Op 21 februari 1822 werd bij het Dogenpaleis van Venetië het doodvonnis uitgesproken over de Italiaanse toneelschrijver Silvio Pellico, auteur van het toen in eigen land geliefde stuk Francesca da Rimini. In Lombardije en de Veneto, het noordelijke deel van wat veertig jaar later de Italiaanse eenheidsstaat zou worden, hadden sinds het Weens Congres van 1815 de Oostenrijkers het voor het zeggen, een zeggenschap die met harde politiehand en met een actieve censuur werd gehandhaafd. De literaire en journalistieke kringen waarin Pellico verkeerde, waren bevolkt met vrijdenkers, anti-Oostenrijkse liberalen, zowel met fanatieke onafhankelijkheidsstrijders als met wat je tegenwoordig ‘kritische intellectuelen’ zou noemen. Minder of meer geheime samenkomsten van gelijkgestemden, zowel in publieke ruimtes als in privéhuizen, waren aan de orde van de dag. Wat er tijdens die bijeenkomsten ook precies beraamd werd, de Oostenrijkse geheime politie beschouwde het al snel als staatsgevaarlijk ‘carbonarisme’ en ging er vanaf 1819 met verhoogde paraatheid achterheen. In Venetïe werd een speciale commissie ingesteld, geleid door de briljante Tiroler jurist Antonio Salvotti, die zich met de opsporing, vervolging en veroordeling van deze verraders moest bezighouden. Tientallen arrestaties waren het gevolg, en zo belandde ook Pellico in het gevang, nadat hij op vrijdag 13 oktober 1820 op verdenking van hoogverraad was gearresteerd.
Het doodvonnis van Pellico werd omgezet in 15 jaar carcere duro, later verder teruggebracht tot 7,5 jaar, maar gezien de omstandigheden waarin de straf moest worden uitgezeten – in de duistere en kille kerkers van het kasteel Spielberg in Moravië – mag het een wonder heten dat de zwakke Pellico deze jarenlange aanslag op zijn gezondheid heeft doorstaan. Hij schreef er zijn beroemde gevangenisboek Le mie prigioni (1833) over.
Voordat hij op 25 maart 1822 per gondel en vervolgens per koets werd afgevoerd naar het lugubere Spielberg, werd het Pellico toegestaan nog enkele mensen te schrijven. Die gelegenheid gebruikte hij onder meer voor een paar lange brieven aan zijn vader en ook voor een uitzonderlijk kruiperig bedankje aan het adres van de infame Salvotti, een epistel zo ongehoord onwaarschijnlijk in zijn schijnheiligheid dat je er in elk geval als moderne lezer met uitpuilende ogen kennis van neemt. Ongetwijfeld had hij reden enig heil te verwachten van een dergelijk onderdanige toonzetting. Hetzelfde geldt vast ook voor de volgende passage, uit een brief van 23 maart 1822 – twee dagen voor zijn transport naar Spielberg – gericht aan de Sardijnse vice-consul in Venetië, die hij om vriendschappelijke hulp bij enkele praktische zaken vraagt:

Aan de vertroostingen die ik u vraag aan mijn ouders over te brengen, verzoek ik u nog het u welbekende feit toe te voegen dat ik hier steeds met de meest genereuze zachtheid ben behandeld.1

Ik kan deze passage niet lezen zonder direct te denken aan eenzelfde afscheidsverklaring die door Sigmund Freud werd afgelegd toen hij in 1938 na de Oostenrijkse Anschluss, te midden van het exuberante antisemitisme waaraan de Oostenrijkse en de Duitse nazi’s zich nu met vereende krachten overgaven, voorbereidingen trof om samen met zijn gezin naar Engeland uit te wijken, waar hij de laatste jaren van zijn leven zou doorbrengen. Voordat de autoriteiten de stokoude Freud uiteindelijk lieten gaan, stonden ze erop dat hij – zoals zovelen schaamteloos weggetreiterd uit eigen land – een verklaring zou afleggen dat de Gestapo hem behoorlijk had behandeld. Die verklaring ondertekende Freud inderdaad, en in een bui van sardonische humor voegde hij aan de afgelegde verklaring in handschrift nog toe:

Ik kan de Gestapo aan iedereen van harte aanbevelen.2

De vraag is of je deze historische parallel, tussen het citaat van Pellico en dat van Freud, eigenlijk wel kunt trekken. Is het verantwoord, dat wil zeggen te rechtvaardigen, dat ik bij het lezen van de eerste passage ogenblikkelijk aan de tweede moest denken? In beide gevallen gaat het om mensen aan wie in onze ogen – anders dan in die van de machthebbers van hun tijd – niets te verwijten valt: de een is een schrijver die tegen de vreemde overheersing van zijn land is en daarover met anderen heeft gesproken en gecorrespondeerd, de ander is een psycholoog die jood is en er vele internationale contacten op na houdt. Beiden werden naar onze normen schandalig behandeld, iets dat ze bij gelegenheid van hun gedwongen vertrek uit eigen land in onwaarschijnlijk beleefde bewoordingen schriftelijk ontkennen. Beiden waren duidelijk niet vrij om op te schrijven hoe het werkelijk zat, al zijn we daar langs andere wegen toch gedetailleerd mee bekend. Dat zijn inderdaad overeenkomsten, maar de gangbare tegenwerping luidt dat zo’n vergelijking totaal mank gaat. De omstandigheden waaronder Pellico door de staatspolitie naar het gevang werd gebracht en de omstandigheden waarin Freud door de geheime staatspolitie het land uit werd gezet, zouden daarvoor te zeer verschillen.
Toch is het de vraag wat precies het trekken van deze vergelijking ongeoorloofd maakt. Is het moreel verwerpelijk om dit te doen? Strookt het niet met wetenschappelijke eisen? Gaat het louter om het punt dat er 116 jaar tijdsverloop tussen zit? Om het feit dat Oostenrijk in 1822 en Oostenrijk in 1938 totaal onvergelijkbaar zijn? Wat bedoelen wij eigenlijk als we zeggen dat een historische vergelijking ‘mank gaat’?

De kwestie van de historische vergelijking heeft de afgelopen tijd in Nederland enige hernieuwde actualiteit gekregen. In het kerstnummer 2010 van Vrij Nederland stond een interview waarin PvdA-leider Job Cohen ‘Ja’ antwoordt op de vraag of moslims in onze tijd net zo worden buitengesloten als dat gebeurde met joden rond het begin van de Duitse bezetting van ons land. Dat kwam hem van vele kanten op heftige kritiek te staan. Schrijver Joost Zwagerman noemde de uitspraken van Cohen in de Volkskrant ‘infamerend’ en rabbijn Evers meende in het NIW dat Cohen met deze vergelijking moslims absoluut geen dienst bewees en dat zijn woorden tegelijk onrecht doen aan de geschiedenis van de joden in Nederland.
Korte tijd daarvoor werd het verschijnsel van de historische vergelijking ook al op de proef gesteld door Nexus-voorman Rob Riemen, die in een essay getiteld De eeuwige terugkeer van het fascisme stelde dat de ideeën en de politieke beweging van Geert Wilders sterk doen denken aan de beginfase van het fascisme. Ook hierop volgden krachtige afwijzingen, van zowel historici als politici, waarvan de basale strekking was: dergelijke historische vergelijkingen mag je niet maken. Daarvoor zijn de verschillen tussen toen en nu te groot.
Ook in de debatten over de Nederlandse betrokkenheid in Afghanistan – eerst in Uruzgan, vervolgens in Kunduz – klinkt de al of niet uitgesproken vergelijking met onze tragische ‘militaire vredesmissie’ naar Srebrenica mee. Voor- en tegenstanders van nieuwe internationale missies voelen steeds weer de behoefte om zich krachtig af te zetten tegen een parallel met de fatale gebeurtenissen van 1995. Zo bijvoorbeeld Joeri Boom in De Groene Amsterdammer van 3 oktober 2007: ‘Uruzgan is géén Srebrenica. De vergelijking gaat op vele punten mank.’

Hoe vaker en hoe harder men zich afzet tegen de historische vergelijking, des te meer bekruipt mij de overtuiging dat ik het trekken van zulke historische parallellen eigenlijk juist zeer interessant vind, leerzaam ook, en dikwijls verhelderend, juist wanneer die vergelijking gebeurtenissen van vandaag of morgen betreft.
Wie vanuit het heden een historische vergelijking trekt, verbindt een tijdverschijnsel van nu dat nog aan het gebeuren is, dat dus nog niet is uitgekristalliseerd, met historische gebeurtenissen die ons in hun verloop en gevolgen goed bekend zijn. Datgene waarvan nog onduidelijk is wat het precies zal gaan betekenen krijgt aldus een interpreterende of zelfs waarschuwende verwijzing mee naar een of meer gebeurtenissen uit het verleden waarvan wij de consequenties kennen. Voorbeeld: na de publieke mededeling van de Amsterdamse hoofdcommissaris Welten dat hij het aankomende boerkaverbod van het kabinet-Rutte niet zou gaan handhaven, viel de Haagse politiek – Wilders twitterend voorop – unisono over de politieman heen: die moest gewoon zijn werk doen en de wet uitvoeren. Maar in NRC Handelsblad van 10 januari 2011 stond een klein ingezonden briefje van een Haagse mevrouw die schreef: ‘Als we in 1940-1945 een politiecommissaris als Bernard Welten hadden gehad, die vond dat politiemensen geen joden uit hun huis moesten sleuren, was er misschien iets minder leed geschied en was er na de oorlog iets minder kritiek geweest op de politie.’ Ziehier een mooi voorbeeld van een historische vergelijking die in één klap, met weglating van alle verschillen, een onderwerp vergelijkenderwijs op scherp stelt en een gezichtspunt overbrengt dat langs andere weg nog niet zo gemakkelijk, althans niet zo compact, over het voetlicht had kunnen worden gebracht. Kortom, de historische vergelijking is door haar selectieve, naar haar aard simplificerende effect een uitermate effectief middel om iets duidelijk te maken.
Maar die simplificatie, is die niet funest voor een juist begrip van de verschillen tussen verleden en heden? Daar geloof ik niks van. In het voorbeeld van Job Cohen, die in het genoemde interview verhaalt hoe zijn moeder zich aan het begin van de oorlog net zo buitengesloten voelde als hij zich voorstelt dat moslims zich in onze tijd buitengesloten voelen, is zonneklaar wat de verschillen tussen toen en nu zijn. Op de (veel systematischer) uitsluiting door de Duitse bezetters volgde razzia’s, gevangenneming, gedwongen transport en een even doelbewuste als massale vernietiging. Iedereen weet – a fortiori Job Cohen zelf – dat dat in ’40-’45 weliswaar aan de orde was, maar dat er nu niets is dat erop wijst dat van een dergelijk vervolg opnieuw sprake zal zijn. Cohens historische vergelijking zegt dus niet: toen en nu zijn hetzelfde, maar signaleert een overeenkomst tussen het gevoel van uitsluiting van de ene groep begin jaren veertig en het gevoel van uitsluiting van de andere groep in onze tijd. Wie een vergelijking trekt tussen de Russische veldtocht van Napoleon en Hitlers Operatie Barbarossa hoeft zich niet te verontschuldigen voor de talloze verschillen tussen 1812 en 1941, als hij maar iets zinnigs en overtuigends doet met de parallellen die hij poneert. Zo zou ook Job Cohen niet moeten worden bekritiseerd om de punten waarop zijn historische vergelijking zogenaamd mank gaat, maar afgerekend moeten worden op het inzicht dat hij aan die vergelijking weet te ontlenen, voor zover die zijns inziens wél opgaat.
Een volgend argument dat pleit voor de historische vergelijking is dat het expliciteren van een vergelijking de transparantie en de falsifieerbaarheid van iemands beweringen bevordert. Tegen impliciete beweringen is het veel lastiger polemiseren. De meeste historische parallellen worden impliciet getrokken, die liggen meestal reeds in de taal zelf besloten. In mijn beschrijving hierboven van het milieu waarin Silvio Pellico verkeerde, sprak ik bijvoorbeeld over ‘vrijdenkers,’ ‘liberalen’ en ‘onafhankelijkheidsstrijders’. Dat is een woordkeus waaraan mijn interpretatie van het carbonarisme al direct af te lezen valt. Ik had het ook kunnen hebben over ‘verraders,’ ‘samenzweerders’ en ‘opstandelingen tegen het wettige Oostenrijkse gezag’. Door mijn woordkeus trek ik een impliciete vergelijking met andere (Europese) revoluties en bevrijdingsbewegingen. Hoe explicieter ik die vergelijking maak, des te duidelijker weet de lezer waar ik sta, en des te beter kan ik voor mijn interpretatie ter verantwoording worden geroepen.
Een laatste voordeel van de historische vergelijking is nog dat zij – juist door de persoonlijke keuze die eraan ten grondslag ligt – veel kan onthullen over de achtergrond van waaruit iemand een bepaald onderwerp benadert. De vergelijking van Cohen tussen de positie van moslims in het Nederland van nu en van Nederlandse joden aan het begin van de Duitse bezetting, laat duidelijk zien – duidelijker dan welke beschrijving van het heden ook – met welke associaties, welke gevoeligheden, welk referentiekader de leider van de PvdA het vraagstuk van immigratie en integratie tegemoet treedt. Hij had op de aan hem gestelde vraag ook ‘Nee’ kunnen antwoorden, met als toelichting dat een dergelijke vergelijking hem totaal niet aanspreekt. Het gaat me er niet om wat u of ik vinden van de achtergronden van zijn ‘Ja’, het gaat mij erom dat deze historische vergelijking ons een verhelderend kijkje gunt in de morele keuken van Job Cohen. Degenen die het met hem eens zijn, zullen in deze historische vergelijking spontane steun vinden voor hun verbondenheid met zijn denkbeelden, diegenen die het niet met hem eens zijn, zullen daardoor des te beter in staat zijn Cohens visie op het onderwerp te bestrijden.

Met andere woorden: lang leve de historische vergelijking, vooral wanneer ze mank gaat. En dat doet ze bijna altijd, want vergelijkingen gaan nu eenmaal per definitie mank. Dat maakt ze juist zo interessant en zo bruikbaar. Niemand hoeft uit te leggen dat de Oostenrijkse nazi’s die grif met de Duitse Gestapo samenwerkten om een ongewenst element als Sigmund Freud het land uit te krijgen heel andere Oostenrijkers waren dan de Oostenrijkers die in Noord-Italië op carbonaristen joegen en de arme Silvio Pellico coûte que coûte achter de tralies wilden zetten. De vergelijking tussen 1822 en 1938 die ik in mij voelde opkomen en die ik hier als verhelderend staande houd, brengt tot uitdrukking dat het hier in beide gevallen om Oostenrijkers gaat, dat in beide gevallen – op grond van klakkeloze gehoorzaamheid aan een als absoluut waargenomen gezag en dito staatsbelang – politiefunctionarissen grif bereid waren individuele medeburgers in het verderf te storten, en dat die medeburgers in beide gevallen een ontlastende verklaring hebben nagelaten met betrekking tot de politiebehandeling die zij hebben ondergaan, een verklaring waarvan de spontaniteit en de oprechtheid ernstig betwijfeld moet worden.
Elke historische gebeurtenis is uitsluitend met zichzelf te vergelijken, maar aangezien je daar weinig inzicht aan kunt ontlenen, is de vergelijking met andere historische gebeurtenissen zowel noodzakelijk als verhelderend. Appels met appels vergelijken, daar is nog nooit iemand wijzer van geworden.

Noten

1.‘Alle consolazioni che la prego di dare a’ miei parenti, la supplico d’aggiungere ch’ella sa che io fui sempre trattato qui colla più generosa dolcezza.’ Epistolario di Silvio Pellico (Milano, 1869), p. 22.

2.‘Ich kann die Gestapo jedermann auf das beste empfehlen.’ Zie Peter Gay, Freud. A Life for Our Time (New York, 1988), p. 628.

Maarten Asscher (1957) publiceerde onlangs de roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Hij werkt momenteel aan een bundel met fotosyntheses. In november verschijnt zijn nieuwe vertaling van Oscar Wildes De ballade van Reading Gaol, met een uitvoerig nawoord getiteld ‘Hoe Oscar Wilde uit de gevangenis ontsnapte’.

Meer van deze auteur