Really, things are now what they always were, and to be disappointed in them is extremely shallow. We may not be strong enough to live in the present. But to be disappointed in it! To identify oneself with a better past! No, no!

Bovenstaand citaat, uit een brief aan de criticus Lionel Trilling, vormde het hart van de gloedvolle bespreking die Bas Heijne begin dit jaar in NRC Boeken wijdde aan een onlangs verschenen selectie uit de brieven van Saul Bellow. De tweede zin daaruit noemt Heijne zelfs de sterkste die er in het hele, 571 bladzijden tellende boek te vinden is, een die ‘een heel wereldbeeld samenvat’, en ik denk dat hij gelijk heeft.

We may not be strong enough to live in the present. Ik heb die zin in het stuk van Heijne en sindsdien ook in Saul Bellow: Letters zelf al vele malen overgelezen en nog veel vaker, op de fiets, bij de bakker, in de wasserette, als een mantra voor me uit gemompeld, en de kracht ervan lijkt alleen maar toe te nemen. In mijn hoofd reikt de echo inmiddels al straten en pleinen en rondwegen verder dan de context waarin Bellow zijn woorden oorspronkelijk opschreef, namelijk die van de stand van zaken in de literatuur en ook die in de maatschappij: de mens lijkt schoon genoeg te hebben van de mens, acht zichzelf diep in zijn hart overbodig geworden, een nutteloos wezen, en legt de schuld bij de samenleving, die ons niet langer het gevoel weet te geven dat wij er als mensen iets toe doen. ‘Alsof de belangrijkste betekenis van een mens zich niet in zijn eigen hart ophoudt,’ zo vertaalt Heijne wat Bellow daar vervolgens met uitroeptekens tegen inbrengt. Juist het blijven beklemtonen dat dat wel degelijk het geval is, van dat hart en onze waarde als mens, en uit alle macht de waarheid ervan blijven aantonen en verkondigen – ‘that is the work and duty of a writer now; it ought to be the work and duty of critics, too’. En ook dat zijn woorden die ik enthousiast high fivend met de geest van Bellow heb gelezen. Alleen zou ik waarschijnlijk in plaats van ‘hart’ het wat ruimere, niet zo sterk met de bloedsomloop en de innigheden van het individu verbonden, veel beter de kracht achter en in het hart uitdrukkende begrip ‘ziel’ gebruiken. En dan ook nog bij voorkeur in het Engels, aangezien de muziek van ‘soul’ zo perfect harmonieert met de klankkleuren binnen de immer uitdijende echo van dat ene kleine zinnetje, dat zich in mijn oren steeds verder heeft losgezongen van alleen de stand van zaken in de samenleving en de literatuur, en inmiddels per extenso van toepassing blijkt op de stand van zaken punt uit: onze verhouding tot de werkelijkheid zonder meer (maar ook niet minder).

We may not be strong enough to live in the present.

Het eerste waardoor ik getroffen werd was dat woordje ‘may’, de geraffineerde manier waarop het voorbehoud dat het uitdrukt de stelligheid en de reikwijdte van de verkondigde waarheid alleen maar vergroot (als in ‘Houston, we may have a problem’). Het lijkt rekening te willen houden met onze gevoelens, dat ‘may’, en verleent extra gewicht en diepte aan het ‘we’ dat eraan voorafgaat doordat het via die lichte weifeling nadrukkelijk ook de spreker zelf insluit. Zonder het ‘may’ van ‘may be’ zou het ‘we’ de lading krijgen van een laatdunkend en beschuldigend ‘you’, als in Jack Nicholsons bijtende ‘you can’t handle the truth!’ uit de film A Few Good Men. Het ‘may’, de poëtische kwetsbaarheid, als van een gebed bijna, en de aarzeling waarvan het de neerslag is, is niet alleen op zich al een bewijs van onze zwakte, het laat ons tegelijk in onze waarde – is daar zelfs de levende uitdrukking van. Bellow’s ‘may’ maakt het verschil tussen logica en literatuur. Het ontroert, ontwapent, en maakt dat we des te harder worden gevloerd.

We may not be strong enough to live in the present.

Mijn andere, gelijktijdige eerste reactie was: ‘Klopt! Niet alleen nu niet, in het huidige heden, of in een speciaal geval daarvan uit het verleden, ook in de toekomst niet!’ Wij zijn, vrees ik, zelfs geen partij voor het heden. En ik dacht aan een verhaal dat mijn onderwijzer uit de vierde klas lagere school een keer vertelde, uit de Edda, het grote boek met noordse mythen en sagen.

Op reis door het Land van de Reuzen worden de goden Tjalfe, Loki en Thor uitgedaagd hun kracht te bewijzen. Tjalfe doet mee aan een hardloopwedstrijd, Loki aan een eetwedstrijd, en Thor moet eerst een hoorn proberen leeg te drinken, daarna een kat optillen en ten slotte een partijtje vrij worstelen met het bejaarde kindermeisje van de reuzen. Ze doen enorm hun best alle drie, maar de resultaten zijn beschamend pover. Eenmaal terug in hun eigen wereld wordt hun te verstaan gegeven met welke krachten ze ginder van doen hebben gehad. Tjalfe is van nature bliksemsnel, maar heeft een slakkengang vergeleken met het denken, en de vraatzucht van Loki zal het nooit halen bij die van het vuur, dat tijdens de maaltijd ook de borden en zelfs de tafel mee naar binnen slokte. En dondergod Thor bleek het achtereenvolgens te hebben opgenomen tegen de oceaan (waarvan hij het peil nog een paar millimeter had laten dalen), de equator (die daardoor heel even aan het trillen was gebracht), en het bejaarde kindermeisje was niemand minder dan de ouderdom zelf, en die put iedereen ten slotte uit.

Ik zie hem nog voor me, Meester Tuin, met zijn geruite jasje, zijn bril en zijn ringbaardje, en hoe hij, een zachtmoedige fan van de chansons van George Brassens, dit verhaal tot leven bracht. Het was mijn eerst proeve van mythologie-in-actie. Hij stoof heen en weer door de klas (in een noodgebouw aan wat toen, midden jaren vijftig, de zuidelijke rafelrand van Amsterdam was), zette zijn tanden in schoolbord en lessenaar alsof ze van koek waren, vertilde zich aan een onzichtbare superpoes en liet zich keer op keer door zijn eigen schaduw in de houdgreep nemen – om ten slotte de aarde te doen sidderen onder de klap waarmee hij de hamer van Thor op de houten vloer liet neerdalen. Een klap waarmee het Land van de Reuzen, net als ooit, opeens in een onafzienbare, lege vlakte veranderde, en die ik, als ik mijn wang tegen de grond gedrukt houd, nog steeds kan voelen nadreunen.

Zoals Tjalfe, Loki en Thor, stuk voor stuk gediplomeerde goden, geen schijn van kans hadden bij hun individuele tweekampen met het denken, het vuur, de oceaan, de equator en de ouderdom, zo is het ook een illusie te denken dat wij ooit opgewassen zouden zijn tegen het heden – dat is wat ik maar zeggen wil. Ik bedoel, vergeet het maar. Het heden is zoiets als de revolver van Clint Eastwood als Dirty Harry, ‘a .44 Magnum, the most powerful handgun in the world, and would blow your head clean of’. En omdat je, wanneer de loop daarvan op je gericht is – en de loop daarvan is altíjd op je gericht – nooit precies weet hoeveel keer er al mee is geschoten, ben je gedwongen jezelf voortdurend deze ene vraag stellen: ‘Do I feel lucky?’ (‘Well, do ya, punk?’)

Er zijn mensen die eronderuit denken te kunnen komen via de sluipredenering dat het heden helemaal niet zou bestaan, omdat het ‘hé’ op het moment dat je het uitspreekt alweer in het verleden ligt en het ‘den’ nog in de toekomst, en zo voort en zo verder, maar dat is, zoals met zo veel geredeneer, je vastklampen aan strohalmen – en in hun hart weten ze wel beter. In hun hart weten ze, ook als ze luidkeels volhouden echt van niets te weten en nergens in te geloven, dat wat de Amerikaanse schrijver Philip K. Dick eens over de werkelijkheid zei ook voor het ‘heden’ geldt: ‘Reality is that which, after you’ve stopped believing in it, doesn’t go away.’

Check. Zoals Bellow het formuleerde in zijn brief aan Lionel Trilling: Really, things are as they always were. Het heden, de realiteit, what’s in a name, waait niet over: het is de wind zelf, een storm die botten kan breken, zeker onze broze menselijke botten.

Echt verdomd sterk spul dus, ‘the present’, dat we slechts in kleine doses tegelijk kunnen verdragen, willen we niet plotseling op klaarlichte dag als suiker in heet water oplossen in een zuil van wit licht. Het blijft wennen, het heden, en daar is tegenwoordig misschien wel minder tijd voor dan ooit. Aan de andere kant, en daar zit ’m de kneep, wat zouden we zónder moeten? Zonder hier en nu, zonder ‘present’, zijn we nergens, in ieder geval niet ergens met grond onder onze voeten. Sterker nog, het heden heeft het monopolie op dat ‘zijn’. Het is het enige verzamel- c.q. uitgiftepunt van ‘zijn’ dat er is. En dat wij mensen er een eeuwig gebrek aan blijven houden komt omdat wij het ‘zijn’ van het heden, zodra we ook maar iets van dat goedje te pakken hebben kunnen krijgen, direct weer stukslaan aan een paar herinneringen of teleurstellingen of, gretiger nog, aan een handvol op die herinneringen en teleurstellingen gebaseerde verwachtingen: stukjes verleden en toekomst, gaten in het heden, waar we dus óók niet zonder kunnen. En het is precies die zwakte, als in ‘het vlees is zwak’, die tegelijk maakt en verklaart dat we may not be strong enough to live in the present.

Aan de andere kant: niks om ons voor te schamen, die zwakte, noch dat verlies aan ‘zijn’, want allebei onlosmakelijk verbonden met de achilleshiel die nu eenmaal ons wezen vormt, de plek van onze minste weerstand, waar er maar één letter verschil zit tussen ‘interieur’ en ‘inferieur’: het reuzenland van de ‘soul’. En er is maar één ding waar (onze) soul meer behoefte aan heeft dan aan ‘zijn’ en dat is (meer) soul. Zoals, blijkt uit Letters, ook Bellow zelf heel goed wist – althans, sinds zijn ontmoeting met Margaret ‘Maggie’ Staats, een jonge vrouw waar hij een tijd lang een gepassioneerde verhouding mee had, en daarna nog lange tijd bevriend mee is gebleven.

Als je alle brieven die Bellow met name tussen 1966 en ’68, in de fase van zijn heftige verliefdheid, aan Maggie schreef naast elkaar legt, rijst daaruit het beeld op van een relatie die alle kenmerken had van wat C.G. Jung een ‘anima-projectie’ heeft genoemd: de man die zijn eigen vrouwelijke kanten projecteert op een vrouw van vlees en bloed – die daarmee, behalve zijn muze, ook de draagster wordt van zijn emoties en het mikpunt van en excuus voor al zijn stemmingen en grillen. ‘I didn’t expect that my whole soul would go out like this to anyone,’ schrijft hij haar op 7 april 1966, en precies een week later: ‘And although I don’t know you, I believe that going any distance in every direction with you I can never find anything to disappoint me’ – wat een uitstekende vertaling zou kunnen zijn van een befaamd fragment van Heraclitus, de presocratische ‘godfather’ van de dieptepsychologie (‘Je zult nooit de grenzen van de ziel ontdekken, ook al bereis je daartoe elke weg; zo diep gaat haar betekenis’) – en elders noemt hij Maggie zelfs ‘pure soul’.

Hij wordt verteerd door verlangen, schrijft hij haar, en werpt tegelijk allerlei hindernissen op om maar niet aan dat gevoel toe te hoeven geven. Zijn gemoed waait alle kanten op. Hij is nu eens opgetogen, lyrisch, bevlogen, als was in haar handen, dan weer wanhopig, depressief, bokkig, nukkig, pruilerig of onverzoenlijk streng. Al met al lijkt hij vooral erg verliefd te zijn op zijn eigen verliefdheid, want als de realiteit, het vlees en bloed van haar leven, te dichtbij dreigt te komen, geeft hij vaak niet thuis.

Dieptepunt in Bellows houding, en denkelijk ook breekpunt in hun verhouding, is wat mij betreft de episode dat hij door Europa reist en Maggie in Amerika een biopsie moet laten doen vanwege een verdacht gezwel in een van haar borsten. Wanneer de tumor goedaardig blijkt en ze eindelijk lucht durft te geven aan de duizend-en-een angsten die ze heeft uitgestaan, geeft Bellow haar min of meer te verstaan dat ze op moet houden met zeuren. Het was toch immers helemaal geen kanker. En of ze niet snapt hoe moeilijk het ook voor hem moet zijn geweest allemaal? En hoe druk hij het wel niet heeft? En hoe zwaar hij het te stellen heeft met zijn ex-echtgenote Sondra? En dat hij zich echt rot was geschrokken van de telefoon toen ze direct nadat ze hem gebeld had nóg een keer belde? ‘Calm yourself,’ besluit hij op 14 september 1968 zijn brief aan haar: ‘And honey, lay off the telephone.’

Aangezien haar antwoorden niet mee zijn opgenomen in het brievenboek, valt moeilijk te zeggen wat Maggie Staats aan haar verhouding met Bellow heeft overgehouden. Wat híj eraan heeft overgehouden is echter zonneklaar: ‘From you I have acquired a need for the soul’ (9 december 1968).

A need for the soul. Mooi, zoals Bellow hier, met de pijl van Eros nog natrillend in zijn hart, die twee begrippen op dezelfde manier met elkaar verbindt als Socrates dat deed met Eros en diezelfde ‘need’. In Plato’s Symposium zegt S. over deze jonge god, misschien wel de populairste onder de kindsoldaten van de ziel: ‘Om te beginnen is Eros altijd armlastig, niet delicaat en lieftallig zoals velen hem zich voorstellen, maar grof en smerig, blootsvoets en dakloos, slapend op de naakte aarde, op straat of in portieken, onder de blote hemel, en net als zijn moeder Penia is hij altijd behoeftig (203c)’. Behoeftig, needy. Een behoeftigheid – die van Eros, van Bellows hart, van ieder mens – die grenzeloos is omdat datgene waar hij zich mee voedt altijd naar meer smaakt, en je nooit ofte nimmer de bodem van de ziel bereikt. Zie Heraclitus hierboven, maar zie bijvoorbeeld ook al die momenten dat je tijdens een gesprek over pijnlijk persoonlijke dingen op de bank thuis of bij de therapeut over wat je nu eigenlijk voelt en waarom, bij bijna alles wat er te berde wordt gebracht blijft zeggen: ‘Nee, dat is het niet. Dat bedoel ik niet. Nee, dat ook niet. Ik bedoel…’

Bij het zoeken naar een antwoord op de vraag wat ze nou precies van ons wil, de ziel, lijkt ons voortdurend iets te ontglippen. Zonder dat ooit helemaal duidelijk wordt van welke kant de ontwijkende manoeuvre wordt ingezet (al zou ik mijn geld op het immer om de hete brij heen tapdansende ego zetten), blijft er steeds iets in de schaduwen hangen, en blijven we zitten met een gevoel van gemis, van onzekerheid, van schaamte zelfs, omdat we kennelijk te zwak zijn om serieus greep te kunnen (en willen) krijgen op wat zich op die momenten aandient.

Maar ik denk dat dat precies de bedoeling is, om niet te zeggen: de ‘heart of the matter’. Dat juist daarin, in dat voortdurende, bijna vertwijfelde hoofdschudden en handenwringen, het antwoord te vinden is op de vraag van en naar de ziel. Dat die zwakke plek, het ‘niet-sterk-genoeg-zijn’ waar Bellow op doelt, a priori de plek is waar wij soul moeten zoeken, of eigenlijk: waar soul óns zoekt – en ons tegelijk als mensen bij elkaar roept. In het nooit echt opgewassen zijn tegen het heden, en in het daarmee samenhangende geschipper met teleurstellingen en verwachtingen, het eeuwige gemarchandeer met verleden en toekomst, maar ook, vanwege de psychologische verwevenheid van ‘interieur’ en ‘inferieur’, in onze zogenaamd minderwaardige, vaak alleen in het duister zichtbare kanten, kortom: in de diepten van onze Be- en Bel-lowness – dáár zit zij, de soul. Kijk maar. Onvolmaaktheid behoort tot haar wezen, als bull’s-eye van het immer ongrijpbare méér van het ‘niet-dit-en-niet-dat’ (wat de boeddhisten neti neti noemen), en wij zijn alleen compleet door tekort te schieten.

We may not be strong enough to live in the present. Niet slecht als samenvatting van de ‘condition humaine’. En God verhoede dat het ooit anders zou zijn.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur