Alle dingen krioelden nog van het leven

toen ze aanvankelijk als ding werden bedacht.

De sappen onder hun oppervlak klopten

nog na en door hun weefsels kropen wormen rond.

Het hout waaruit ze gesneden waren, de huid

van dieren die voor hun bestaan waren gedood

zweette onder de hand van wie ze maakte.

Hoewel zij nog niet begrepen wat een ding was

kenden de makers intussen uit eigen ervaring

de onvoorspelbaarheid die het leven aankleeft

en wilden die, hoezeer ze haar ook vierden in

zichzelf, uitsluiten in al het andere.

Naarmate zij hun inzicht verdiepten in de

mogelijkheden die het dingschap hun bood

leerden zij het in dingen te isoleren.

Looien, schaven, beitsen, verhitten, zandstralen

vrijwel alle technieken die het makersvernuft

door de eeuwen heen had voortgebracht dienden om

de dingen zo tegen elkaar in te zetten

dat die elkaar wederzijds leven onttrokken.

Betrouwbaar, solide, willoos in de hand van

wie ze aanwendde om zijn eigen wil te doen

vormden de dingen zo het betrouwbaarste deel

van de menselijke beschaving, en bleven

tot verbijstering van latere geslachten

met onverdoft patina getuigen van wat

wel eeuwigheid maar geen betekenis meer had.

Maar door hun krasvaste, vochtwerende laklaag

drong zich een as naar binnen, die trilde, schokte,

die onderdelen ten opzichte van elkaar

liet draaien, kantelen, vlakken liet scharnieren,

die zich vertakte en verfijnde tot een zenuw

en met zijn subtiele aandrang tot opstanding

alle materie van besef doordesemde.

De dingen openden uit eigen beweging

hun pantser en lieten invloeden tot zich toe,

zij deelden door middel van slangen en snoeren

ruimhartig hun roerselen met hun makers.

Kon het toevallig zijn dat dit zijn beslag kreeg

juist in het tijdperk dat de makers hun lichaam

– diffuse horizon van de beheersbaarheid –

ten slotte zo taai en herstelbaar hadden gemaakt

dat het zelfs de grilligste drift van de zichzelf

nu bedenkende dingen zou kunnen weerstaan?

De dingen en hun makers, ze hadden zo veel

met elkaar gemeen wat ze tussen de kaders

plaatste van wat leefde en wat nooit geleefd had

dat zij ertoe veroordeeld waren om voortaan

elkaars innigste concurrenten te blijven

tot op de dag dat een nieuwe categorie

zich zou melden die zich buiten leven en dood

en alles daartussen schuimend verheffen zou

om het bewind over het bestaan te voeren.

Han van der Vegt (1961) is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur