttige infrastructuur van het land. Daarvan is in de tijd van neoliberalisme weinig overgebleven. De goudkoorts van de aandeelhouders van mediabedrijven en uitgeefconcerns hebben de journalistiek en de uitgeeftradities in de Verenigde Staten om zeep geholpen.
De deplorabele toestand van de Amerikaanse journalistiek is volgens McChesney een regelrechte bedreiging van de democratische samenleving, hetgeen zich onder meer uit in politieke desinteresse en wantrouwen jegens de overheid. McChesney heeft zijn hoop gesteld op een luid burgerprotest, waardoor de wetgever meer genegen zal zijn de media om te vormen tot een zaak van algemeen belang, met praktische stimuleringsmaatregelen, een gunstig fiscaal regime, indirecte en directe subsidies en dergelijke. De door McChesney opgerichte beweging Free Press, met ruim een half miljoen betalende leden, lobbyt met haar staf in Washington dc bij congresleden en regeringsfunctionarissen voor nieuwe mediawetgeving. McChesney wijst erop dat het moment gunstig is, omdat de grote mediaondernemingen in deze tijd twijfelen aan de toekomstkansen van hun investeringen, omdat zij wel weten dat verdere saneringen en reorganisaties de neerwaartse spiraal alleen maar zullen versterken. Of het pleidooi voor een visionair overheidsbeleid realistisch is, lijkt sterk de vraag; president Obama schijnt het probleem van de Amerikaanse pers en media wel op de politieke agenda geplaatst te hebben, maar of hij de kans krijgt om hiervoor wetgeving te ontwikkelen is onzekerder dan ooit.[^32] De uitholling van de journalistiek is in Nederland minder ver voortgeschreden dan in de Verenigde Staten, maar of dat over tien jaar nog gezegd kan worden is de vraag.
Een andere vorm van collectieve actie wordt in de praktijk gebracht door de in 2002 gestichte internationale associatie van onafhankelijke uitgevers, met op dit moment ongeveer 350 aangesloten uitgeverijen in 46 landen.[^33] Vooralsnog bundelt deze associatie vooral uitgeverijen uit Zuid-Europa en het zuidelijk halfrond, waar de boekenmarkten te maken hebben met een overweldigende aanwezigheid van Amerikaanse en Europese mediaconcerns, waardoor het uitgeven van lokale auteurs wordt gemarginaliseerd. Deze associatie, die inmiddels de steun van de unesco heeft verkregen, bepleit in de eerste plaats het behoud van de ‘bibliodiversiteit’, als aspect van culturele diversiteit die door een unesco-verdrag wordt beschermd. Het begrip ‘bibliodiversiteit’ is in tal van landen een succesvolle politieke strijdkreet geworden om de culturele pluriformiteit op de lokale boekenmarkten te beschermen tegen het dominante aanbod van internationale bestsellers.
Minder activistische en wat meer op de kleinschalige en ambachtelijke praktijk van de boekenwereld gerichte adviezen geeft André Schiffrin in zijn boek Words and Money.[^34] Impliciet gaat hij ervan uit dat het op hogere rendementen gerichte ondernemingsbeleid van de hedendaagse boekenwereld een onomkeerbare ontwikkeling is. Zijn hoop is daarom gevestigd op alternatieven voor het uitgeven van literaire en culturele boeken.
Een succesvol alternatief waarop hij wijst, is het voorbeeld dat vele Amerikaanse University Presses in de afgelopen decennia hebben gegeven, door naast een programma van academische publicaties ook belangrijke literaire en essayistische boeken uit te brengen voor het algemene publiek. Geleidelijk aan is een groot deel van het nieuwe boekenaanbod op het gebied van poëzie, experimenteel proza, filosofie, vertaalde literatuur en kunst verschoven van de commerciële uitgeverijen naar de University Presses, waarvan er in de Verenigde Staten ongeveer honderd zijn. Dat voorbeeld zou door de universiteiten in Europa kunnen worden nagevolgd. Universiteiten hebben vanouds samengewerkt met uitgevers. Op een universiteit vindt als vanzelf een stimulerende wisselwerking plaats tussen auteurs, studenten en afgestudeerden.
De befaamde Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft in 1995 een vergelijkbaar initiatief genomen met zijn uitgeverij voor sociologie Raisons d’Agir, gevestigd op zijn werkkamer in het Collège de France; die uitgeverij werd geleid door niemand anders dan Bourdieu zelf en zijn assistente. Bourdieu gaf op die wijze tal van studies uit, die bij commerciële uitgeverijen geen kans maakten, maar die, gesteund door zijn reputatie, met succes op de markt zijn gebracht. Na zijn dood in 2002 werd de uitgeverij voortgezet door een daartoe gestichte vereniging zonder winstdoel, en zij bestaat nog steeds. De in 1990 gestichte Amsterdamse sociologische uitgeverij Het Spinhuis, gehuisvest in het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, was een voorloper van Raisons d’Agir, maar het is haar niet gelukt om met het fonds een meer dan specialistische belangstelling op te wekken, en zij werd overgedaan aan een commercieel bedrijf.
Diverse universiteiten in de Verenigde Staten hebben literaire uitgeverijen gesticht bij de letterenfaculteit, zonder dat ze een University Press zijn. Een succesvol voorbeeld daarvan is de innovatieve uitgeverij Dalkey Archive, een initiatief van de University of Southern Illinois, inmiddels gevolgd door diverse andere, waarvan de uitgeverij Open Letter Books, gespecialiseerd in ‘moeilijke’ vertaalde literatuur, inmiddels grote bekendheid heeft gekregen; Open Letter Books is een onderdeel van de University of Rochester.[^35] De semi-academische uitgeverijen Vantilt (Nijmegen) en de Historische Uitgeverij (Groningen) doen enigszins denken aan die Amerikaanse voorbeelden, al zijn zij organisatorisch geheel onafhankelijk.
Een andere mogelijkheid om te ontkomen aan de marktbarrières die worden opgeworpen door de commerciële boekenwereld is al in 1969 gerealiseerd door een studentencollectief in Stockholm. Zij richtten toen de coöperatieve uitgeverij Ordfront op voor het uitgeven van literaire, politieke en culturele boeken die bij de gevestigde uitgeverijen geen kans kregen. Het bijzondere van Ordfront is dat het een lezerscoöperatie is. De leden betalen een jaarlijkse contributie, ontvangen het tijdschrift Ordfront, en kunnen intekenen op de daarin aangekondigde boeken, enkele tientallen per jaar. Omdat er enkele tienduizenden leden zijn, kunnen de boeken van Ordfront vrijwel zonder risico worden uitgegeven op basis van de intekeningen. Het ledensysteem lijkt enigszins op dat van de Wereldbibliotheek uit het begin van de vorige eeuw. De boeken van Ordfront worden meestal intensief besproken in de pers, zodat ze ook in de reguliere boekhandel terechtkomen. Al is de Zweedse marktsituatie van nu niet te vergelijken met die in de jaren zestig, Ordfront bestaat nog steeds. Misschien hadden de Nijmeegse sun en de Amsterdamse sua, die in dezelfde jaren en met vergelijkbare oogmerken werden opgericht, nog steeds als zelfstandige ‘alternatieve’ uitgeverijen kunnen blijven voortbestaan, als zij eveneens een coöperatie met geïnteresseerde lezers hadden georganiseerd.
Voorts wijst Schiffrin er terecht op dat vele regionale overheden in Europa het belangrijk vinden om culturele activiteiten ter plaatse te stimuleren die een nationale reputatie kunnen verwerven. Diverse departementen in Frankrijk en provincies in Spanje hebben nieuwe literaire uitgeverijen startsubsidies gegeven en voordelige kantoorruimte, in een cultureel centrum of een museum. Zulke regionale uitgeverijen spelen een (nationale) rol van betekenis bij het aantrekken van nieuwe, experimentele schrijvers. De Middelburgse ‘Slibreeks’ is in feite een voorbeeld van een dergelijke regionale literaire uitgeverij, gesteund door de regionale overheid, al is dit initiatief vooralsnog wat te marginaal en te regionaal om ook een rol te kunnen spelen voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. Waarom zouden er geen bloeiende literaire uitgeverijen kunnen worden opgericht met regionale steun in Rotterdam, Maastricht, Zwolle, Groningen, Arnhem – om maar enkele plaatsen te noemen?
Op dit ogenblik lijken de vooruitzichten voor zulke initiatieven niet gunstig. De mondiale financiële crisis van 2008 heeft in vele landen geleid tot drastische overheidsbezuinigingen op cultuur, ook in Nederland, en dat niet alleen op het niveau van de landelijke overheid, maar ook bij de provincies en gemeenten. Juist nu zouden lagere overheden moeten investeren in culturele ‘broedplaatsen’ voor schrijvers en onafhankelijke uitgevers en boekhandels om zich cultureel sterker te kunnen profileren, zodat zij meer landelijk aanzien verwerven en het provincialisme te boven komen. De centrale overheid zou juist nu het odium moeten vermijden dat zij, door te korten op beurzen voor schrijvers en vertalers, deze cultureel onmisbare, maar economisch kwetsbare groep niet alleen aan de marktcensuur overlevert, maar ook nog eens aan een ‘budgettaire censuur’. De overheid heeft nu eenmaal een bijzondere verantwoordelijkheid om het literaire experiment en de kritische gedachtewisseling in essays en beschouwingen te blijven beschermen tegen de tucht van de markt.
In de Verenigde Staten biedt de fiscale wetgeving vele kansen voor non-profitorganisaties die in Europa jammer genoeg (vrijwel) niet geboden worden. Amerikaanse non-profituitgeverijen en -boekhandels hebben recht op belastingvrijstelling voor ontvangen sponsorgelden en subsidies. Succesvolle non-profituitgeverijen zijn bijvoorbeeld The New Press in New York, die in 1990 door Schiffrin werd gesticht na zijn vertrek bij Pantheon, en Archipelago Books in Brooklyn, de huidige uitgever van Breyten Breytenbach, Hugo Claus en Gerbrand Bakker. Zoiets is in Nederland helaas ondenkbaar, omdat de fiscale anbi-status (voor ‘algemeen nut beogende instellingen’) niet kan worden verleend aan organisaties die boeken op de markt brengen of verhandelen. Zodra er een commercieel aspect te ontdekken is in een volstrekt ideële activiteit, is een anbi-status volgens de huidige benepen wettelijke regeling niet mogelijk.
Schrijvers, onafhankelijke uitgevers en boekverkopers zouden met kracht bij de politiek moeten gaan bepleiten dat ook ideële uitgeverijen en boekhandels het algemeen nut dienen, en als zodanig fiscale erkenning verdienen.

De voortwoekerende marktcensuur zou eindelijk serieuze aandacht moeten krijgen van auteurs, uitgevers en boekverkopers. In Nederland, waar de boekenwereld zich wat de marktcensuur betreft op een hellend vlak bevindt, is het een onderwerp waar de vakmensen nog met een grote boog omheen lopen, en waartegenover veel schrijvers een dubbelzinnige houding hebben. In het boekenvak hebben de grote boekhandelsketens er immers groot belang bij om de selectieve en censurerende bestsellermentaliteit juist niet te bekritiseren, en tal van uitgeverijen hebben er hun uitgeefbeleid nu eenmaal op ingesteld. Er zijn weinig tekenen die erop wijzen dat de boekenwereld al bezig is om zelf oplossingen te zoeken voor de grote problemen waar vernieuwende literatuur en kritische essayistiek op de markt van nu mee geconfronteerd worden. Daarmee holt zij haar culturele missie uit, en verliest zij de onderscheidende culturele kwaliteit waarop zij zich altijd heeft laten voorstaan.
Succesvolle schrijvers zullen de verdringing van hun minder fortuinlijke collega’s algauw toeschrijven aan de nu eenmaal bestaande publieksvoorkeuren, en afgewezen auteurs zullen vaak te beschaamd zijn over de afwijzing van hun werk om daartegen protest aan te tekenen. En het publiek, dat al veel moeite heeft met de bestaande boekenstroom, heeft er geen idee van dat veel waardevolle literaire werken en culturele essays de toegang tot de markt wordt onthouden; dat ziet vooral de stapels bestsellers die eerst moeten worden doorgewerkt.
Onontbeerlijk voor het welslagen van welke actie dan ook is het wekken van begrip voor de verslechterende culturele toestand van het boek bij politiek en overheid, hoe lastig dat in het heersende politieke klimaat ook is. Als het onderwerp van de marktcensuur eenmaal uit de taboesfeer is gehaald, ontstaat er vanzelf ruimte om met succes alternatieve publicatiekanalen te scheppen, en om politieke aandacht te vragen voor een niet onbelangrijke reddingsoperatie van de ‘bibliodiversiteit’ en van de pluriforme uitingsvrijheid in boekvorm – die anders door de onzichtbare voet van de marktcensuur worden vertrapt.

Noten:

  1. André Schiffrin, The Business of Books. How International Conglomerates Took Over Publishing and Changed the Way We Read. Verso, Londen/New York, 2000. Zie o.a. p. 113. De Nederlandse vertaling is in voorbereiding bij uitgeverij Wereldbibliotheek.
  2. Peter Mayer zei dit tijdens het symposium over nationale cultuur en internationale media, dat gehouden werd tijdens de Jerusalem Book Fair in 1997.
  3. Sue Curry Jansen, Censorship. The Knot That Binds Power and Knowledge. Oxford University Press, New York/Oxford, 1991. Zie o.a. pp. 16/17; 167/178.
  4. John Keane, The Media and Democracy. Polity Press, Cambridge/Malden ma, 1991. Zie o.a. pp. 90/91 in de editie van 2007.
  5. Sue Curry Jansen, Censorship, p. 171.
  6. John Keane, The Media and Democracy, p. 91.
  7. Robert W. McChesney, Rich Media, Poor Democracy. Communication Politics in Dubious
Times. University of Illinois Press, Chicago, 1999. Tweede herziene editie The New Press,
New York, 2000. Zie o.a. pp. 18/19; 37/38; 245/246.
  8. John B. Thompson, Merchants of Culture. The Publishing Business in the Twenty-First Century. Polity Press, Cambridge/Malden ma, 2010, pp. 143 en 389.
  9. In de essaybundel Censoring Culture. Contemporary Threats to Free Expression (samengesteld door Robert Artkins & Svetlana Mintcheva, uitgegeven door The New Press, New York/Londen, 2006) wordt een onthutsend internationaal overzicht gegeven van de vele vormen van hedendaagse censuur. De verontrustende Franse censuursituatie van nu wordt beschreven in de essaybundel Le livre noir de la censure (samengesteld door Emmanuel Pierrat, uitgegeven door Seuil, Parijs, 2008). Het onvolprezen kwartaalblad Index on Censorship (www.sagepublications.com) is een aanhoudende bron van feiten en achtergrondbeschouwingen over de internationale censuurpraktijken in deze tijd.
  10. In: Censorship: A World Encyclopedia (Ed.: Derek Jones). Fitzroy Dearborn Publishers, Londen/Chicago, 2001, Vol. 1, p. x.
  11. Mario Vargas Llosa, ‘Elogio de la lectura y la ficción’. Nobelprijsrede, 7 december 2010. Digitaal uitgegeven door The Nobel Foundation, Stockholm. http://nobelprize.org/nobel_prizes/literature/laureates/2010/vargas_llosa-lecture_sp.html.
  12. Emmanuel Pierrat, ‘Les nouvelles formes de censure’. Encyclopédie de l’Agora, 31 januari 2002: http://agora.qc.ca/Documents/Censure—Les_nouvelles_formes_de_censure_par_ Emmanuel_Pierrat.
  13. Zie o.a. de websites www.projectcensored.org en http://dailycensored.com.
  14. Gegevens uit het bericht in de digitale nieuwsbrief van Publishers Weekly, 5 augustus 2010 (www.publishersweekly.com/pw/print/44064-booksellers-urged-to-participate-in-banned-books-week) .
  15. Tony Judd, Ill Fares the Land. Allen Lane, Londen, 2010, p. 157.
  16. Jürgen Habermas, Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft. Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1962. Op 9 maart 2006 hield Habermas een redevoering in Wenen bij de aan hem uitgereikte Bruno Kreisky-prijs, waarin hij de morele plicht van de intellectueel besprak om de ‘publieke sfeer’ te blijven verdedigen in het media- en internettijdperk (‘Ein avantgardistischer Spürsinn für Relevanzen. Was den Intellektuellen auszeichnet’, uitgegeven door het Renner Institut te Wenen (downloadbaar via: www.systemmagazin.de/nachrichten/060311habermas_intellectuelle.php).
  17. Deze leer werd voor het eerst in 1919 geformuleerd door de rechter Oliver Wendell Holmes Jr., in een arrest van het Amerikaanse Hooggerechtshof.
  18. In 1985 sprak Joseph kardinaal Ratzinger, de huidige paus, zich uiterst kritisch uit over de
neoliberale marktwerking, tijdens het symposium ‘Church and Economy in Dialogue’, gehouden in Rome. In zijn voordracht, getiteld ‘Market Economy and Ethics’, zei hij dat de marktwerking moet worden begrensd door het ‘maatschappelijk aanvaardbare’. De Engelse vertaling van zijn merkwaardige tekst is te lezen via www.acton.org/print/4750 (datum: 1 juli 2009).
  19. E.K. Hunt & Ralph D’Arge, ‘On Lemmings and Other Acquisitive Animals: Propositions on Consumption’. In: Journal of Economic Issues 7, 2 (1973), pp. 337-53.
  20. Walter Benjamin, Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit, werd in 1935 in Parijs geschreven en verscheen voor het eerst in 1936 in een Franse bewerking in het Zeitschrift für Sozialforschung. Benjamin herschreef het essay in 1939, en deze definitieve tekst werd in 1955 door Theodor Adorno opgenomen in: Walter Benjamin, Schriften, Band i (Suhrkamp, Frankfurt a.M.), pp. 366-405.
  21. Habermas, Strukturwandel der Öffentlichkeit, Neuauflage. Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1990, p. 272.
  22. H.J.A. Hofland, ‘Het personeel van Donald Duck’. In: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 9 februari 2001, p. CS6.
  23. Anna Tilroe, De ja-sprong. Naar een nieuwe vitaliteit in de kunst. Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2010, p. 11.
  24. Een gedetailleerde documentatie over de affaire is opgenomen in Wikipedia, http://en.wikipedia.org/wiki/The_Jewel_of_Medina. (Geraadpleegde versie: 11 oktober 2010.)
  25. Salman Rushdie werd over deze affaire geïnterviewd door The Times, 16 augustus 2008 (‘Salman Rushdie attacks “censorship by fear” over The Jewel of Medina’).
  26. Sue Curry Jansen, ‘Market Censorship’. In: Censorship: A World Encyclopedia (Ed.: Derek Jones), Fitzroy Dearborn Publishers, Londen/Chicago, 2001, Vol. 3, p. 1542.
  27. De Groene Amsterdammer, 23 september 2010, p. 51.
  28. Boekblad digitale nieuwsbrief, 8 oktober 2010: ‘Buchmesse: weer veel aanbod en hoge prijzen’ (Vincent Elzinga en Lucie Th. Vermij).
  29. ‘Robert McCrum on books: Google’s publishing free for all undermines our literary tradition’. In: The Observer, 19 september 2010.
  30. André Schiffrin, L’argent et les mots. La Fabrique, Parijs, 2010, p. 22.
  31. Robert Darnton, ‘Three Jeremiads’. In: New York Review of Books, 23 december 2010, p. 10.
  32. Robert W. McChesney & John Nichols, The Death and Life of American Journalism. Nation Books, Philadelphia, 2010. ‘The Age of the Possible’, pp. 213-229.
  33. Het secretariaat van de Alliance internationale des éditeurs indépendants is gevestigd in Parijs. Informatie over haar activiteiten is te vinden op www.alliance-editeurs.org. Interessant zijn vooral de strijdbare oprichtingsverklaring van 2003: Déclaration des éditeurs indépendants et solidaires (www.alliance-editeurs.org/IMG/pdf/Alliance_Declaration_fr.pdf) en de verklaring van 2007 over de ‘bibliodiversiteit’: Déclaration internationale des éditeurs indépendants: Pour la protection et la promotion de la bibliodiversité (
    http://www.alliance-editeurs.org/ IMG/pdf/Declaration_fr.pdf).
  34. André Schiffrin, Words and Money. Verso, Londen, 2010; ook in het Frans verschenen als: L’argent et les mots. La Fabrique, Parijs, 2010. Zie o.a. pp. 17-35.
  35. Zie over uitgeverij Open Letter Books het interview met de oprichter/uitgever Chad W. Post op het e-magazine van de Society of Writers, Editors & Translators, 4 april 2007: www.swet.jp/index.php/newsletter/content/nurturing_literature_in_translation/ . Een boeiende tekst van Post over de toestand waarin de Amerikaanse literaire uitgeverij zich nu bevindt, is de lezing die hij hield tijdens de Frankfurter Buchmesse in 2010, ‘If a Translation Falls in the Forest: Economic Censorship, Small Presses, and Finding Readers for International Literature’. Deze uitstekende tekst kan worden gedownload via: www.buchmesse.de/imperia/celum/documents/Redebeitrag%20Hearing%20zu%20Uebersetzungsfoerderung%2010.pdf.
Laurens van Krevelen (1941), schrijver en uitgever, is medewerker van De Gids sinds 1974. Hij heeft zitting in de redactieraad van De Gids. Onlangs verscheen onder zijn redactie What Will Be. Almanac of the International Surrealist Movement (met Her de Vries, Brumes Blondes 2014). Met 173 bijdragen van auteurs en tekenaars uit 25 landen.

Meer van deze auteur