Laat ons een afspraak maken: in augustus ben ik vrij en je kunt hier (met vriendin of vriend) ook altijd blijven overnachten zodat jullie in het holst van de nacht geen terugweg moeten maken. Pas op: ik woon hier zo goed als in de bossen & er lopen hier van allerlei dieren zomaar los, bijvoorbeeld jonge veulens, ook wilde varkens en af en toe een hert. Op mijn eigen erf heb ik wilde katten, eekhoorns, zeer veel duiven, kippen, een uil, een soort slang en ook veel paarden lopen er rond. Vleermuizen bij de vleet. En égels, mijne jongen! Ook vossen. Verloren gezette wasberen die kampioen zijn in het openen van deuren. Slechtvalken en kwikstaartjes. Maar ik woon hier graag.’

Het was me eindelijk gelukt een afspraak met hem te maken: Eriek Verpale, Vlaams schrijver die voornamelijk in het laatste decennium van de vorige eeuw een bescheiden oeuvre bij elkaar schreef dat de fictie tot het uiterste uit de werkelijkheid peurde en de werkelijkheid omboog tot tragikomische fictie. De grens daartussen is in zijn werk vaak onduidelijk, en meestal zelfs geheel afwezig. Ik wilde hem daar graag over spreken, over de boeken die nauwelijks op twee handen te tellen zijn; over de literatuur die zo’n grote rol in zijn leven speelt en bij tijd en wijle de regie zelfs geheel over lijkt te nemen; maar om te beginnen wilde ik hem vragen waarom het sinds Katse nachten, dat nu tien jaar geleden verscheen, zo angstwekkend stil rond hem is.

Op een stralende vrijdagochtend ging ik al vroeg op pad, richting de heartlands van Vlaanderen. Ik sloeg vlak voor Antwerpen rechtsaf, reed langs eindeloze industrieterreinen, betaalde tol en jakkerde steeds dieper het Vlaamse land in. Plotseling meldde de TomTom dat ik van de weg af moest, om vervolgens meteen twee keer linksaf te slaan, wat inhield dat ik een soort U-bocht moest maken. Ik vertrouw op mijn apparaten dus ik deed wat me was opgedragen. Toen ik weer de snelweg op reed, bekroop me hetzelfde gevoel dat ik ook weleens in treinen heb: je weet zeker dat je met je gezicht in de rijrichting van de trein bent gaan zitten, maar als het ding zich in beweging zet blijkt het tegenovergestelde waar te zijn. Ik reed gewoon weer terug naar waar ik vandaan kwam, dat kon niet anders. Maar de TomTom gaf onverstoorbaar aan dat ik toch kilometer na kilometer mijn doel naderde.

En opeens was ik er. Ik reed het dorp door, sloeg een weg in die naar de bosrand moest voeren, en even later parkeerde ik de auto op het garagepad van een sobere bungalow waarvan de ramen verduisterd waren. Op een van de raamkozijnen stond een kleine joodse vlag op een standaard. De garagedeur stond open, tegen een van de muren hing een grote plastic zak met daarin tientallen lege blikjes. Ik belde aan, klopte op ramen, liep achterom en riep: ‘Hallo! Hallo!’ Maar er gebeurde niets. Hij was er niet. Ik wist dat Verpale geen mobiele telefoon had, dus ik besloot om voorlopig maar in de zon op hem te wachten. Nondeju.

Tijdens een zeer regenachtige vakantie op Schiermonnikoog in 2000 kocht ik in de plaatselijke boekhandel Katse nachten, het tot op heden laatste boek dat Verpale publiceerde. Op de voorkant staat een foto van een donkerharig, zigeunerachtig meisje dat een viool vasthoudt. Ze kijkt je dromerig, maar tegelijkertijd uitdagend aan. Later zal blijken dat dergelijke meisjes een grote rol spelen in Verpales werk, misschien te vergelijken met die van de meedogenloze jongen in het werk van Gerard Reve – het Eeuwige Meisje, zo zou je haar kunnen noemen. Beide schrijvers hebben meer met elkaar gemeen: net als Reve presenteert Verpale zich als een schrijver die voornamelijk put uit de werkelijkheid. ‘Ik heb geen fantasie,’ schrijft hij ergens, en dus zijn zijn boeken composities van brieven aan vrienden en geliefden, en autobiografische verhalen en anekdotes, die zich vervolgens voortdurend aan elkaar spiegelen. Katse nachten is het residu van nachtenlang schrijven en mijmeren over de twaalfenhalf jaar dat de auteur in De Katte woonde, een arbeiderswijk in Zelzate, een kleine stad op een steenworp afstand van zijn huidige woonplaats.

In het verhaal ‘Prima categoria, of Du côté de chez Swann’ vertelt Verpale het ontroerende verhaal van zijn arme jeugd, waarin zijn moeder poetsvrouw wordt bij de rijke familie Swann om Erieks kostschool te kunnen bekostigen, zodat zijn lot rooskleuriger zal zijn dan dat van zijn ouders. Omdat de kleine Eriek graag een fiets wil hebben om indruk te kunnen maken op een meisje uit het dorp, treedt hij tijdens de paasvakantie eveneens in dienst bij de steenrijke familie; zijn taak bestaat erin de uitgebreide harnassen- en wapenverzameling van de heer des huizes te poetsen. Als de dag van het loonzakje eindelijk aanbreekt, krijgt Eriek geen geld, maar een echte Waterman. Hij is er zeer trots op, schrijft zijn eerste brieven. Maar dan wordt zijn moeder ten onrechte beschuldigd van diefstal, en door mevrouw Swann ontslagen. Uit woede over zo veel onrecht vernietigt Eriek de kostbare vulpen: ‘Nooit eerder had een voorhamer me zoveel dienst bewezen.’ Echter, de eerste aanzet tot het schrijverschap is gegeven, en bovendien: ‘Ach, schrijven, ik weet eigenlijk niet of het enig verschil maakt waarmee je het eigenlijk doet: met een griffel, kroontjespen, een Sheaffer, op een oude Olivetti, of zoals Mathilde, op een gloednieuwe ibm-36. Woorden, het blijven woorden. En iedereen gaat toch dood.’

Tijdens een van de laatste nachten in De Katte maakt de schrijver de balans op van het verdere verloop van zijn schrijverschap in het tragikomische verhaal ‘Wereldberoemd en strontrijk’. De auteur komt er na zes jaar en drie succesvolle boeken achter dat er van de uitgeversbelofte in de titel uiteindelijk niets is terechtgekomen: zijn maandinkomen uit schrijven bedraagt een royale honderd gulden. Zijn toenmalige redacteur bij de uitgeverij, Martin Ros, weet hoe dat komt: hij moet zich meer laten zien, hij moet op teevee! ‘Eén keer je kop op de treurbuis en bij voorkeur vertellen dat jouw vader de toenmalige warme bakker was, of dat je op je twaalfde van achteren gepakt bent door een ziekenbroeder, jongen,’ zei Ros, ‘dat scoort! Dat scheelt algauw honderd, wat zeg ik, dúízend exemplaren in de verkoop.’ Wat volgt is een hilarische en ontluisterende helletocht van een Vlaams schrijver die zijn dorp en geliefde verlaat om het land boven de grote rivieren te gaan veroveren, omdat het ook toen al niet meer volstond om mooie, goede boeken te schrijven; de mensen willen je zien. Het is een troost dat het in ieder geval prachtige literatuur heeft opgeleverd.

Inmiddels zat ik nog steeds op het muurtje voor Verpales huis en waren er reeds tientallen auto’s voorbijgereden, maar geen schrijver te bekennen. Ik begon me te voelen als de fans van J.D. Salinger die met enige regelmaat tevergeefs probeerden de schrijver uit zijn zelfverkozen ballingschap in de bossen van New Hampshire te halen. De man die aan de overkant met wegwerkzaamheden bezig was, zat inmiddels in de schaduw van een boom een boterham te eten. Bij de buren was het een drukte van jewelste. Door de heg van fuchsia’s zag ik mannen en vrouwen met treetjes aardbeien sjouwen; kopers die slechts één bakje bliefden konden terecht bij een aardbeienautomatiek aan de straatkant. Plotseling verscheen er een meisje aan de andere kant van de heg. ‘Wacht u op iemand?’ vroeg ze. Ze had kort, donker haar, donkere ogen, ik schatte haar een jaar of tien. ‘Ik huiverde. Was dit de reïncarnatie van Susja, het Hongaars zigeunermeisje dat in de winter van ik geloof 1957 aan de hand van die vreemde dokter Nossack bij de Jiddische was komen aankloppen? Dat kon eenvoudigweg niet, daarvoor was dit meisje nog veel te jong en bovendien klemde ze niet, zoals Susja had gedaan, een vioolkistje onder de arm maar torste ze daarentegen die korf met rozen.’ (‘Wereldberoemd en strontrijk’) Ik glimlachte en vroeg haar of ze wist wanneer de meneer terug zou komen. Ze schudde haar hoofd. Ik vertelde haar dat ik een afspraak met hem had, maar dat ik nu niet langer kon wachten. Als ze hem later vandaag nog zou zien, kon ze dan zeggen dat ik was geweest?

Het bleef die week regenen op Schier, ik had alle gelegenheid om me te laten inpakken door Verpales humor, melancholie en wanhoop. Een sensatie die ik na Reve zelden meer had gehad. Via een antiquariaat vond ik Verpales officiële debuut bij een Nederlandse uitgeverij, Een meisje uit Odessa. Het werd in 1979 gepubliceerd door uitgeverij In de Knipscheer, die ook verantwoordelijk was voor de ontdekking van Leon de Winter, Pieter Boskma en Tommy Wieringa. Maar bijna was ook deze mijlpaal in Verpales leven aan hem voorbijgegaan, zoals hij in het eerder aangehaalde verhaal ‘Wereldberoemd en strontrijk’ beschrijft: ‘Ja, bijna was alles indertijd nog in het honderd gelopen ook, want op die eerste afspraak had ík natuurlijk in het café op de begane grond zitten wachten, terwijl Jos Knipscheer, vergezeld van Léon de Winter, uiteraard bóven in het stationsbuffet op de uitkijk hadden gestaan. Pas na anderhalf uur, nadat een van ons drieën eindelijk het verstand had gehad om ook eens boven, of beneden, poolshoogte te nemen, hadden we elkander getroffen. (Aan zo’n zijden draadje hangt de Vlaamse literatuur.)’

Een meisje uit Odessa is een verzameling zeer korte verhalen die zwaar leunen op de Russische literatuur die Verpale blijkens later gepubliceerde brieven rond die periode verslond: Babel, Paustovski, Platonov, Majakovski, Blok en kampioen Toergenjev. De verhalen zijn een soort donkere sprookjes, parabels vol dwalende, wanhopige personages die telkens in een korte flits oplichten uit het donker, een duidelijke vooruitwijzing naar het oerthema van Verpales latere werk: de worstelende mens, op zoek naar enig houvast in het kolkende leven. Dat die worsteling zonder uitzondering vergeefs is, moge blijken uit een van die korte verhalen, ‘De mogelijkheden bij de felle bergstroom’:

Meestal vergaat het ons als hen die door een ongelukkig achteromzien of een kleine onoplettendheid in een wervelende, zich met razende snelheid naar beneden stortende bergrivier zijn geraakt: het merendeel wordt slechts heel even meegesleurd, om dan door een krachtige klap van het hoofd op de stenen verpletterd te worden. Enkelen weten zich in hun angst nog aan een stuk hout vast te klampen, maar ook zij, nochtans voorlopig gered, razen met de aanzwellende stroom mee, om al even onverbiddelijk in het kolkende schuim te verdwijnen.

Slechts weinigen, zo niet alleen zij wier lot al van tevoren onaantastbaar was, weten ooit nog de uitgestrekte kalmte van het meer, dat beneden tussen de bergen te sluimeren ligt, te bereiken. Maar het is volkomen uitgesloten en volstrekt ondenkbaar dat één drenkeling – één drenkeling maar – er ooit in slagen zal zich aan de oever van dit meer uit het wassende water op te hijsen.

Het debuut was geen commercieel succes, wat niet alleen aan de karige publiciteit rond het boek was te wijten, maar ook te maken zal hebben gehad met het gezwollen taalgebruik van de jonge auteur, dat hij vanaf dat moment ook voorgoed zal afzweren door over te stappen op zijn definitieve vorm: de persoonlijke kroniek. Vanaf het moment dat hij kon schrijven en naar kostschool ging, schreef Verpale brieven; eerst aan zijn ouders die hij verschrikkelijk miste, later aan vrienden en kennissen, en uiteraard: meisjes. Hij zal dat ongetwijfeld ook in de tien jaar die op zijn debuut volgden gedaan hebben, maar het duurde tot 1990 voordat er weer een boek van hem verscheen, mede door de tussenkomst van zijn vriend, de dichter Luuk Gruwez. Het boek was meteen een voltreffer. Alles in het klein verscheen bij De Arbeiderspers, werd bedolven onder lof en onderscheiden met onder andere de ncr-prijs, het toenmalige Belgische equivalent van de ako Literatuurprijs. In Alles in het klein zijn (pseudo-)autobiografische verhalen en brieven, die zelf vaak ook weer verkapte verhalen zijn, aaneengesmeed tot een prachtig geschreven, ontroerende en geestige roman. Hier maakt de lezer voor het eerst kennis met de haast mythologische jeugd van Verpale en enkele personages die ook in zijn latere werk een grote rol zullen spelen: Moeder Zulma, in wier café hij vaak te vinden is; de Jiddische overgrootmoeder, die de vuursteen is waaraan het vonkje van Verpales verbeelding is ontsproten en die het naar zijn eigen zeggen ook niet zo nauw nam met de werkelijkheid (‘Soms verdacht ik grootmoe ervan dat zij met de waarheid een loopje nam en maar iets verzon’); het ‘dode zusje’ dat Verpale zijn verdere leven als een schim met zich mee zou dragen, maar waar niet over gesproken werd; en de gestorven vriend die hem een groots en meeslepend leven liet zien waarvoor de jonge Verpale een even grote fascinatie als angst had, en die het uiteindelijk van het leven verloor – ‘Hij was een té droevige man om zonder drank te kunnen leven.’ De verhalen spiegelen zich in de brieven die hij schrijft aan de Beminde Vriend (kunstbroeder Luuk Gruwez) en aan het Eeuwige Meisje Lotte, in wier kleine woning hij enkele van de verhalen schrijft. De auteur zegt dat hij over deze mensen, deze geschiedenissen móét schrijven, dat het zijn plicht is. En daartoe zet hij zich altijd aan een klein cafétafeltje dat hij zijn hele schrijversleven met zich mee lijkt te zeulen, en omringt hij zich met attributen: ‘… behalve dit papier nog een reservepotlood, mijn sigaretten, aansteker en twee boeken: Verzamelde werken deel 2 van I.S. Toergenjev, en Der Einsame König van Werner Bertram. (Wat ik niet hierheen heb meegesleurd: een dun bundeltje brieven, een paar zwart-wit foto’s, een Russisch conversatieboek en de Hongaarse dansen van Johannes Brahms.) Stáán ten slotte nog op dit tafeltje: een kleine metalen asbak, een glas, en een halfvolle fles witte wijn.’ Kunst, taal, drank, tabak: het zijn talismannen die de schrijver weerbaar moeten maken tegen de overweldigende stroom verhalen en het onwrikbare besef dat alles voorbijgaat. Alles in het klein is een bitterzoet boek over het gevecht tegen de vergankelijkheid, en tegelijkertijd over een man die op zoek is naar een identiteit zodat hij ergens bij kan horen, to belong: of hij die nu zoekt bij een meisje, de literatuur of de joodse traditie en cultuur (zoals Reve die zocht bij de katholieke kerk), het zijn strohalmen waar de hoofdpersoon/auteur zich aan probeert vast te klampen. De vorm van de roman maakt duidelijk dat de auteur de literatuur en de werkelijkheid in elkaar heeft gedraaid als schroefdraad, om daarmee iets open te kunnen breken wat beide afzonderlijke elementen overstijgt. In het mooiste verhaal van de roman, ‘Schoon belleken’, vertelt Verpale over zijn innige vriendschap met de veel jongere vriendin van zijn oom, Vera (!). Als het onvermijdelijke afscheid daar is, en Vera door Erieks vader van hem wordt weggereden, schrijft hij: ‘O Vera, en dat ik nooit geweten heb wat die naam betekent.’ Om daar dan bijna beschaamd aan toe te voegen: ‘De gedachte dat hetzij mijn ouders, hetzij Nonkel Petrus, gesteld dat zij dit zouden lezen, wel weer hun houten koppen in fronsen zouden trekken, zeggend, maar allez, daar weten wij niks nie meer van zie, of erger nog: zó zal ’t wel nie gebeurd zijn, dâ kan nie, daddegij dat allemaal nog zo zuust weet, dâ zal wel wâ verzonnen bij zijn, maar ja, ne schrijver moe fantasie hebben hé.’ De mengvorm van feit en fictie zal in het verdere oeuvre van Verpale een hoofdrol blijven spelen.

Voorzichtig reed ik door het dorp, in de vage hoop de schrijver zomaar tegen te komen. De laatste foto die ik echter van hem kende, stond achter op Katse nachten uit 2000. Een rond brilletje en een baard, maar kennelijk was het winter toen de foto werd gemaakt, want Verpale draagt ook een hoed en een winterjas. Het was nu 24 graden en nog geen twaalf uur. Ik loerde door caféramen, zocht terrassen af en reed tien keer de rotonde rond om te voorkomen dat ik telkens weer het dorp uit reed. Maar nergens zag ik een man die aan het ongetwijfeld verouderde signalement van de laatste achterflap voldeed. Wel zag ik mannen aan het bier en vooral veel meisjes, lopend langs de kant van de weg in dunne zomerjurkjes. Hoewel de schrijver niet ver weg kon zijn, besloot ik toch om de rotonde te verlaten en weer op huis aan te gaan.

De eerste tijd na het succes van Alles in het klein werd opgeslokt door een op hol geslagen pr-machine, van schrijven kwam weinig terecht. Net toen hij weer aan een nieuwe roman wilde beginnen, kreeg Verpale het verzoek om een monoloog te schrijven voor acteur Bob de Moor. Olivetti 82, over een halfjoodse man die na een misdrijf wordt opgepakt en aan een rechercheur vertelt hoe alles begon, werd een doorslaand succes, mede dankzij de ingenieuze plot waarbij de toeschouwer op het allerlaatste moment geconfronteerd wordt met een wending die het gehele stuk op losse schroeven zet. Verpale verwerkt het stuk in het gelijknamige brieven- en verhalenboek dat leest als een voortzetting van Alles in het klein. In de jaren die volgen publiceert hij uiteenlopende werken als het ‘Siamees’ dagboek Onder vier ogen (met Luuk Gruwez), een verzameling van zijn neoromantische gedichten, Nachten van Beiroet (‘Zeg nooit dat je het niet hebt geweten,/ nooit dat je van mijn liefde geen teken vond:/ mijn leven lang heb ik ermee volgekregen/ je neer te schrijven of uit te leggen,/ de onrust, die me naar de adem stond’), en de roman Gitta. Ook bleef hij toneelstukken schrijven, waaronder het schitterende Grasland. In deze monoloog treffen we op kerstavond de pakketbezorger Freddy van Durme aan de balie van een van zijn klanten. Freddy is een hartstochtelijk fan van Elvis Presley, wiens portret hij in zijn portefeuille bewaart. In een waterval van sappig Vlaams trakteert hij de onzichtbare luisteraar op zijn visie op het leven. Maar langzaam wordt duidelijk dat den Elvis nergens meer terecht kan: hij is ontslagen en zijn ‘Keuninkske’ is er met een ander vandoor. De oorzaak is waarschijnlijk een onoverkomelijk verdriet: ditmaal is er geen sprake van een dood zusje, maar van een dode zoon. In een stortvloed van woorden weet Verpale ook in nauwelijks 90 pagina’s de wanhoop van een klein mens te verwoorden die nergens veilig is, zelfs niet in het heilige der heiligen, het postmoderne land van melk en honing: Grasland. ‘Weet ge wat? Ons Here hé, die zit heelder dagen an Zijne groten geweldigen hemelsen Sjoarel te sleuren en te trekken, dát doet ons Here. Terwijl dat wulder, terwijl dat wíj ons kloten afdraaien en verdriet hebben.’

Tijdens die laatste jaren van de vorige eeuw zette hij zich, als het werk aan zijn ‘scheppend proza’ (bij welk woord de jonge Verpale vroeger vooral aan de enorme hand van zijn vader op het achterwerk van zijn moeder moest denken) stagneerde, aan het Grote Essay over de Jiddische literatuur, een bijna mythisch werk dat doet denken aan Reves Boek van Violet en Dood. Het boek zou enkele lange artikelen moeten bevatten over de belangrijkste periodes in de Jiddische literatuur, de taal en het Jiddische theater. Er is weleens gesuggereerd dat het boek als een soort tegenwicht fungeerde, als alles weer fout dreigde te gaan in de letteren en vooral ook de liefde. De rampzaligste jaren wat dat betreft beleefde Verpale in de tweede helft van de jaren tachtig, toen hij getrouwd was en probeerde te werken aan zijn debuut, en aan een roman die niet wilde vlotten. Terwijl zijn echtgenote boven lag te slapen of in de huiskamer televisie keek, schreef Verpale haar korte brieven, kattenbelletjes soms, die hij bij het ochtendgloren aan een spijker in de muur achterliet. Het zijn korte schreeuwen vol woede, schuld, hoop, boete en verlangen, vaak vergezeld van een tekening. Deze zogenaamde ‘nagelbrieven’ werden in 1998 gebundeld in het prachtig uitgegeven De patatten zijn geschild, en is Verpales laatst gepubliceerde werk voor Katse nachten. En daarna werd het steeds stiller rond de schrijver.

Ik was een klein uur weer terug in Amsterdam toen hij belde. Hij verontschuldigde zich hevig, en vertelde de reden van zijn afwezigheid. Het was een verhaal over de vader van een vriend die met zijn dronken hoofd een fietser had aangereden. Fietser moest naar het ziekenhuis, vader naar het politiebureau. Aangezien de zoon niet rijden kon, of niet in de gelegenheid was te rijden, dat werd niet goed duidelijk, moest híj het doen. En nee, hij had nooit gedacht dat het langer dan een uurtje zou duren. Het akkefietje nam uiteindelijk de hele middag in beslag. Hij had mij graag ontvangen, maar ja, welja, soms gaan de dingen zo. Ik zei dat ik het natuurlijk begreep, maar dat ik het jammer vond dat ik waarschijnlijk nu niet persoonlijk met hem kon spreken, ik had op korte termijn niet veel tijd om weer heen en weer te rijden. Kon hij misschien per mail, in zijn eigen tempo, enkele vragen beantwoorden? Waarom het al tien jaar stil was, bijvoorbeeld? En ik wilde graag weten in hoeverre zijn eigen leven nu werkelijk was vervlochten met de literatuur. Was er nog wel een onderscheid? Twee dagen later kreeg ik antwoord op de eerste vraag.

‘Het is waar: Katse Nachten verscheen in 2000, maar nadien heb ik nog 4 (vier!) toneelstukken geschreven, wat niet iedereen kan zeggen: bovendien met succes op de planken gebracht waarvoor ze mij dan nog uit mijn hol kwamen slepen om, ik zeg maar iets, in Lekkerkerk of Alblasserdam, mijn lelijke kop te laten zien. Ik kreeg daar uitgerekend 1 (één) kopje thee à la kattepis en ook (!) 2 (twee) koekjes. De familie waar ik werd ondergebracht probeerde mij des avonds laat nog te bekeren tot het Ware Geloof. Gelukkig ben ik tamelijk bijbelvast en wist ik de pater familias handig te pareren met een vers uit Exodus (33:23) waarin G’d zelve aan Mozes belooft zijn blote kont te tonen. Je gelooft mij niet? Lees maar na. De pret kon overigens niet op toen ik de volgende dag op zo’n oudewijvenfiets naar Kinderdijk moest rijden, of heette het de Gorzen, ik weet het niet meer. Wél dat een van de (toen nog) minderjarige zwartekousendochters Rietje heette en een heel mooi en verlegen, bijna schuw meisje was. Zouden die meisjes onder hun rokken ook strings dragen? In de eenzaamheid, Jasper, vraagt een mens zich veel af. Wat ik wel very sympa vond, dat waren die hoedjes die ze droegen. Ik draag zelf ook altijd een hoed. En een mes.

Enfin, ’s anderendaags ben ik met veel zadelpijn teruggekeerd naar het vaderland waar ik nog zo ongeveer honderd gedichten geschreven heb voor dat Rietje. Plus bijdragen in De Standaard, De Morgen, het Belgisch Israëlitisch Weekblad en de PZC. Er is later een spijtig misverstand ontstaan tussen mij en De Arbeiderspers: ik wilde die verzamelde stukken zomaar op de markt gooien en men was daar (achteraf bekeken terecht) niet zo’n voorstander van. Wat moet ik nog meer zeggen? Door een aantal familiale en relationele problemen ben ik halverwege 2004 lelijk met mijn smoel tegen de muur gelopen: scheiding, verhuizing, etc… Ik probeer thans overeind te krabbelen en schrijf een nieuw toneelstuk voor mijn vriend de acteur Bob De Moor. En dan is er natuurlijk nog mijn dagboek. Oké?’

Ondanks het abrupte einde geeft het antwoord in ieder geval enige hoop, iets wat je van het akelig optimistische slot van de laatste brief in Katse nachten niet kon zeggen: ‘Dit is mijn laatste brief van op De Katte. Geschreven aan het tafeltje van Moeder Zulma. Dit tafeltje zal ik voor de rest van mijn ongelukkig leven meesleuren, níét langer om eraan te zitten schrijven, nee, ik zet er gewoon vazen vol verse bloemen op. Vanaf nu altijd.’ Op de andere vragen heb ik nog geen antwoord gekregen. Natuurlijk heb ik er af en toe aan gedacht om het nog eens proberen, opnieuw naar het verstopte dorp in het hart van België te rijden – tijdens ons enige telefoongesprek had hij het nota bene zelf gesuggereerd; we zouden het hebben over alle andere zaken die ik van hem wilde weten, we konden er wat bij eten en drinken ook. Er zou tijd genoeg zijn, zonder onderbroken te worden door dronken vaders en dodenritten naar het ziekenhuis. Maar wilde ik dat eigenlijk wel? Moet je de mensen die je bewondert met alle geweld willen ontmoeten? Wat als de werkelijkheid tegenvalt, de fictie mooier is? Tegelijkertijd had ik het aan zekerheid grenzende vermoeden dat áls ik de tocht nogmaals zou ondernemen, ik opnieuw zou aankloppen bij een leeg huis. Zijn buurmeisje zou me weer vertellen dat wachten zinloos was, dat meneer was weggegaan, in grote haast. Het leven had hem vast weer een loer gedraaid, hem in een beroerde situatie gemanoeuvreerd waarin hij hulpeloos ronddreef, zoals het dat deed met de ploeterende mannen en vrouwen in zijn verhalen. De schrijver kan niet zonder, het is de brandstof: zonder dat leven en zijn trucs geen materiaal, geen werk. En omgekeerd. Daar moet je misschien niet te veel over willen praten, daar heb je de boeken voor.

Dus als hij die vragen toch nog gaat beantwoorden, hoop ik dat hij daarvoor weer aan dat tafeltje gaat zitten, die bijna magische plek in dat huis aan de rand van het bos, van achter de vitrages naar bezoekers koekeloerend die hem komen storen in zijn leven, zijn werk. En daarnaast orde scheppend in, en dus literatuur makend van, die duizenden brieven die er nog moeten liggen, vol verhalen over kleine mensen in een kolkende wereld, die tezamen de persoonlijke mythologie van Verpale bevolken: ik zou ze graag lezen.

* Alle genoemde titels, behalve Een meisje uit Odessa, zijn antiquarisch nog goed te krijgen.