1

Steeds als de wereld zich terugtrok
uit zijn ene oog ging hij zwemmen.

‘Ze had die afgewassen blauwe jurk,
slijtplekken om de knopen, bijnabijna’

(ze komt aanlopen uit de verte
en zijn oog trekt zich terug.)

2

Een lucifer op de tast
over het strijkvlak halen,
gas aan met ogen dicht.

Hij verbaasde zich vaker en vaker
over de vorm van de letters
in woorden als zwaluw en schaakt.

3

Zag hij ons komen, lag hij gelijk in het meer.
Zijn ronde kop de maat van alles, klein,

kleiner, in die V. Keken wat rond,
dronken zijn bier, lazen hardop de post-its.

‘Stof op de lens: niet wrijven, bus met lucht.’
‘De muis verstopt zich, maar zijn staart steekt uit.’

Kwam hij terug O otter zaten we klaar.

4

Rest melk in een glas
zijn ogen.

Let niet op zijn knopen
of op de lange haren uit zijn neus.

Iemand brengt een glas melk.
Hij drinkt het niet helemaal leeg,
zet het neer in de zon, blijft kijken.

Tevreden dat er niets bij komt.
Wat er nog is, verdampt en wordt een strand.

5

‘Zwemmen is een soort blindheid maar het zien
is moeilijk af te leren. Dat herhaling

herinnering verdrijft, geloof ik niet.
Komt door de smaak van water of het blauw.’

6

Zijn ene oog werd steeds lichter
naarmate de wind vaker opstak.

7

‘Waarheid is dat wat is.
Steeds oplettend noteren
zonder gebruik van het woord.’

Je moet die dingen bij je houden, zei hij
tegen de bomen
die keer dat hij blind op de kant klom
waar wij stonden met badjas en wijn.