Toen ik als zestienjarige Het avondrood der magiërs van Rudy Kousbroek las, was ik onder de indruk. Van zijn stelligheid, van zijn bereidheid aan te vallen met de monter onverschrokken rationaliteit die balsem is voor pubers met of zonder god, de onvolwassen zoekers naar criteria voor doen en denken. De beheerstheid waarmee hij in het Jappenkampdebat dat volgde op Bezonken rood de vreselijke Jeroen Brouwers zijn geënsceneerde traumapathos liet bezuren, had hem in mijn ogen tot een held gemaakt, een man van eer die de verkeerde helden breekt. Dan wil je loyaal zijn. Zulke polemisten zijn nodig. Onwaarachtigheid is een ziekte waar de literatuur tegen beschermd moet worden, tot elke prijs.

Intussen voelde ik tegenover Kousbroek een achterdocht die zich niet weg liet redeneren. De reserve hing samen met mijn kennisachterstand, die hinderde waar ik vermoedde dat hij te hoog van de toren blies, maar juist ook met een tongval die zowel bekoorde als verstoorde. Ik had het onbehaaglijke gevoel dat de auteur op mijn solidariteit rekende, alsof hij twijfels had over de hardheid van zijn zaak. Waar het boek over gaat, lijkt haast bijzakelijk, en daar hoef ik daarom niet direct op in te gaan. Deze schrijver zoekt verbondenheid met geestverwanten, mensen zoals hij. Die inpakdrang is op zichzelf legitiem, de angel steekt in de techniek van werven.

In Het avondrood der magiërs zie je Kousbroek tegenover vijandelijke enormiteiten met steeds dezelfde retorische formule zijn toerekeningsvatbaarheid verdedigen, soms met rechthaberisch gecursiveerde nadruk: ‘Dat beweer ik niet, dat zegt X,’ Voortdurend, zie je later, cultiveert daar iemand een onder-ons-gevoel dat ik op een eigenaardige, niet analyseerbare manier beleefd moet hebben als een claim, een roep om bijstand: begrijp mij, aanvaard mij, het is waarachtig niet mijn schuld dat ik dit allemaal moet zeggen. Daarbij steekt er iets kokets in de semifamiliaire radeloosheid van een hartekreet als dat-zeg-ik-niet-maar-de-ander, of in de geestigheden: zie, dit is de last die ik voor jullie draag. Tegelijkertijd wekt die demagogische ramkoers soms een diepe, even moeilijk verklaarbare sympathie. Kousbroeks zendingsdrang heeft iets vertederends. Er steekt iets van jongensachtige samenzweerderij in, Pietje Bell, en ik bezweer dat dit niet badinerend is bedoeld.

Die warme gevoelens laten onverlet dat ik een boek las waarin een man er niet geheel in slaagt zijn positie te bepalen, waardoor ik instinctief minder de inhoud dan de psyche van de schrijver consumeerde, voor zover ik dat toen kon – maar ik kon het goed genoeg om nu te weten wat ik dacht. Wat ik proefde – in zijn zoeken naar richting, zijn voelbare behoefte aan een vijand om zijn krachten mee te meten en aan bewijs van onomstotelijk gelijk – was de niet volledig overwonnen wankelmoedigheid van iemand die zichzelf moet overtuigen van zijn plaats in de wereld. Ik voelde een onzekerheid die ik bijna dertig jaar later terugblikkend herken als iets al te vertrouwds; het particuliere onbehagen van een mensentype dat ik kende van thuis, waar ze Kousbroek lazen, waar zo veel anathema was, waar ze de magiërs van toen bestreden met een vergelijkbaar tegenevangelie van verlichte scepsis. Kousbroek leek op de man die in mijn jeugd hetzelfde van mij vroeg als hij, die altijd wilde dat ik aan zijn kant stond in zijn strijd tegen de dominees, verderfelijke popmuziek, het platte geld of de verwording van het onderwijs, waar ze het Frans lieten verkommeren en ze de kinderen geen Multatuli leerden lezen.

Ook die proto-Kousbroek van mijn kindertijd was nergens zonder geestverwanten. Karel van het Reves aanval op de evolutietheorie bracht hem in alle staten van geluk. Ik herinner me een redenering uit Van het Reves essaybundel Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes, die hij aan de borreltafel voor zijn collectie doorgeleerde huisvrienden opdiste alsof hij hem zelf bedacht had: als volgens Darwin de giftand van de slang zich in stadia had ontwikkeld, welke functie had de tand in elk van die stadia dan gehad? Die kon de bioloog in zijn zak steken, lachte hij triomfantelijk. Het was voor hem geen punt van overweging dat de natuur zich soms misschien net zo irrationeel gedraagt als de mens. Het ging er ook helemaal niet om dat Karel van het Reve gelijk had. Zijn verdienste was dat hij, hoe zijn boodschap ook luidde, met boerenslimheid een bres had geslagen in het begeerde en gehate gezag van de intellectuele bovenbouw, de grote namen. Als er maar bloed vloeide. Nog steeds heb ik een bloedhekel aan Karel van het Reve, dat hatelijk gezonde Tsjaikovski-vijandige verstand, ondanks de stijl; de vorm-of-ventdiscussie is me sindsdien uit het hart gegrepen.

Die man was mijn grootvader. Ik kon toen nog niet weten hoe verbazingwekkend hij op Kousbroek leek. Allebei waren het rusteloze multitalenten die zich in alle richtingen ontplooiden zonder ooit echt iets af te maken; allebei verdedigden ze hun zelfveroverde territoria met militante hardnekkigheid. Kousbroek studeerde wiskunde, Japans en Chinees, maar voltooide die studies niet. Hij kon goed tekenen, speelde piano en dichtte, maar naar eigen zeggen net niet goed genoeg, zoals hij op de universiteit ontdekte dat hij nooit een groot wiskundige zou worden, waarna hij opgaf en van journalist tot essayist uitgroeide, een man die rondkijkt, sluwe luis in vreemde pelzen, scepticus van beroep. Maar niet de wetenschapper die hij van zichzelf had moeten zijn, niet de beoogde romancier die in een interview met Lien Heyting opbiecht dat hij twaalf onvoltooide romans op de plank heeft liggen, en haar wel en geen antwoord weet te geven op de vraag waarom hij opgaf. ‘Het is,’ zegt hij, ‘of ik een hele serie achtereenvolgende deuren open heb weten te maken – iedere keer, voor ieder boek weer andere – en dan voor de laatste deur sta, en dat is steeds dezelfde. Die durf ik niet open te doen.’ Uit angst, geeft hij toe. Hij weet niet wat zich achter die deur bevindt, ‘maar ik weet dat ik het zal herkennen en dan ben ik als verlamd’. Daarmee geeft hij het antwoord toch. Achter die deur staat een man die niet volhoudt. Wat is het intelligent en elegant bekend en ontweken, tot die fatale grens zo eerlijk als hij kan zonder de Bibebs naar de mond te biechten met de demonstratief oprechte salonpsychologie van de trotse verliezer. Zo marchandeert de man die de ‘meeste mensen’ veracht om hun domheid en luiheid, maar die ten minste hoffelijk genoeg is om zichzelf niet uit te sluiten. Op de lagere school noemden ze hem iwa: Ik Weet Alles. Hij memoreert het met gevoel voor ironie.

Een man voor haat-liefde, een gemankeerde romanticus zoals mijn grootvader, wiens levensverhaal een vergelijkbare opeenstapeling van gemiste dan wel onbenutte kansen is geweest. Hij was geboren in een gat bij Kampen, in een straatarm nest met de Heer als zijn herder en niets te verliezen behalve zijn vader, die toen hij tien was samen met acht andere godvruchtigen verdronk in het Zwarte Water. Volgens mijn grootvader, nooit verlegen om een mythe, was dat de dag waarop hij brak met God, die het verpest had. Het eerste boek dat ik las was hij, die het niet schreef.

Hij was een begaafd joch, dat het dankzij betrokken onderwijzers en speciale beurzen tot de kweekschool schopte en zijn kaste ontsteeg met zoiets als een loopbaan: onderwijzer, hoofd ener school, directeur van een mavo. Net als Schönberg leerde hij zichzelf cello spelen en maakte hij een schilderfase door, niet voor de vaak; een zelfportret uit 1940 is de ijdelheid voorbij. Hij trouwde met een nurkse vrouw die het voor alle kinderen verpestte, raakte bevriend met de schilder Reimond Kimpe, las Hegel, Schiller en Kierkegaard, kocht een etspers, bouwde instrumenten: orgels, gamba’s, klavecimbels. Deze provinciale homo universalis – standplaatsen Hulst, Heerlen, Amersfoort en Zaandam, waar men nog zorgeloos tegen hem opzag – was een interessante rotzak, vervaarlijk begaafd, gevaarlijk overheersend. Anti-klericaal, maar nog op hoge leeftijd worstelend met geloofsvraagstukken, of koketterend met die worsteling, ook dat kwam voor – in zijn laatste jaren was het Kuitert voor en na. Evenals Kousbroek was hij bèta-georiënteerd maar alfabegaafd, muziekminnend en intelligent, behept met een gemakkelijk als zelfgenoegzaam op te vatten autodidactische trots op zijn daden en die voor intellectuele Aufsteiger typerende combinatie van schoolfrikkerige steilheid en anarchisme, een schizofreen kruitvat. Erotiek was taboe, maar mijn moeder, die als opgroeiend meisje niet eens pumps mocht dragen, vond achter de verzamelde Jung en Hegel de seksboekjes van haar vader. Sporters waren proleten, maar voetbal was heilig. Ethiek was een stokpaard, maar mijn aardige broer, die op school niet wilde deugen, werd als mislukkeling verbannen uit zijn wereld. Zijn restricties ontsproten aan een opvoedkundig ideaal dat hij waarschijnlijk niet op zichzelf van toepassing achtte, omdat hij het nu eenmaal zelf had uitgevonden. Het was geen onverdeeld genoegen in die pegagogische enclave, zoals ik, te worden aangewezen als het kind dat alles goed moest maken. Toen ik achttien was bouwden we samen een folkloristisch muziekinstrument, een Noorse balk. Jij wordt mijn opvolger, zei hij tevreden toen het af was. Ik gruwde.

Een afrekenaar. Afgerekend met God, met schoonzoons (‘Zie je dan niet dat je vader een onbeschaafd mens is?’), de kleinburgerij, met het onderwijs dat oog om oog terugsloeg door hem in het democratiseringstijdperk buitenspel te zetten. Hij had veel mee maar nog meer tegen: een substantieel gebrek aan intellectuele discipline en ruimhartigheid. Niets aan die man was vrij en open. Maar hij was wel de godfather van het milieu waarin ik Kousbroek las en identificeerde; waarin, zo dubbelzinnig is de situatie waarin ik als beoordelaar verkeer, beiden onontbeerlijk zijn geweest voor de ontwikkeling van een intellectuele autonomie die vadermoorden schijnt te eisen. In alles wat ik over beide mannen heb te zeggen, zal een verraderlijke ambivalentie blijven meeklinken. Voor altijd zullen het dierbare vijanden zijn. De bewondering voor hun stilistische en ambachtelijke vaardigheden is onverminderd, hun agressieve geldingsdrang is ook de mijne. Als afrekening met zelfgekozen tegenstanders is Het avondrood der magiërs het product van een afrekeningscultuur waaruit ik ben voortgekomen, en die ik heb voortgezet tot ik begreep dat het een doodlopende weg was, zonder er ooit voorgoed van los te komen. Kousbroek vertegenwoordigt een klimaat dat het mijne is geweest, een op houvast bedachte, intellectuele, selfmade burgerij die zich met het latente minderwaardigheidscomplex van buitenstaanders een weg omhoog kapt door een woud van valse geboden en hun valse profeten. Een bekwame, gefrustreerde onderwijzersklasse met de verheffingsdrang die zo des Kousbroeks was dat hij er voor god mocht inspringen, zij aan zij met Multatuli en professor Van het Reve. Ik hap nog naar adem. Als ik Maarten ’t Hart over Maassluis hoor klagen, denk ik aan de goddeloze fundamentalisten van mijn jeugd.

Thema van Kousbroeks in 1970 verschenen essaybundel is ‘het moderne bijgeloof’, dat ‘grosso modo’ ‘het geloof in het bovennatuurlijke’ is, ‘op een manier die pretendeert aan te sluiten bij de moderne wereld van wetenschap en techniek’. Kousbroeks doelwit is de wereld van ‘moderne magiërs’ als Timothy Leary, Teilhard de Chardin, Mar-
shall McLuhan, het tijdschrift Planète, de hippies en de zwevers. Voor Kousbroek zijn zij middeleeuwers in een eigentijds gewaad, verdwaald in de dimensie ‘van het wonderbaarlijke huwelijk tussen moderne kennis en oude wijsheid, tussen astrologie en computers, tussen telepathie en cybernetica, tussen quantum-theorie en Punt Omega, tussen extase en E = mc2’. Het zijn mystici, die ‘wetenschap’ of hun gemystificeerde variant daarop als openbaring opvatten en het gebruik van geestverruimende middelen als lsd in voorkomende gevallen als methode benutten om tot toestanden van hoger inzicht te geraken.

Hun grote manco is dat zij daarbij niet bereid zijn zich te onderwerpen aan de intellectuele discipline van ‘de’ niet nader benoemde ‘wetenschap’ die voor Kousbroek in generieke zin een totem lijkt te zijn zoals hij dat voor mijn opa was, de klassenloze toetssteen voor de door beiden geïdealiseerde intellectuele gezagsverhoudingen die de bokken van de schapen scheiden.

Kousbroek beschuldigt de tegenpartij van ‘wanhopige pogingen’ om ‘vat te krijgen op een onbegrijpelijk geworden werkelijkheid’. ‘De wetenschap is voor zulke mensen naar alle evidentie een mysterie er bij, een onbegrijpelijke kracht waarover zij geen rationele controle hebben, zodat zij hem naar klassiek model proberen te bezweren.’ ‘De wetenschap’ wordt brandstof van een magisch ritueel dat de behoefte aan geloof legaliseert met onbegrepen, maar langs mystieke weg als ‘waar’ ervaren kosmische wetmatigheden.

Bij herlezing stel ik vast dat Kousbroek in zijn inleiding weinig concreet is over de standpunten van de vijand. Op de specifieke denkbeelden van Teilhard de Chardin, Leary en McLuhan gaat hij in eerste aanleg niet of nauwelijks in. Ik denk niet dat ik hem dat destijds kwalijk heb genomen. Ik zal hebben gedacht dat Kousbroek zijn thema’s bekend veronderstelde, of dat woorden tekortschoten voor de vaagheid van hun ideologie. Waarschijnlijk zag ik te zeer tegen hem op om hem verwijten te durven maken. Ik moet ervan uit zijn gegaan dat hij de schade in zou halen. Voordat de argwaan roept, wekt Kousbroeks toon vanaf de eerste zinnen het vertrouwen dat het goed komt. Die is van meet af aan scherp, intelligent, bijna charmant, al is hij in zijn geldingsdrang steeds net te gretig om je in te pakken. Je ziet hem soms, weer op het randje van koket, als een knipogende schoolmeester geamuseerdheid veinzen.

Het wonderlijke, zie ik nu, is dat Kousbroek in zijn verder zeer leesbare, soms amusante boek die verwachting niet inlost. Steeds onduidelijker wordt waar het echt over gaat. Nu is het volgens Kousbroek nadrukkelijk ook niet bedoeld om als ‘doorlopend geheel’ te worden gelezen. Als reeks beschouwingen over verwante thema’s heeft het niet de status van een wetenschappelijke verhandeling. Steeds duidelijker wordt intussen dat onder de glanzende polemische oppervlakte een totaal andere strekking sluimert dan de schrijver doet voorkomen. In zijn betogen over Teilhard en McLuhan, lsd, haardracht, hippiecultuur, poëzie, de stereotypie van sciencefictionfilms als 2001 – A Space Odyssey van Stanley Kubrick wordt een dubbele agenda zichtbaar. Achter de aanval op de zwevers van de jaren zestig schuilt de verdediging van een empirisch wereldbeeld dat stand moet houden, omdat hij het alternatief van een ondoorgrondelijk universum niet verdraagt. Daarmee worden zijn doelwitten bijzaak, stok om iets anders mee te slaan. Kousbroeks Avondrood is niet zozeer een aanval op ‘modern bijgeloof’ als wel op het geloof per se. Op alle overtuigingen zonder spoor van bewijs, op een door de ongelovige auteur met vuur bestreden privilege van geheiligd inzicht. De hardnekkigheid van zijn kruistocht geeft te denken. Hij duidt op een oprecht gemotiveerde, maar fundamentele onverdraagzaamheid die nader onderzoek verdient.

Kousbroeks begrip ‘wetenschapsmysticisme’ rust op de veronderstelling dat wetenschap en mystiek elkaar uitsluiten. Wetenschap is er immers om mysteries op te lossen. Mystificatie van wetenschap is strijdig met haar aard, die alleen bijgelovigen in hun onwetendheid ontkennen. Waar zij zich beroepen op wetenschappelijke inzichten, schenden ze het wezen van een discipline die steunt op het verlichte rationele denken dat de basis is van Kousbroeks wereldbeeld. Door hen ‘wordt de wetenschap verondersteld de wereld alleen te veranderen in zijn uitwendigheid, zijn bovenbouw, zijn superstructuur; maar de eigenlijke kern, de “fundering waar alles op rust”, dat wil zeggen het oude denkpatroon, compleet met geloof in het bovennatuurlijke en de hele metafysische poppenkast, dat blijft onveranderd. In feite is het natuurlijk precies omgekeerd; dat is het juist wat veranderd is en op losse schroeven is komen te staan.’

Hier gaat het fout. Dit is onwaar. De wereld wordt niet reli-proof zodra je hem begrijpt. Er zijn gereputeerde bèta-wetenschappers die uiterste exactheid verenigen met diepreligieuze opvattingen of excursies naar het transcendentale. Merkwaardig is dat Kousbroek die uitersten blijkbaar onverenigbaar acht, terwijl mij niets logischer lijkt dan de complementaire verhouding tussen het rationele en het irrationele. In haar onbegrensde complexiteit, orde of chaos, ervaar ik de wereld als een wonder. Dat zou hij vast niet minder zijn als ik de relativiteitstheorie of de snaartheorie begreep; de kans is groot dat de verwondering nog zou toenemen. Ik durf dat te zeggen omdat ik als musicoloog vertrouwd ben met wat ik logische mysteries noem. Hoewel ik Bachs Kunst der Fuge goed genoeg ken om de structuur van elke fuga maat voor maat te kunnen analyseren, het wonder van die intellectuele toverij zal ik niet kraken. Ik ervaar het onbenoembaar als ik Bach speel, en begrijp dat het iets anders is dan iets classificeerbaars in de spanne tussen ‘emotie’ of ‘verstand’. Het doet zich voor als reconstructie van een ervaringsmodus die het stuk als ding buiten het perspectief van oog en oor plaatst, die het herschept tot iets waarvoor geen naam is, een voorstelling die beeld noch kleur noch klank noch ritme is, iets ongekends. De amateurpianist Kousbroek, ooit bezitter van een kat die hij Johann Sebastian Bach noemde, moet de sensatie hebben ondergaan. Wat ging er in hem om toen het niet lukte er de woorden voor te vinden? Haalde hij, naar eigen zeggen onverbeterlijk romantisch, stiekem niet toch de schouders op?

De indruk is dat Kousbroek in zijn verabsolutering van het verstand als hoogste regulerende instantie gemakkelijk voorbijgaat aan het feit dat de wetenschap veel maatschappelijke, morele, intermenselijke, existentiële en muzikale vraagstukken niet kan oplossen; dat voor een beschaafde samenleving liefde, mededogen, wil, geloof – desnoods bijgeloof – en stomme gevoelens, harde en zachte, even onontbeerlijk zijn als de stelling van Pythagoras. De rede geeft geen antwoord op de vraag naar de zin van het leven, terwijl ik leef in een wereld waarin ik ongeacht mijn kennis nauwelijks houvast vind. Objectief kan ik geloven in het goede noch het kwade; ik zie het goede stinkende wonden veroorzaken, en het kwaad erger kwaad voorkomen. Ik weet niet waarom ik besta. Ik zou niet kunnen uitleggen wat liefde is, al ‘weet’ ik hoe zij voelt. Ik kan niet bewijzen wat ik geloof, in mijn geval dat er geen God is. De geest is me een raadsel. Ik weet niet wat denken, wat intelligentie is; ik weet niet of ik denkend schrijf, al ‘denkt’ mijn ‘ik’ – en wat is dat nu helemaal? – van wel. Ik voel de noodzaak van geloven niet, maar ik zie dat mijn ongeloof op een even wankele basis rust als het geloof bij anderen. Ik kan de grootheid van Bach niet bewijzen, niet aantonen dat zijn muziek noch dankzij noch ondanks haar constructieve logica een wonder is, omdat er iets in meeklinkt waar ik simpelweg de woorden niet voor weet, hoewel ik dertig jaar lang heb geprobeerd ze te vinden. Maar ik heb de behoefte niet meer; ik koester de verwondering als levenskern. Misschien ben ik religieus zonder het te weten, omdat ik waarheden erken die ik pas zal herkennen door ze uit te spreken, als zoiets mogelijk is. Toch lijd ik niet aan mijn onwetendheid, omdat ik bereid ben in wonderen te geloven. Het ene wonder is dat er orde schijnt te heersen in het universum, het andere dat we niet weten waarom, omdat we naar de oorzaak van die orde moeten gissen. Vanuit dat perspectief is het geloof niet meer dan logisch, en is het niet meer zo belangrijk wat ik weet. Ik begrijp die bijgelovigen heel goed. Wat moet je zonder toetssteen, zonder God? Maar ik zeg ook: die orde kan me niet schelen. Ik geloof dat we mysteries intact moeten laten en ze zonder woorden, zonder uitleg moeten leren dulden. Alleen een idioot zou dat stompzinnig noemen. Mag ik pleiten voor een kale, roerloze mystiek, een nederige stiltezone achter de pronkpaleizen van kunst en wetenschap? Mag ik hopen op de vrede waar ik naar verlang?

Het geloof voedt een natuurlijk utopisme; het idee, de hoop, dat een tot ongeloof vervallen wereld beter wordt. Kousbroeks bijgelovigen vormen geen uitzondering op die regel. Kenmerkend voor hun wereldbeeld is volgens Kousbroek de ‘intense preoccupatie met “toekomst”, die in alle varianten van modern bijgeloof op het eerste plan staat’. Het is alsof hij hun deze liefhebberij verwijt, wat natuurlijk een gotspe is. Uiteraard hielden idealistische denkers, wat hun ideeën ook mochten voorstellen, zich in een tijd van mediale en technologische revoluties met de toekomst bezig. Het was niet altijd wild guess wat ze in hun koffiedik ontwaarden, en hoewel Kousbroek er toen net als zij een slag naar sloeg, valt hem te verwijten dat hij hun profeties liever belachelijk maakte dan zich af te vragen of en in hoeverre ze logische extrapolaties zouden kunnen zijn van bestaande ontwikkelingen als, in zijn tijd al, de opmars van televisie en computer. Dat McLuhans electronic village er ondanks Kousbroeks spotlust is gekomen, is omdat McLuhans voorspellingen niet berustten op waandenkbeelden maar op een voorstellingsvermogen dat kennis en intuïtie optimaal benutte vanuit een geloof in ongekende mogelijkheden dat me liever is dan de altijd ware Nederlandse nuchterheid die voornamelijk veel uitsluit. Als Kousbroek denkt dat de wetenschap voor mensen zelf een geloof is geworden, vergeet hij dat geloof ook wetenschap kan worden.

Zelf doet hij overigens ook aan toekomstvoorspellingen, gratuite en minder gratuite. Een inkopper is zijn prognose van een toekomst ‘die op het gebied van […] hoofden vullen met beuzelarijen alles zal overtreffen wat men zich op het ogenblik kan voorstellen’ – en dat zegt iemand dertig jaar nadat de nazi’s met hun prietpraat half Europa in hun val meesleepten. Interessanter, maar evenzeer getuigend van vooringenomenheid, is zijn vermoeden dat in toekomstige samenlevingen een ‘gigantische groep’ achtergestelden zal worden geregeerd door een compacte bovenbouw van hooggeschoolden, ‘[…] een kleine, competente kaste voor wie wetenschap niet magie is maar alleen de toepassing van een bepaalde manier van denken, de enige feitelijke bezitters van de civilisatie’. Daartegenover staat een onderbouw waarvoor ‘dit proces volkomen buiten hen om en boven hun pet verloopt, mensen die zich bezighouden met het verfoeien, vereren of bezweren van de krachten waarover zij geen enkele controle hebben, en die hun tijd doorbrengen met het creëren of consumeren van allerlei onbenulligheden – of met het zich verzetten daartegen. De naamloze beuzelarij tegen een achtergrond van songs of social protest.’

Wie dit leest, ziet met de kennis van nu de computermassa’s hun tijd verlummelen met beuzelarij op sociale netwerken, bedacht door een handvol sluwe computernerds die achter de schermen aan de knoppen draaien. Maar dat is toch niet helemaal de wereld die Kousbroek voorspelde. De expertise van die competente kaste heeft niet uitsluitend tot debilisering geleid, maar voor die ‘gigantische groep’ ook ongekende emancipatiemogelijkheden ontsloten. Dankzij de technische vooruitgang is kennis dermate gedemocratiseerd dat doodgewone mensen met behulp van gebruiksvriendelijke computers in staat zijn tot complexe handelingen die weinig tot geen technische bekwaamheid vergen. Ze mogen de werking van een computer niet begrijpen, ze plukken er in alle opzichten de vruchten van. Ze kunnen thuis films en liedjes maken. Ze kunnen zich maatschappelijk organiseren, zoals de recente opstanden in de Arabische wereld hebben aangetoond. Dankzij het internet met zijn digitale bibliotheken en zoekmachines konden verbijsterende kennisarsenalen voor iedereen toegankelijk worden gemaakt. Internet is net de maatschappij: zowel symptoom van verdomming als het systeem dat die verdomming radicaal kan keren.

Tegen die achtergrond is het amusant de Kousbroek van de jaren zestig te horen zeggen dat ‘bij grote aantallen mensen ieder inzicht ontbreekt in de steeds talrijker manifestaties van de wetenschap om hen heen, terwijl zij getraind zijn in het geloof in wonderen en het bovennatuurlijke. De stap naar de “wonderen der wetenschap”, naar de visie op de Westerse techniek als “white man’s magic” is niet moeilijk te maken, en berust minder op het feit dat er objectief weinig mensen zijn die de recente ontwikkelingen van de wetenschap in één of meer gebieden kunnen volgen, dan op de omstandigheid dat de manier van denken die aan de wetenschap ten grondslag ligt door de meeste mensen niet begrepen wordt.’

Dat is gedeeltelijk waar, hoewel het als probleem van alle tijden is. Het is evident dat onwetendheid een handicap zal zijn waar kennis macht is. Maar ten eerste is de mystificatie van de wetenschap geen Ersatz voor het geloof maar een aanvulling erop of het geloof erin, voor wie de geest heeft. Ten tweede is wetenschap inderdaad steeds magischer geworden. Niets is logischer dan dat mensen, ik ook, het een wonder vinden om op straat de beeldgesprekken te kunnen voeren die ze als kinderen ademloos in Star Trek zagen, een sciencefiction-
serie. Net als ik zou het gros van de gebruikers de techniek van een beeldtelefoon niet kunnen uitleggen. Maar ze begrijpen heel goed wat de mogelijkheden zijn, en maken er op een meer of minder intelligente manier gebruik van. Aan hun onkunde lijden ze niet in het minst. Het ís ook geen onkunde. Ze gebruiken techniek als middel om de werkelijkheid beheersbaar te maken. Het kan ook andersom verkeren, maar dat is aan ons.

‘Het moderne mysticisme,’ schrijft Kousbroek nogmaals, ‘is de reactie van mensen die afgezien hebben van pogingen om de hen omringende werkelijkheid te begrijpen.’ Hij spreekt van ‘de omstandigheid dat het irrationele denken de neiging heeft om op dezelfde manier te reageren op dezelfde stimuli’. ‘Welke stimuli? Angst tegenover het onbegrijpelijke.’

Waarom niet de mystici, maar de godloochenaars beschuldigd van die angst? Wie is er nu echt bang?

Zijn mystici angstig? Integendeel. Ze erkennen en aanvaarden het mysterie van het leven, het wonder in het wonder dat de wereld is. Wat verstaat Kousbroek nu eigenlijk onder het irrationele denken? Is dat geen contradictio in terminis? Men denkt, of men denkt niet. En is geloof capitulatie voor of aanvaarding van het onbegrijpelijke? In het eerste geval lijkt het een nederlaag, in het tweede een zelfoverwinning waarover wat mij betreft niet geringschattend mag worden gedacht, een vorm van zelfbewuste bescheidenheid die misschien meer dan wetenschap het wezen van beschaving is, en put uit een zelfvertrouwen dat ik bij Kousbroek niet heb teruggevonden. Hij is misschien te veel geleefd door de angst de boel de boel te moeten laten, door die angst voor de laatste deur. Het geloof symboliseert voor hem het onbegrijpelijke dat niet mag zijn, omdat hij greep wil houden. Dat is de tol die hij betaald heeft voor een onbehagen dat je niet met poezenliefde weg krijgt. Ik heb het meer gezien.

Bas van Putten (1965) is musicoloog en schrijver. Hij publiceert over muziek in De Groene Amsterdammer en over auto’s in Autoweek en NRC Handelsblad. In 1996 ontving hij de Pierre Bayle Prijs voor muziekkritiek en in 2001 de Debutantenprijs voor zijn roman Doorn.

Meer van deze auteur