Vanaf mijn middelbareschooltijd ben ik onder de indruk geweest van Kousbroeks Anathema’s. Ik ben mede gevormd door de manier waarop hij – en ook die andere geloofloze medewerker van NRC Handelsblad, Karel van het Reve – over het christelijk geloof en de rooms-katholieke kerk schreef. Wie gelooft in de christelijke God troost zich met leugens, beweerde Kousbroek. Hijzelf zou dat onder geen beding willen. Toch zat de christelijke collage van teksten die in de loop der eeuwen was vervolmaakt, onmiskenbaar geraffineerd in elkaar. Aan iedereen was gedacht. Een gelovige was nooit eenzaam, want Hij was er altijd. Niemand hoefde zijn einde te vrezen, want na de dood begon het pas goed. En wie chronisch ziek was, onrechtvaardig behandeld, of straatarm, kon erop rekenen dat dit alles te zijner tijd zou worden rechtgezet. Op voorwaarde natuurlijk dat je je behoorlijk had gedragen en in deze God geloofde en niet in een andere, want dan belandde je al snel in shit creek. Een bijzonder kenmerk van dit vergevingsgezinde geloof was bovendien dat iedereen welkom was.

Al was Kousbroek geen evolutionist, hij was wel een rationalist in de geest van Richard Dawkins, de lucide Britse auteur van een imponerend oeuvre op het terrein van de evolutiebiologie. Hij schreef onder veel meer het boek The God Delusion, over God, het geloof en de onwenselijkheid daarvan. Iets dergelijks deed zijn geestverwant de naturalistische filosoof Daniel Dennett in Breaking the Spell. Religion as a Natural Phenomenon.

Twee door mij gewaardeerde essayisten die je niet snel met elkaar in verband zou brengen, Bas Heijne en Willem Jan Otten, bekritiseerden in hun werk fel de ideeën van rationalisten als Dawkins en Dennett en hun navolgers. Heijne noemt ze met name, en heeft Dennett zelfs gesproken en ondervraagd voor zijn boek Grote vragen. Otten zet zich af tegen evolutionisten in het algemeen en noemt geen namen, maar het kan bijna niet anders of hij heeft de boeken van Dawkins en Dennett over religie gelezen. Zowel in het werk van Heijne als bij Otten stuitte ik op een aantal misverstanden over de denkbeelden van evolutionisten. Eerst wordt er een karikatuur van ze gemaakt, en vervolgens krijgen ze ervanlangs.

In zijn essay Onredelijkheid betreurt Heijne het dat evolutionisten ‘altijd in debat gaan met fervente gelovigen of met apologeten van religie, en vrijwel nooit met ongelovigen die kanttekeningen plaatsen bij hun eigen aannamen over de grenzen van de radicale verlichting,’ zoals Heijne doet. Ik vat zijn opmerking dan ook op als een welkome uitnodiging, waarbij ik mezelf voor het gemak even beschouw als kunstmaan van Dawkins en Dennett die voor hen de honneurs waarneemt.

Of ze daar echt blij mee zullen zijn, weet ik niet, want zo’n radicale pleitbezorger van de rede als zij ben ik niet. Anders dan Dawkins en Dennett ben ik er, net zomin als Heijne, zeker van dat mensen ‘beter’ worden als zij het geloof afzweren. Ik betwijfel of er ooit een dag zal komen waarop de mens van zijn hang naar religie bevrijd zal zijn. Maar mij lijkt het, anders dan Heijne, wel de moeite waard om daarnaar te streven door kinderen niet systematisch een wereldbeeld aan te praten dat ooit voor woestijnnomaden van levensbelang was, maar dat inmiddels zijn relevantie al vele eeuwen verloren heeft.

Het is waar dat Dawkins, zoals Heijne signaleert, weleens de indruk wekt dat het altijd de anderen zijn die ervoor zorgen dat kinderen gaan geloven: de religieuze machthebbers, zoals priesters of imams, of religieuze ouders die het geloof er inpompen bij hun nageslacht. Dat heeft Dawkins inderdaad niet helemaal goed gezien, want religieuze sensitiviteit sluimert in elk kind. Ook ik, de inmiddels onverdacht ongelovige auteur van dit stuk, heb als elfjarige een spookhuis gebouwd in de kelder van mijn ouderlijk huis. Het was zo eng dat mijn broer en zusters er niet in durfden, en ikzelf ten slotte ook niet meer. Ik geloofde heilig in de spoken die ik zelf verzonnen had.

Toch heeft Dawkins gelijk als hij stelt dat het vooral de houding van de opvoeders, priesters en leraren is die bepaalt of kinderen religieus worden of niet. Net zoals planten van eenzelfde soort en met dezelfde erfelijke uitrusting er heel anders uitzien als ze in de bergen dan wanneer ze in het laagland zijn gegroeid. Evolutionisten denken veel minder deterministisch dan Heijne zowel als Otten meent.

Ik heb een atheïstische opvoeding gehad en had, voor zover ik me kan herinneren, als volwassene nog maar eenmaal een religieuze droom. Die maakte wel grote indruk. Ik was net dood, steeg op naar de hemel, ins Blaue hinein, en ontwaarde Petrus. Alleen zijn ontblote bovenlichaam – mooie jongen trouwens – stak uit boven een spierwitte schapenwolk. Ik nam hem afwachtend op en dacht: waar moet ik heen? Hij kreeg een strakke blik en zei diepzinnig: ‘Meneer Goldschmidt, u kent de weg.’ Maar daarna heb ik nooit meer last gehad. Mijn ouders hebben hun atheïstische opvoedarbeid met succes verricht.

Opmerkelijk is dat zowel Heijne als Otten uit de goedgevulde grabbelton vol literatoren die de beperkingen van het ongeloof schetsen, een beroep doet op de religieuze romanschrijver Dostojevski. De mens, zo kun je volgens Heijne uit het werk van Dostojevski opmaken, is in diepste wezen onredelijk. Heijne refereert in dat verband aan de korte roman Aantekeningen uit het ondergrondse uit 1864: ‘De naïeve gedachte dat een mens van de ene dag op de andere zou kunnen leven volgens de rede en zich zou laten beperken door de onwankelbare wetten die de wetenschap heeft blootgelegd, wordt door de ondergrondse man honend terzijde geschoven.’

Dostojevski was een groot schrijver met een geweldig psychologisch inzicht, maar Dawkins noch Dennett zal ontkennen dat de mens een irrationele kant heeft. Ze zien het wel als wenselijk mensen ertoe aan te sporen zich in sociaal opzicht zo redelijk mogelijk te gedragen. Een ideaal waarnaar, ondanks de onloochenbare stupiditeit van het gros van de mensen, zou moeten worden toegewerkt.

Voor mij onbegrijpelijk is de passage in Onredelijkheid waarin Heijne beweert dat evolutionisten, dikwijls bewonderaars van Dawkins en Dennett, niet zouden hebben nagedacht over de consequenties van een darwinistisch wereldbeeld. Op deze bladzijden, in het verder glashelder geschreven Onredelijkheid, kreeg ik het gevoel door een beslagen ruit te kijken. Je herkent vaag wat Dawkins, Dennett en andere evolutionisten hebben geschreven of beweerd, maar het is het nu eens wel en dan weer niet. Ik ben er bijna zeker van dat Otten en Heijne, al verschillen hun denkbeelden in overige opzichten nog zo sterk, elkaar op dit punt zullen vinden.

Ik vermoed dat aan het karikaturale beeld van de ideeën van evolutionisten eenzelfde misverstand ten grondslag ligt. Evolutionisten beschrijven, verklaren en proberen te voorspellen hoe dieren, inclusief de mens, zich zullen gedragen. Dat zien Heijne en Otten goed, maar dat deze evolutionisten die bevindingen ook als leidraad zouden willen nemen voor de inrichting van de samenleving is niet waar. Integendeel zelfs. Dawkins wees er herhaaldelijk op dat dit zou leiden tot een wel erg kille, cynische wereld, waarin iedereen uitsluitend rekening houdt met zijn eigen belang, dat van zijn genetische verwanten en van de leden van de eigen kleine clan of groep. Het gaat er juist om aan die primitieve, genetisch gestuurde gedragsprogramma’s te ontstijgen. In feite niet anders dan wat veel religies (gouden gebod) proberen te doen, maar dan door kritisch gebruik van de rede in plaats van onkritisch geloof.

Onredelijkheid is, ondanks mijn bezwaar tegen de passages over de evolutionisten, een van de beste essaybundels die ik de afgelopen jaren las. Het boek bevat prachtige beschrijvingen van Heijnes jeugd in Zwanenburg, zijn poging om greep te krijgen op de wereld door middel van een eigen documentatiecentrum en het verlangen te ontsnappen aan dit dorp bij Amsterdam waar, naar zijn zeggen, helemaal niets gebeurde. Het was de tijd van de volledig bevrijde westerling die zich in de eerste plaats als individu moest ontplooien. Groepsgevoel was in zijn kring taboe, nationalisme een vies woord en religie bestond nog wel, zeker in het gereformeerde Zwanenburg, maar dat zou vanzelf goed komen. De ontkerkelijking was in volle gang, en religie was onderhevig aan sterke erosie, schrijft Heijne.

Dat het anders is gelopen, daarover gaat voor een belangrijk deel de rest van dit essay. De verlichte idealen van humanisten, atheïsten, linkse progressieven of hoe zij zichzelf verder ook afficheren zijn niet uitgekomen. De verwachte eenwording van Europa wordt tegenwoordig fel bediscussieerd en de multiculturele samenleving is een feit, maar staat volgens Heijne onder druk. Ook zou religie terug zijn van weggeweest, en zijn de kerken minder leeg dan destijds werd verwacht. Ik betwijfel dat. Veel kerken krijgen een andere bestemming, of worden zelfs afgebroken.

De behoefte je geborgen te weten in een lokale gemeenschap, naast een persoonlijke ook een groepsidentiteit te bezitten, en het verlangen in een gekoesterd verband samen iets te beleven dat het individuele niveau ontstijgt, zijn volgens Heijne dieper geworteld dan werd gedacht. ‘Alleen door je over te geven aan iets wat groter is dan jij, aan je groep, aan je land, aan je cultuur, aan God, kun je werkelijk jezelf zijn,’ schreef Heijne.

Onredelijkheid, dat volstrekt rationeel bij elkaar is gedacht en geschreven, prikkelt tot nadenken over allerlei actuele kwesties, zoals mondialisering, immigratie en de reactie daarop van eerder gearriveerden, ook wel autochtonen genoemd, die sinds enige tijd zoeken naar het onderscheidend specifieke, naar eigenheid. Heijnes analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen populisten in diverse Europese landen was voor mij verhelderend.

Ik voelde me door het lezen van Onredelijkheid behalve gestimuleerd ook persoonlijk aangesproken. Als een soort levend fossiel namelijk dat er nog altijd naoorlogse, ‘verlichte idealen’ op na houdt. Iemand voor wie nationalisme nog altijd een verwerpelijk fenomeen is (ik voel nu eenmaal aanmerkelijk meer affiniteit met een Engelse bioloog of een beeldsnijder uit Papoea dan met een Nederlandse kogelstootster of vastgoedmakelaar). Als vrijdenker ook die weinig affiniteit heeft met de grote religies en een allergie voor geïnstitutionaliseerde godsdienst.

Tegelijkertijd zie ik de functie van een goed, traditioneel ritueel op belangrijke momenten in het leven en begrijp ik tegenwoordig beter hoe belangrijk dat voor sommige mensen kan zijn. In dat opzicht heb ik door het meemaken van een aantal herdenkingsfeesten, religieuze rituelen, in de Asmat op Papoea, ook iets meer oog gekregen voor bijvoorbeeld rooms-katholiek kerktheater. Dat ontbeert doorgaans de kwaliteit van een traditioneel dodenherdenkingfeest in de Asmat, ongeveer zoals operette zich verhoudt tot opera, maar ik kan me desondanks voorstellen dat mensen er steun aan hebben. En van de Mat-
theuspassie of andere sacrale muziek die in een mooie, oude kerk wordt uitgevoerd kan ik intens genieten. Het moet geruststellend zijn en houvast geven dat er in de kerk al een eeuwigheid lang ongeveer hetzelfde gebeurt, terwijl de buitenwereld intussen snel verandert. Met enige moeite lukt het me tegenwoordig zelfs te begrijpen dat volwassen mensen in God, kabouters of elfen – denk aan de Engelse schrijver Conan Doyle – kunnen geloven, zeker als ze in een sensitieve periode in hun jeugd systematisch zijn geïndoctrineerd.

Ik ontken niet me zorgen te maken over de religieuze onredelijkheid van een aantal moslims in Nederland, over de opmars van homofobie, en de terugkeer van antisemitisme. Ik vrees ook dat christenen, door moslims met het religievirus besmet, toch weer gaan geloven op een hoger pitje, al valt dat voorlopig nogal mee. De meeste christenen maken tegenwoordig de indruk eerder tolerante ietsisten te zijn dan echte gelovigen.

Ik behoorde, Heijne typeerde dat soort lieden treffend in Onredelijkheid, tot diegenen die in de jaren zeventig dachten en vurig hoopten dat de kleine enclave Nederland van het verstikkende, vrouwonvriendelijke, homofobe geloof bevrijd zou worden. Maar dat zou dus weleens een misvatting kunnen zijn. ‘De mens is ongeneeslijk religieus,’ hoorde ik een bisschop enige tijd geleden op de radio uitleggen.

Toch is het gegeven belangrijk dat er wereldwijd alom wordt geloofd. Als religie zo verbreid was, is en voorlopig wel zal blijven, dan zal een evolutionist vermoeden dat het fenomeen overlevingswaarde heeft in darwinistische zin. Er zouden zelfs genetische programma’s kunnen bestaan die ertoe bijdragen dat mensen ernaar verlangen te geloven, al zal een bisschop het vermoedelijk niet zo formuleren. Als de illusie kunnen koesteren dat God bestaat, te menen dat je een ziel bezit en een vrije wil, evolutionair gezien belangrijk waren, is de kans groot dat ze deel zijn gaan uitmaken van de menselijke natuur. Mensen zijn, volgens Dawkins en Dennett, gepredisponeerd in die belangrijke illusies te geloven. Al is niet duidelijk hoe het vermogen om er zoiets ingewikkelds als religieuze gedachten op na te houden, is ontstaan. Het zou geselecteerd kunnen zijn, maar waarschijnlijker is dat het een neveneffect (bijvangst) is van een steeds complexer wordend brein.

Religie is een van de weinige biologische onderwerpen die Darwin niet diepgaand heeft behandeld, al zegt hij er in zijn autobiografie wel het een en ander over: ‘Evenmin moeten we de mogelijkheid over het hoofd zien, dat de constante inprenting van een geloof in God een zo sterke en misschien erfelijke invloed uitoefent op de nog onvolledig ontwikkelde hersenen van kinderen, dat het zich bevrijden van het geloof in God even moeilijk voor hen zou kunnen zijn als het voor een aap is zich te bevrijden van zijn instinctieve afkeer voor een slang.’ Dat constante inprenting een erfelijke invloed zou uitoefenen is nooit geconstateerd, maar verder kan ik me in deze uitspraak, bijna anderhalve eeuw later, nog altijd goed vinden.

‘Hedendaagse filosofen en wetenschappers,’ schrijft Heijne, ‘halen nu het geloof de evolutieleer binnen – omdat het maar niet wil verdwijnen.’ Dat is een wat verwarrende zin. Aanhangers van de intelligent design-‘theorie’ proberen het geloof de wetenschap binnen te halen. Een onwenselijk streven dat wetenschappelijk gezien niks heeft opgeleverd. Dawkins en Dennett deden iets anders. Zij deden voor een breed publiek verslag van hun eigen en andermans onderzoek naar de biologische betekenis van religie. Ze haalden de bestudering van religie de evolutieleer binnen, niet de religie zelf.

Ongebruikelijk voor evolutionisten is wel dat Dawkins er in The God Delusion een wereldverbeterend programma bij leverde. Doorgaans willen evolutionisten, net als andere onderzoekers, weten hoe iets zit, maar houden zij zich verre van zingevingvragen, moraal of ethiek. Voorstelbaar is het in dit geval wel, omdat het onderwerp daarom vraagt. Evolutie van moraliteit, het besef van goed en kwaad, het ontstaan van complexe emoties als schuld en schaamte hebben veel met religie te maken.

Ons brein kreeg zijn buitenproportioneel grote omvang in een tijd dat vroege mensachtigen leefden in kleine gemeenschappen van jagers en verzamelaars. Verschillende onderzoekers van de evolutionaire wortels van religie menen dat het een sterk middel was om de groepscohesie te bevorderen, zeker in combinatie met het maken van muziek (trommelen, zang). In die kleine gemeenschappen moet solidariteit met bloedverwanten en vrienden, naast xenofobie die gevoed werd door alles wat vreemd was, lonend zijn geweest. De eigen groep door opzwepende samenzang ophemelen en in één moeite door de buren in het volgende dorp vervloeken als voorbereiding op een rooftocht of oorlogje, moet de normale gang van zaken zijn geweest. Het is goed voorstelbaar dat een priester of sjamaan in zo’n kleine gemeenschap de overlevingskansen van de groep wist te verhogen door de boel bij elkaar te houden. Zeker als hij geloofwaardig wist te maken dat hij in contact stond met gestorvenen, voorouders of cultuurhelden. Een schizofreen die ‘echt’ stemmen hoort zou daarover niet eens hebben hoeven liegen.

Geloof in goden of een God, een onzichtbare, onaantastbare alfaman die de aardse gemeenschap bestiert, kan voor de overleving van kleine groepen cruciaal zijn geweest. Het is natuurlijk de taak van de evolutionisten dit ook echt aan te tonen. Dawkins meent dat de kans op oorlog geringer zal worden als mensen eenmaal tot de rede zijn bekeerd. Ik vrees dat het omgekeerd zit. Oorlog voeren zit van nature in de mens en fanatiek geloof kan daarbij uitstekende diensten bewijzen. Dat het verlangen te geloven op een of andere manier genetisch is voorgeprogrammeerd zou kunnen verklaren dat religie zelfs in de moderne, wetenschappelijke, wereld niet zomaar verdwijnt. Sterker nog, het is niet in strijd met het fenomeen dat getreiterde moslims, immigranten of hun kinderen, in Nederland houvast lijken te zoeken bij de islam, en dat onder christenen en ietsisten de belangstelling voor religie weer opleeft, zoals Heijne meent.

In een recent artikel in NRC Handelsblad, ‘Het populisme keert zich tegen de verlichting – niet geheel ten onrechte’, schreef Heijne dat de radicale bepleiters van de Verlichting dit gedachtegoed ‘zijn gaan opvatten als een geloofsleer, in plaats van een levenshouding, een loffelijk streven om onze al te menselijke aanvechtingen in goede banen te leiden’. Ik geloof eerlijk gezegd niet dat het om een geloofsleer gaat, er zijn goede argumenten voor, en vind dat hij zich in dat opzicht over mensen als Dawkins en Dennett geen zorgen hoeft te maken. Ook lijkt zijn bewering ‘dat het politieke populisme zich niet rationeel laat verklaren, omdat het in de kern niet redelijk is’, onwaarschijnlijk. Irrationele fenomenen als religie of populisme laten zich wel degelijk rationeel bestuderen en verklaren. Sterker nog: in Onredelijkheid komt Heijne zelf een heel eind. Populisten blijven dicht bij zichzelf, hun familie en de eigen groep. Ze geven hun diepste emoties, als afkeer, woede en jaloezie, weer ruim baan nadat die door de abstracte idealen van ‘de rationele verlichtingsdenkers’, zoals Heijne ze noemt, lange tijd werden onderdrukt. Voor hen tellen in de eerste plaats de eigen belevingswereld, de belangen van de eigen groep en de situatie in de directe omgeving.

Een evolutionist kan, op dit inzichtgevend spoor gezet door Heijne, haast niet anders dan het verband leggen met de xenofobe, vreemdeling-vijandige restanten van de jager en verzamelaar in ons, die niet langer met zich laat sollen. De populist gedraagt zich ongeveer conform de voorspellingen van de sociobiologen: zelfzuchtig. Volgens Heijne ‘voelt hij aan dat de menselijke natuur op een hypocriete manier wordt onderdrukt’ en pikt het niet langer. Ik kan me dat ook voorstellen van de jonge vrouw in zomerse minirok die regelmatig, als zij de trap van haar flat afloopt, door haar islamitische buurjongens voor hoer wordt uitgemaakt. Oprechte verontwaardiging inslikken omwille van de theorie van het multiculturalisme, druist tegen alles in.

Mij lijkt het programma van Dawkins de meest belovende weg om te voorkomen dat al dan niet religieus geïnspireerde onredelijkheid uit de hand loopt: mensen goed opleiden en zien te voorkomen dat ze er als volwassene nog steeds kinderachtige ideeën op na houden. Heijne zal het, onder verwijzing naar Dostojevski, waarschijnlijk een naïef of krankzinnig idee vinden, mogelijk zelfs gevaarlijk omdat de idealen van Dawkins in zijn ogen onhaalbaar zijn.

Mij viel tijdens het lezen van zijn essay en artikel op hoe sterk de overeenkomsten zijn tussen de hedendaagse populisten en moslims en christenen die zich vastklampen aan het geloof. Allen hebben behoefte aan geborgenheid in een kleine gemeenschap, aan bezwering van hun angsten, en aan een groepsidentiteit. Wat mij als ongelovige kosmopoliet juist zo bevalt, de mogelijkheid om je eigen groep van geestverwanten samen te stellen door middel van contacten over de hele wereld, is niet voor iedereen weggelegd.

Het recht op onredelijkheid Ik moet bij die kennelijk diepgewortelde behoefte aan een onderkomen in een kleine gemeenschap ook denken aan Otten (hij is tegelijkertijd, haast als vanzelf, kosmopoliet omdat hij leest). Ik kan opgaan in de ‘zeilbootsensaties’ in zijn gedichten en dagboeknotities, las essaybundels als Het museum van het licht en De letterpiloot met bewondering en instemming. Denken is een lust, zijn essay over de werking van pornografie, ervoer ik destijds als een eye-opener. Het was Otten gelukt met het schrijven over dat ingewikkelde onderwerp weer verder te gaan dan Kousbroek, die eerder verhelderend over pornografie had geschreven.

Eind jaren negentig vatte Otten ‘het recht op onredelijkheid’ dat Heijne een decennium later in zijn essay zou beargumenteren serieus op. Als vrijdenker opgevoed werd hij op zeker moment aangeraakt door het geloof en trad hij, in navolging van zijn vrouw, toe tot de rooms-katholieke kerk. Daarop werd door enkele rationalisten van NRC Handelsblad, onder wie Rudy Kousbroek, heel afwijzend gereageerd. Het recht op deze vorm van onredelijkheid bestond voor hen kennelijk niet. In de christelijke God geloven paste een intellectueel als Otten niet, en toetreden tot de rooms-katholieke kerk al helemaal niet.

Hoewel het me onaangenaam leek zo te worden weggehoond als Otten, begreep ik van zijn bekering eerlijk gezegd ook niet veel. Hij werd tenslotte niet zomaar religieus, maar trad toe tot een kerk met een lang antisemitisch verleden en een onverminderd autoritaire organisatie. Het verbaasde ook mij van een schrijver die ik als lezer vertrouwde en die niets antisemitisch of autoritairs had. Tegelijkertijd moest ik er als ongeïnformeerde en ongeïnteresseerde in geloofszaken rekening mee houden dat de meeste Nederlandse katholieken met de Vaticaanse maffia niks te maken willen hebben. Inmiddels begrijp ik ook wat beter dan toen dat het voor sommigen nu eenmaal belangrijk is ‘ritueel onderdak’ te vinden, zoals Andreas Burnier, een van Ottens steunpilaren en geestverwanten, dat ooit bemoedigend tegen hem noemde. Heijne beschouwt dat verlangen naar identiteit en ritueel onderkomen in een kleine gemeenschap als een van de meest miskende behoeften van de afgelopen decennia. Dat heeft hij, vrees ik als kosmopoliet, goed gezien.

Otten reageerde op de kritiek die hij naar aanleiding van zijn bekering te verduren kreeg onder meer met de tekst ‘Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie’. Die bevat een prachtige beschrijving van de zevenjarige Otten die voor zijn leeftijd ver van huis vanaf de Amsterdamse Ringdijk in de diepte, tussen de lage bosjes, olifanten zag. Het waren vier of vijf losse olifanten. Hij holde naar huis terug, vertelde over het wonder dat hij had aanschouwd en werd niet geloofd door de huishoudster, mevrouw Hop. ‘Ergens van overtuigd zijn,’ schrijft Otten, ‘maar niet geloofd worden, dat is de natuurlijke aanvangstoestand van een schrijver.’ Een beeldende passage over het zien van circusolifanten, die hier gemankeerd is weergegeven, een rake constatering, onvergetelijk.

In zijn rede kregen de gelooflozen, die zo zeker van hun zaak waren, er flink van langs. Otten sloeg terug op een toon die weliswaar begrijpelijk was, maar nogal venijnig overkwam. Je kon wel merken dat hij nog wennen moest aan zijn nieuwe identiteit en zijn pas verworven geestelijk territorium stevig wilde afpalen. Ook in later werk zoals De bedoeling van verbeelding en de bundel Waarom komt u ons hinderen, waarin per hoofdstuk een geestelijke held aan bod komt, krijgen gelooflozen en vooral evolutionisten er regelmatig van langs. Die snerende oprispingen van kritiek overtuigen niet. Hij maakt van de bezigheden, wetenschappelijke resultaten en voorlopige conclusies van evolutionisten in het algemeen een karikatuur. Het is alsof je Heijne leest in de overtreffende trap. En net als Heijne zoekt hij inspiratie en steun bij held Dostojevski, die ongelovigen heeft geportretteerd zoals zij het zelf nooit zouden kunnen. Literatoren als Otten en Heijne wijzen beiden op het gebrek aan verbeelding van evolutionisten, maar mensen als Watson en Crick en hun opvolgers beschikken over een verbeelding waarvan zij zich niet eens een voorstelling kunnen maken. En welke literator had kunnen bedenken dat je door het menselijke dna te bestuderen kunt reconstrueren hoe en wanneer de vroegste mensen Afrika verlieten en langs de zuidkust van India richting Indonesië wandelden? Ook ik houd van fictie en poëzie, maar tegelijkertijd besef ik dat er meer vormen van verbeelding bestaan dan de strikt literaire. Windekind uit De kleine Johannes had fantasie, maar Cijfer en Pluizer bezitten aanmerkelijk meer verbeelding dan ze van Van Eeden kregen toebedeeld. Net als Watson en Crick, of Dawkins en Dennett.

Mogelijk relevant in dit verband is dat Dostojevski epilepticus was. De Canadese cognitieonderzoeker Michael Persinger heeft een apparaat ontworpen dat hij de ‘helm van God’ noemt, een soort valhelm, vol magnetische spoelen, waarmee gericht bepaalde delen van de hersenschors kunnen worden geprikkeld. Persinger meent in staat te zijn door prikkeling van de slaapkwabben bij veel van zijn proefpersonen religieuze of mystieke ervaringen op te roepen. De sensatie van ‘een aanwezigheid’, een visioen van Maria, of als de proefpersoon boeddhist is, ‘een groot wit licht’. Dit soort ervaringen werd ook gevonden bij epileptici. Het is dus niet eens uitgesloten dat Dostojevski zelf een speciale aanleg had voor onredelijkheid en religie. Dat heeft het scheppen van overtuigende, religieuze of onredelijke personages misschien nog vergemakkelijkt.

Otten wekt de indruk wel te kúnnen begrijpen wat evolutionisten beweren, maar het niet te willen. Vermoedelijk met het oog op behoud van zijn verse geloof dat hij beschermt en koestert als een uniek geestelijk natuurreservaat. Het verbaast me niet, want wie wil er nu lid zijn van een placebokerk.

Otten vindt de teksten en denkbeelden van auteurs over evolutie dor, saai en fantasieloos. Ik kan me daar van een dichter iets bij voorstellen. Science writing vereist nu eenmaal dat je precies formuleert, collega’s braaf citeert, en weinig speculeert als er geen enkele feitelijke evidentie is gevonden die dat rechtvaardigt. Ik begrijp dat het Ottens stiel niet is, maar wat let hem deze teksten ongelezen te laten? Een dichter mag geloven en fantaseren wat hij wil. Hij hoeft niets ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ te bewijzen. Een dichter staat het, anders dan een evolutionist, vrij ‘onredelijk’ te zijn onder werktijd. Zodra die laatste klaar is met werken, kan hij zich natuurlijk ook als bâtafysicus uitleven, genieten van de teksten van Velimir Chlebnikov, of een kinderboek schrijven waarin een pratende vrouwtjesdinosaurusmoeder een omelet bakt van haar eigen eieren, terwijl ze zich onderwijl beklaagt over haar kinderloze bestaan. Ongelovige evolutionisten zijn heus niet minder onredelijk dan gelovigen, maar hun onredelijkheid is niet religieus gericht.

Net als Heijne associeert Otten evolutionisten met deterministen en stelt hen zelfs op één lijn met dogmatische calvinisten. Het is een vergelijking die mank gaat, alleen al omdat onderzoekers hun onderzoek doen uit nieuwsgierigheid, terwijl een calvinist de dogma’s die er bij hem zijn ingepompt niet ter discussie stelt. Intelligente zoogdieren, inclusief de mens, hebben speelruimte, tot op zekere hoogte keuzevrijheid van handelen, al zijn hun levensomstandigheden, vooral als embryo, van groot belang. Volgens de evolutionisten zijn lang niet alle eigenschappen genetisch of vroeg in de ontwikkeling gedetermineerd, al geldt dat waarschijnlijk wel voor bijvoorbeeld autisme, schizofrenie en seksuele geaardheid.

Ongelovige schrijvers scheppen schrale personagesZolang Otten probeert te formuleren wat hij zoekt en wat hem hevig interesseert is er weinig aan de hand en volg ik hem graag. Ik houd van zijn stijl van essayeren. Pas als hij zijn nieuwe grenspaaltjes erin hamert wordt het vervelend. Dan is hij het zelf die calvinistische trekken begint te vertonen. Een voorbeeld daarvan gaat over luisteren naar muziek, in een essay over Pascal. ‘Pascal lezen minus het geloof,’ is voor Otten ‘zoiets als genieten van de Wadden minus de zee.’ Een mooie beeldende vergelijking, tot zover niets aan de hand. Het staat eenieder vanzelfsprekend vrij een schrijver te lezen zoals hij wil. Voor zijn veertigste wist Otten zeker dat hij door Bachs Mattheuspassie werd geraakt, ondanks de woorden, de gebeden, de verzuchtingen aan het adres van God. Inmiddels weet hij beter: ‘Hij genoot van Bach minus het Lijden, een sentimentele ervaring.’ Ook dit wil er bij mij nog wel in. De betekenis van een tekst bij de muziek is voor hem een verrijkende ervaring gebleken. Maar dan volgt in het hoofdstuk over Dostojevski de passage die mijn wrevel wekt: ‘Ik weet niet wie precies in een leugen leeft: de succesvolle moleculair bioloog die stoer volhoudt dat hij het resultaat is van een blinde dobbelpartij, maar tijdens zijn begrafenis zijn nabestaanden Bach laat draaien opdat er toch “iets” ervaren zal worden – of de homosexuele katholieke volksschrijver die ten slotte een Heilige Mis liet opdragen omdat hij gestorven wilde zijn in het besef dat hij zijn geest, hoe dan ook, in handen van zijn Schepper had bevolen.’

Die Heilige Mis is Reve wat mij betreft van harte gegund, zolang er niet in het Latijn wordt aanbevolen de ongelovigen de tanden uit hun mond te slaan. Alleen, waarom zou een ongelovige moleculair bioloog die tijdens zijn leven intens heeft genoten van de muziek van Bach ‘minus het Lijden’ hypocriet zijn als die muziek op zijn begrafenis voor de nabestaanden wordt gespeeld? Wat bazig (toch autoritair?) om zo het ware luisteren te claimen en ongelovigen die van muziek genieten te bombarderen tot entartete luisteraars.

Luisteren naar muziek is bovendien bij uitstek afhankelijk van de context. Toen Milan Kundera onder het door hem verafschuwde, communistische regime in het voormalige Tsjecho-Slowakije leefde, luisterde hij graag naar een van de weinige westerse radiozenders die hij daar kon ontvangen. Ik geloof dat het The Voice of America was. Daarop viel af en toe muziek te horen van de vernieuwer Iannis Xenakis. In het Westen werd er over deze ‘onmelodieuze composities’, waarin radicaal met de traditie gebroken werd, nogal eens minachtend gedaan, maar voor Kundera was het een geweldige ervaring ze te horen. Hij associeerde de muziek van Xenakis met vrijheid, een sterk gekleurde persoonlijke luisterervaring. Legitiem lijkt me. Gelukkig bestaan er in het Westen geen voorschriften voor het religieus-correcte luisteren waar Otten, door zijn denkend en schrijvend bevochten geloof, tegenwoordig toe in staat is.

Veel passages in Waarom komt u ons hinderen zijn het poëtisch verslag van zijn ontwikkeling als gelovige lezer en denker. Je voelt hoe Otten, essayerend over helden als Augustinus, Chesterton, Tarkovski of Milosz, zoekt naar woorden om iets van zijn particuliere geloofsbeleving mee te delen en hij laat de lezer ervaren wat een inspanning dat vergt. Zelfs als je er niet bij kunt, of het er zo volslagen mee oneens bent als ik, valt er in literaire zin nog veel aan te beleven. Zoals in het verleden zo veel Nederlandse schrijvers het geloof van zich af hebben geschreven, zo lijkt het alsof Otten het omgekeerde doet en zichzelf, zijn onredelijkheid vierend, naar het geloof toe schrijft. Want af en toe krijg je de indruk – en een atheïst verbaast dat niet– dat hij maar half gelooft in wat hij eens helemaal hoopt te gaan geloven. En passant mept hij hem onwelgevallige gedachten en beweringen van evolutionisten weg. Alsof het om horzels gaat die hem beletten zich te concentreren op het denken over religie, het vangen van zijn geloofservaring in persoonlijke taal, ja niet minder dan het scheppen van gunstige voorwaarden voor het schrijven van zijn poëzie. Het zou ook kunnen zijn dat hij deze horzels nodig heeft om zijn standpunten scherper te kunnen formuleren. Mij is dat niet helemaal duidelijk.

Otten gaat zover te beweren, daarbij Nader tot U van zijn surprise held Reve als voorbeeld nemend, dat religieus geladen werken beter, want dieper, zijn dan boeken waarin louter ongelovige personages rondlopen. Hij kreeg voor dat standpunt nog onlangs bijval van Howard Jacobson die in een interview in NRC Handelsblad beweerde: ‘Een atheïst kan geen romans schrijven. Een schrijver moet het mysterie van het bestaan erkennen. Een schrijver is iemand die denkt: ik ben God de Schepper, ik ben voor mijzelf een mysterie en mijn wereld is een mysterie voor mij!’ Ik weet niet waarom Jacobson denkt dat voor een atheïst het bestaan geen mysterie zou kunnen zijn, maar vrees dat Otten zich in deze uitspraak wel vinden kan. Mij verbaast deze stelligheid en ik geloof er ook niets van. Ik beschouw Nader tot U als een meesterwerk en zal niet ontkennen dat het zijn betekenis voor een belangrijk deel ontleent aan de religieuze gevoelens van de maker, maar er zijn talloze voorbeelden van literaire meesterwerken te geven waarin geen religieuze personages rondlopen, of waarin religie nauwelijks een rol speelt. De stelling van Otten dat de tegenwoordig dikwijls ongelovige schrijvers schrale, oppervlakkige personages scheppen lijkt me onhoudbaar. Als dat schrijvers overkomt, zal het er in de eerste plaats aan liggen dat ze niet goed genoeg schrijven, of dat het hun ontbreekt aan psychologisch inzicht. Maar dat komt bij religieuze schrijvers net zo vaak voor, zo niet vaker.

Ik weet bijna zeker dat ik door zo veel beweerd te hebben over zijn geloof en aanverwante zaken er in Ottens ogen al vaak helemaal naast heb gezeten. Hij schrijft dat hij dat gevoel altijd heeft als anderen iets beweren over zijn verlangen te geloven, of specifieker, zijn geloofservaring. Waarom dat gevoel hem bekruipt, daarover valt misschien iets te zeggen.

Een schrijver hoeft niets te bewijzenOtten en de schrijvende helden uit Waarom komt u ons hinderen maken doorgaans een onderscheid tussen geest en bewustzijn. Alsof dat twee heel verschillende dingen zouden zijn. Ik beschouw dat als materialistisch denkende evolutionist als een misvatting. Het bewustzijn is voor mij een materiële eigenschap van het brein, en zal dus uiteindelijk kunnen worden teruggebracht tot neurofysiologische processen. Als er maar eenmaal genoeg bekend is over de werking en samenstelling van de hersenen zal het in één moeite door ook mogelijk worden bewustzijn, geest, ziel, of hoe je het wilt noemen, te verklaren. Dat is althans de verwachting van de evolutionisten.

De meeste filosofen denken er ook zo over, maar er is nog een minderheid die op de lijn van Otten zit. Vaak zijn zij religieus, wat geen verbazing wekt. Want in veel religies, waaronder de christelijke, bestaat de idee dat ‘de geest’ iets anders is dan het lichaam (inclusief brein). De geest zou het lichaam zelfs kunnen overleven. Dat kun je geloven, en dat kan schitterende poëzie en romans opleveren, maar er is geen enkele wetenschappelijke evidentie voor. Je begrijpt eigenlijk niet wat het Otten schelen kan wat evolutionisten beweren. Hij hoeft zich daar toch niks van aan te trekken. Een schrijver hoeft niks te bewijzen.

Lastig voor een ongelovige lezer is het werk van een gelovige schrijver soms wel. Ik ben een groot bewonderaar van de schilderijen en tekeningen van Mondriaan. Tegelijkertijd laat ik zijn zweverige, theosofisch geïnspireerde artikelen, zoals ‘L’évolution de l’humanité est l’évolution de l’art’ graag ongelezen. En dat kan. Bij een schrijver kom je in zo’n geval in de problemen. Je kunt moeilijk zeggen: ik blijf je volgen, maar lees je niet langer.

Onder de filosofen zijn er ook die het bewustzijn zien als een eigenschap van het brein, maar niet als een stoffelijke. En enkelen onder hen beweren dat evolutionisten in de toekomst nog zo veel van de werking van het brein mogen gaan snappen (the easy problem), hoe een paar miljard interagerende zenuwcellen een subjectieve ervaring kunnen veroorzaken zal altijd een raadsel blijven (the hard problem). De filosoof Thomas Nagel beweerde ook zoiets in zijn beroemde artikel uit 1974 ‘What is it Like to Be a Bat’. Nagel hing het standpunt aan dat je met objectieve wetenschappelijke methoden nooit een subjectieve ervaring zult kunnen begrijpen. Die is en blijft volgens hem altijd privé. Hij illustreerde dat destijds aan de hand van vleermuizen: al zullen evolutionisten nog zo veel van de werking van echolocatie en andere anatomische en fysiologische eigenschappen van de vleermuis begrijpen, ervaren hoe het is om een vleermuis te zijn is een mens niet gegeven. Daarvoor moet je zelf vleermuis zijn. Ik kan mutatis mutandis nog zo veel te weten komen over de denkbeelden en ervaringen van de gelovige Otten, te weten hoe het voelt om Otten te zijn is vermoedelijk niemand gegeven, en mij als ongelovige al helemaal niet.

Veel evolutionisten zullen zich kunnen vinden in het motto van Jaap van Heerden: ‘Wees blij dat het leven geen zin heeft.’ Ik ben dat in elk geval wel. Otten ziet hen als hoogmoedige ijdeltuiten, verbeeldingsloze dorknopers die menen het wel op eigen kracht af te kunnen. Veel van zijn helden denken er ook ongeveer zo over als Otten.

Afgeleverd door een blind, doelloos procesIk heb er weinig behoefte aan tegen de gelovigen en hun sympathisanten ten strijde te trekken om uit vechten wie er ‘gelijk’ heeft. Wel wil ik een poging wagen in enkele alinea’s te beschrijven waarom de evolutionaire visie mij inspireert.

Wie vreugde zoekt in het meedogenloze besef van zijn futiliteit, vrij naar Otten die Pascal citeert, komt juist bij evolutionisten aan zijn trekken. De wetenschap niet bedoeld te zijn door een Schepper, niet naar iets of iemands evenbeeld te zijn geschapen, maar afgeleverd te zijn door een blind, doelloos proces, evolutie, waarin het toeval een belangrijk ingrediënt is, ervaar ik als bevrijdend. Het maant tot bescheidenheid te weten dat je een sterfelijk individu bent, een van de zeven miljard die er nu van onze species zijn. Een enkel exemplaar van Homo sapiens, een van de ongeveer tweehonderd soorten primaten. Een aap met een excessief groot brein dat hem in staat stelt allerlei doelen te bereiken, zoals efficiënt in zijn levensonderhoud voorzien, kunst maken, nadenken over zijn existentie, communiceren (desgewenst zelfs met een verzonnen alfaman, God, die onzichtbaar is en onaantastbaar en er dus altijd is zolang je maar zorgt dat je er zelf bent). Maar dat, het blijft voor sommigen zelfs anderhalve eeuw na de publicatie van The Origin of Species de onverteerbare paradox, onbedoeld zijn grote omvang kreeg: door willekeurige, erfelijke mutaties en daaropvolgende gerichte selectie ten gunste van varianten met een ietsje groter brein dan de rest.

Otten voelt zich onder meer aangetrokken tot de christelijke religie omdat denken dan voor hem opnieuw spannend is. Hij weet zich als christen verbonden met een tweeduizend jaar oude traditie van interessante denkers, schitterende beeldende kunst en muziek. Ik begrijp vanzelfsprekend dat dat inspireert. Maar behalve dat ik voor de kunstzinnige aspecten van religie zeker niet ongevoelig ben – mijn huis staat vol religieuze kunst van Papoea’s en ik luister veel naar sacrale muziek –, voel ik me, net als hij, ook verbonden, maar met een aanmerkelijk langere, genetische ketting. Ongeveer zoals religie dat voor een christen moet doen, geeft het mijn leven als atheïst er een dimensie bij. Het besef namelijk dat alle levende wezens op aarde uiteindelijk een gemeenschappelijke voorouder delen. Die allereerste replicator die 3,5 miljard jaar geleden moet hebben geleefd. Het is een opwindend idee verwant te zijn met alle dna-bezittende organismen op aarde, die nog sterker uiteenlopen dan een oester, fruitvlieg, walvis of mensaap.

Een van de helden in Ottens rij, G.K. Chesterton, berucht om zijn meedogenloze tackles op ongelovigen, schijnt gepleit te hebben voor een democratie der doden. Een prachtig idee, maar ‘helaas er zijn geen stemhokjes voor voorouders’. Menno ter Braak schijnt hem dan ook eens ‘gemakkelijke paradoxjes’ te hebben verweten, schrijft Otten. Begrijpelijk dat Ter Braak het zo zag, maar voor een evolutionist zijn die stemhokjes er wel degelijk. In het dna spreken onze ouders en voorouders mee. Hoe langer geleden hoe minder – dat is nog eens democratie –, maar toch. Je kunt hun reizen, dankzij allerlei virussen die hun sporen in het dna achterlieten, zelfs tienduizenden jaren later nog volgen. Ook de gemeenschappelijke voorouders die mensen delen met fruitvliegen of muizen stemmen nog altijd mee over ons hedendaagse uiterlijk. De zogenaamde hoxgenen, honderden miljoenen jaren lang nauwelijks of niet veranderd, die bepalen waar een kop komt en waar een staart, wat buik wordt en wat rugzijde, wat linker- en wat rechterkant wordt van een zich ontwikkelend embryo. In het dna, dus in elke cel van ons lichaam, bevindt zich een uiterst gedetailleerd verslag van onze evolutionaire geschiedenis.

Het verleden van je voorouders, maar ook van voorouderlijke species, draag je in elke cel van je lichaam met je mee. Het geeft me een diep gevoel van verbondenheid met alle levende wezens op aarde. De evolutionist Edward Wilson noemde dat biofilie. Je zou het kunnen zien als een vorm van species-overstijgende voorouderverering. Wilson verwacht en hoopt dat er een groep nieuwe religieuzen zal ontstaan die dat gevoel delen.

Mensen mogen dan in diepste wezen onredelijk zijn, zoals Heijne en Otten met het werk van Dostojevski in hun achterhoofd benadrukken, van die onredelijkheid valt voor het milieu en de biodiversiteit weinig goeds te verwachten.

Ons brein is gebouwd op denken met het oog op de korte termijn. Evolutie heeft geen vooruitziende blik. Door een uiterst rationele instelling zal moeten worden afgedwongen dat er ook aan de lange termijn wordt gedacht. Fossiele brandstoffen raken op, het ontwikkelen van duurzamer vormen van energie wordt steeds urgenter. De klimaatverandering mag niet uit de hand lopen, de zeespiegel niet te ver stijgen. De biodiversiteit dreigt gruwelijk te verarmen als er niet snel maatregelen worden genomen, mogelijk met ernstige gevolgen voor de mens. Op de lange termijn denken wordt steeds belangrijker, al zijn jager en verzamelaar, christen, rationalist, of populist, daartoe van nature niet geneigd. Ik hoop van harte dat er steeds meer biofielen zullen komen die aan dat langetermijndenken desondanks prioriteit willen geven. Vermoedelijk (en gelukkig) zullen maar weinig evolutionisten vinden dat de wetmatigheden die zij vaststellen, bijvoorbeeld over de voordelen van menselijk handelen in het eigen belang en dat van de naaste verwanten, of groepsleden, als leidraad zouden moeten worden genomen voor de inrichting van de samenleving. En zeker Dawkins en Dennett niet.

Onze eigen nationale held Multatuli wist het in 1881 al. Hij zag in dat het evolutiemechanisme dat Darwin aanwees – en dat hij zelf natuurlijk allang had bedacht, maar helaas niet gepubliceerd –, vooral niet moest worden opgevat als een rechtvaardiging voor de inrichting van de maatschappij. Laat mensen in godsnaam zo ‘hypocriet’ zijn dat ze hun diepste emoties, zoals wrok, haatgevoelens en jaloezie in toom houden.

Tijs Goldschmidt is gedragsbioloog en essayist. Hij publiceerde onder meer Darwins hofvijver en drie essaybundels, waarvan Vis in bad (2014) de meest recente is. In april 2019 verschijnt een selectie uit zijn brieven: Onvoldoende liefdesbrieven. Hij is adviseur aan de Rijksakademie van Beeldende kunsten en sluimerend gastschrijver van de Artis Bibliotheek.

Meer van deze auteur