De dag dat ik begon met studeren, maakte mijn vader boterhammen met leverworst voor me klaar. Het overgebleven brood stopte hij in zijn jaszak. Daarmee ging hij de eendjes in het Vondelpark voeren, dat deed hij dagelijks. Hij had geen baan, geen hobby, geen vrouw, geen vrienden – het enige wat hij wilde was de eendjes voeren, elke ochtend weer. Misschien verwerkte hij zo het verlies van mijn moeder, maar wat mijn moeder met het voeren van eendjes te maken heeft is mij tot op de dag van vandaag onduidelijk.

‘Je brood ligt klaar. Ik ga ze voeren,’ riep hij van onder aan de trap. Dat was zijn vaste zinnetje. Als ik nu aan hem terugdenk, zijn die vier woorden het eerste wat ik hoor: ik ga ze voeren.

Een kwartier later kwam ik uit bed. Ik smeerde een halve pot gel in mijn haar, borg mijn vaders boterhammen op in mijn rugzak en zei tegen de spiegel: ‘Vandaag begint de rest van mijn leven.’ Ik wandelde naar de afdeling Neerlandistiek. Hoewel ik te vroeg arriveerde, was ik officieel de op één na laatste van mijn groepje. De laatste is nooit op komen dagen.

We verplaatsten ons naar een nabijgelegen café. Het was overwegend stil, al riep een meisje halverwege de wandeling plotseling: ‘Godverdomme.’ Haar spijkerbroek zat onder de inktvlekken, zo bleek. Bijna iedereen voelde zich geroepen haar meteen gerust te stellen, alsof ze zich persoonlijk bezeerd had. De begeleider zei: ‘Ach, dit is helemaal niet erg. Bevlekte kleding hoort nu eenmaal bij het leven.’ Later bleek de begeleider naast Nederlands ook filosofie te studeren.

Ikzelf zei niets, want ik wist niets te zeggen.

In het café gingen we in een kringetje zitten. Ons groepje bestond uit dertien meisjes, twee jongens, één begeleidster, één begeleider. De begeleidster had een omvangrijke piercing door haar lip, de begeleider was weliswaar even blank als ik maar praatte met dezelfde tongval als veel Marokkaanse hangjongeren. Maar niemand leek zich daaraan te storen. Behalve ik leek niemand het überhaupt op te merken.

Toen onze bestellingen kwamen – vrijwel iedereen nam een cappuccino, ik hield het bij water – riep de begeleider: ‘Proost!’ De meesten vielen hem bij en zeiden ook: ‘Proost.’ Maar geproost werd er niet. Eerlijk gezegd heb ik ook nog nooit iemand zien proosten met cappuccino.

Men gedroeg zich verlegen, schuchter. Af en toe stelde iemand een vraag, zoals: ‘Gaat de zon nog schijnen vandaag? Ik heb echt zo’n vakantiegevoel’, maar gesprekken kwamen er vervolgens niet van de grond. Zelf dacht ik intensief na over leuke verhalen of geslaagde grappen, daarom deed ik tenslotte mee met deze kennismakingsweek: om contacten te leggen, maar ik kon niets bedenken.

Na een kwartier riep mijn begeleider: ‘Het is hoog tijd voor een introductierondje!’

Maar ook dat kwam amper van de grond. Toen een paar mensen hun naam en geboorteplaats hadden genoemd, zei de begeleider: ‘Houd het niet zo zakelijk, vertel ook iets leuks. Over je leven, bijvoorbeeld. Of een leuke mop. Of doe een speciaal kunstje!’ Zelf leek hij zowel een mop te willen vertellen als een kunstje te willen doen, het liefst tegelijkertijd.

‘Een kunstje,’ zei een meisje van achttien, zeventien wellicht, ‘dat kan ik!’ Met haar tong raakte ze de punt van haar neus aan. En een ander meisje begon zonder iets te zeggen haar oren intensief heen en weer te bewegen, terwijl ze verder roerloos stilzat. ‘Mijn opa was circusartiest,’ zei ze. Er werd vriendelijk gelachen. Van het ene op het andere moment leek praktisch iedereen zich comfortabel te voelen.

Toen was het tijd voor de eerste en tevens één na laatste jongen uit het gezelschap. Ook hij glimlachte ineens alsof hij ons al jaren kende, alsof hij met zijn beste vrienden in zijn stamkroeg was. Hij had het over zijn ouders, die beiden in een bakkerij werkten, en zijn voorkeur voor de studie Nederlands. Hij bleek dezelfde naam te hebben als ik. Helaas was het meteen duidelijk dat onze overeenkomsten daar ook ophielden. Hij was zeventien en kon het over weinig anders hebben dan zijn familiebedrijf en online computerspelletjes; ik was negentien en wilde eindelijk volwassen worden.

De begeleiders bleken een stelletje. Ze woonden samen, zeiden ze stralend, min of meer simultaan. Ze hadden elkaar leren kennen bij de introductieweek van vier jaar geleden. Sindsdien waren ze ieder jaar begeleiders van een nieuwe lichting.

Eén meisje, degene die met haar tong haar neus aan kon raken, zei: ‘Wat prachtig! Dat is nou echte liefde.’

Tegen het einde van het rondje was ik aan de beurt. Ik vertelde hoe ik heette, verklaarde mijn studiekeuze uit het gebrek aan alternatieven en zei dat ik humor noch kunstjes tot mijn beschikking had – een opmerking die ik zelf wel humoristisch vond, maar ik geloof dat ik de enige was.

Er viel een korte stilte. Toen doopten de begeleiders mij tot ‘grote Thomas’ en de andere tot ‘kleine Thomas’.

We vertrokken, we gingen nu richting het Beursplein: daar werd naar het schijnt een grote studentenlunch georganiseerd. Een enkeling van ons groepje moest eerst hoognodig naar de wc, anderen voelden de dringende behoefte een sigaret te roken. De rest wachtte voor de deur van het café. Halverwege verwonderde een meisje zich erover dat er trams reden. ‘Waar ik vandaan kom, kennen we dat soort dingen helemaal niet.’ Ik vroeg me af wat ze met dat soort dingen bedoelde. Misschien had ze ook nog nooit een auto gezien.

Op het Beursplein waren alle bankjes al bezet. We gingen op de betegelde, maar op het oog niet bovengemiddeld vieze grond zitten. Algauw deden we nog een introductierondje, niet omdat de begeleider daarom vroeg, maar omdat vrijwel iedereen elkaars naam alweer vergeten was. Maar ook dit keer drongen de verhalen niet tot me door, hoe graag ik het ook wilde. Ik lette meer op gezichtsuitdrukkingen, accenten, dingen die ik in de verte zag – van andere mensen, andere levens, andere introductiegroepjes.

Wel besefte ik dat ik de enige uit Amsterdam was. Er kwamen een paar mensen uit Hoorn, en een uit Abcoude, maar daar was ik allebei nog nooit geweest, dus daar kon ik niets zinnigs over zeggen.

We kregen onze lunchpakketten, we stortten ons erop als uitgehongerde beesten. Maar na een paar happen van de taaie krentenbol die bovenop lag, schakelde ik gedachteloos over op mijn eigen brood. Dat smaakte toch lekkerder, vertrouwder. Ik was de enige die eigen brood bij zich had.

‘Heerlijk,’ verzuchtte een groepsgenote die zichzelf al twee keer had voorgesteld, maar van wie ik de naam nog steeds niet wist. Ze ging languit op de stoep liggen. ‘Nu het nog kan.’ Ze trok haar jasje uit, zette haar zonnebril op. ‘Mijn armen verdienen het nog even goed bruin te worden.’

Het werd alsmaar nauwer om ons heen. Er verschenen steeds meer studenten, van andere studierichtingen, uit andere groepjes. Over het algemeen voerden ze levendige gesprekken, waarin tamelijk veel werd gelachen. Een paar meter verderop herkende ik twee mensen van mijn middelbare school, maar die groette ik niet, in de vrees dat ze mij niet zouden herkennen.

Ik nam nog een hap van mijn boterham met leverworst.

Zo zaten we daar op het Beursplein, naast de Beurs van Berlage – een stuk of twee-, driehonderd jonge mensen die niet konden wachten om te beginnen met hun studie.

Drie uur later zei de begeleider: ‘Jongens, ik zie jullie morgen weer. Het was een prachtige kennismaking. En vergeet niet: vanaf nu kan het alleen maar beter worden. Maandag is altijd de saaiste dag van de Intreeweek.’

*

De volgende ochtend sliep ik door mijn wekker heen. Ongewassen arriveerde ik een half uur te laat bij mijn medestudenten, waardoor er op de voor ons gereserveerde rondvaartboot nog maar één plek over was. Pas toen ik naast haar ging zitten, zag ik dat ik haar gister niet had gezien. Dan had ik haar namelijk wel onthouden: haar hazenlip was op z’n minst opvallend te noemen.

Ik keek haar een paar seconden aan. ‘Hallo,’ zei ik toen, op een toon alsof ik contact probeerde te leggen met buitenaards leven.

‘Hallo.’ Ze vertelde dat ze Taal & Communicatie ging studeren, maar dat haar groepje al vol zat, en ze dus was overgestapt op het onze.

‘Leuk,’ zei ik, ik wist niet waarom. ‘Mijn naam is Thomas. Hoe heet jij? Hoe gaat het ermee? Hoe vind je de week tot nu toe?’ Het waren vragen die ik gewoonlijk nooit zou stellen. Maar ja, ik deed tenslotte mee aan deze week om contacten op te bouwen, als startschot voor de rest van mijn leven. Zodra de colleges eenmaal begonnen zou dat moeilijk worden, deze week was mijn kans; en hoe kon ik die kans beter benutten dan met dit meisje, dat vast weinig zelfvertrouwen had vanwege haar hazenlip, dat waarschijnlijk niet gewend was dat jongens zomaar met haar gingen praten?

Ze zweeg. Ze keek alleen maar mijn kant op, zonder veel emotie op haar gezicht. Ik keek terug. Sommigen zouden mijn blik neutraal noemen, anderen onverschillig. Ik vind het moeilijk te bepalen waar de neutraliteit ophoudt en de onverschilligheid begint, daarom geef ik meestal de voorkeur aan zakelijk.

Diende ik nu kort iets te zeggen over de hazenlip, om haar gerust te stellen, om duidelijk te maken dat uiterlijk er niet toe deed – of was dat juist verkeerd, was elke seconde besteed aan dit onderwerp er al een te veel?

Ik had geen idee. Een paar minuten zeiden we niets, misschien was het wel een kwartier. Het leek me onbeschoft mijn mobieltje tevoorschijn te halen, dat zou alleen kunnen als ik gebeld werd, maar dat gebeurde toch nooit.

Toen onze te lange boottocht door de stad waar ik al negentien jaar woonde en waarvan ik dus alles al lang en breed kende officieel over de helft was, vroeg zij of ik het leuk vond. Ik geloof in elk geval dat ze dat vroeg, door haar hazenlip was ze bij vlagen lastig te verstaan.

‘Redelijk,’ zei ik. ‘En jij?’

‘Ja.’ Ze ademde diep in. ‘Ook redelijk. Waarom studeer je Nederlands?’

Ik slikte. Om eerlijk te zijn had ik nooit langer dan een paar minuten over mijn studiekeuze nagedacht. Mijn vader wilde altijd dat ik bioloog zou worden, voornamelijk omdat dat hemzelf niet gelukt was. Een van de eerste dingen die voor mij vaststonden was dat ik geen biologie zou studeren. Nederlands was het uiteindelijk geworden, maar het had net zo goed Geschiedenis kunnen zijn, of Aardrijkskunde.

‘Het leek me wel leuk,’ zei ik. ‘En jij?’

‘Taal en Communicatie leek mij ook wel leuk. Ik ben gewoon erg geïnteresseerd in hoe een taal werkt, en bovendien houd ik van communicatie.’

‘Mooi.’

Ik keek om me heen. Achter me zag ik onze begeleiders, die merkwaardig dicht tegen elkaar aan zaten, en verder herkende ik veel gezichten van gisteren. Weer trok een meisje haar jasje uit en zette ze haar zonnebril op; via een geopend raam probeerde ze zo veel mogelijk zonlicht op zich te laten vallen. Een ander meisje probeerde opnieuw met haar tong haar neus aan te raken, ik begreep niet zo goed waarom. Misschien was het haar manier om op anderen indruk te maken – in plaats van een goede beginzin had zij de gave met haar tong haar neus aan te raken.

De stuurman riep om dat we nu over de oudste gracht van Amsterdam voeren: de Oudezijds Voorburgwal.

Ik vroeg het meisje naast me waar ze vandaan kwam.

Een dorp in de buurt van Heemskerk, antwoordde ze, op een toon alsof Heemskerk zelf allesbehalve een dorp was. Er volgorde een korte uitweiding over Heemskerk, die ik soms maar lastig kon verstaan. Wel hoorde ik haar drie keer zeggen: ‘In Heemskerk hebben we vier tennisclubs en ook een golfclub.’

‘Het is wel lekker weer vandaag,’ zei ik.

Ze haalde parfum uit haar glimmende handtasje en spoot een tamelijk grote hoeveelheid op haar hals. Er kwam een klein beetje in mijn oog terecht, maar dat zag ze niet.

Toen had ik geen zin meer in het gesprek en haalde mijn boterhammen met leverworst tevoorschijn. Ik had gisteravond nog benadrukt dat we bij de Intreeweek lunchpakketten kregen, maar toen ik vanochtend de keuken in liep, lag er toch weer een broodzakje op tafel. In een reflex stopte ik het in mijn jaszak. Dat irriteerde me. Mijn vader irriteerde me. Maar nu ik hier zat, wenste ik eerlijk gezegd dat hij het was die naast me zat, in plaats van dit meisje van wie ik de naam niet eens wist.

*

Een dag later raapte ik al mijn moed bij elkaar, zei net zo lang ‘vandaag begint de rest van mijn leven’ tegen de spiegel tot ik er enigszins in begon te geloven en sloot me weer aan bij mijn groep.

Bij binnenkomst vroeg de begeleider: ‘Wie wil er bier?’ In zijn stem hoorde ik een enthousiasme met veel trekjes van wanhoop. Zijn vriendin bleek ziek vandaag. Ik weet niet waarom, maar ik moest denken aan haar piercing.

‘Het is elf uur ’s ochtends,’ zei kleine Thomas.

‘Tijdens de introductieweek bestaat tijd niet,’ zei de begeleider. ‘We drinken bier wanneer we dat willen. Dus daarom nogmaals: wie wil er bier?’

We maakten een korte stop bij een Albert Heijn, waar hij twaalf blikjes kocht. ‘Dat komt wel op,’ zei hij zonder dat iemand had aangegeven bier te willen.

Alle Intreeweek-groepjes gingen vandaag lunchen in het Beatrixpark. ‘Een afsluitingslunch,’ zei de begeleider, hoewel het niet de laatste dag van het programma was.

‘Waarom gaan we niet naar het Vondelpark?’ vroeg ik.

‘Het Beatrixpark is ook leuk,’ zei de begeleider, en terwijl hij een winkelstraat overstak, opende hij behendig een blikje bier, alsof hij dat dagelijks deed. Ik volgde hem op een paar meter afstand. Voor ons liep de rest van het groepje. Er waren onderling al diverse vriendschappen gesloten, of in elk geval verbonden die tijdens de kennismakingsweek doorgingen voor vriendschappen. Het werd steeds moeilijker om nog iemand te vinden die echt geïnteresseerd in mij zou zijn.

In het park gingen we op een grasveld zitten, naast een bankje. Er vlogen meerdere vogels over. Eendjes waren nergens te bekennen. Het meisje van de rondvaartboot was nergens te bekennen. Er waren sowieso minder mensen dan op de eerste dagen. Op het veld zaten niet meer dan zes andere groepjes, die niet alleen tamelijk ver van ons, maar ook tamelijk ver van elkaar verwijderd zaten. In het midden stond een tent waar bier werd verkocht en daarnaast was een dj, een kalende man van in de veertig, plaatjes aan het draaien.

‘Wat een teringherrie,’ mompelde mijn begeleider. Ik kon hem geen ongelijk geven. Hij haalde een nieuw blikje bier tevoorschijn, al was het vorige nog niet helemaal leeg.

Er kwam een busje het park in gereden. Een paar begeleiders haalden er lunchpakketten en een springkussen uit. Iedereen kreeg een pakket; wat er met het luchtkasteel moest gebeuren bleef onduidelijk: het werd op de grond gelegd, maar niemand nam de moeite het op te pompen.

Het meisje met de zonnebril strekte zich uit op het gras, maar na een paar minuten kwam ze al weer overeind. ‘De zon schijnt helemaal niet,’ zei ze, tegen niemand in het bijzonder.

Het busje vertrok, er bleef een plat luchtkasteel op de grond liggen.

In tergend traag tempo werden de lunchpakketten uitgedeeld: onhandige plastic zakken met, zo bleek toen ik de mijne opende, meer tijdschriften dan eten erin.

Ik at mijn broodzakje leeg. De dag ervoor had ik nog gezegd: ‘Papa, wil je alsjeblieft geen brood meer voor me maken,’ in de hoop dat geen brood mee me meer aanzien zou geven binnen mijn groepje.

‘Als jij dat wilt, dan is dat goed,’ had hij geantwoord, en ik kon zien dat hij het zich echt voornam. Maar waarschijnlijk had hij toen hij
’s ochtends in de keuken stond en zijn eigen brood aan het smeren was de verleiding niet kunnen weerstaan. Net zoals ik, een half uur nadat hij me wakker had gemaakt door te roepen: ‘Ik ga ze voeren’, niet in staat was zijn brood op de keukentafel te laten liggen.

Plotseling ging er iemand schuin tegenover me zitten – een meisje dat tot nu weinig had gezegd deze week. ‘Vind je het leuk?’ vroeg ze op licht bezorgde toon.

Misschien dacht ze: die jongen zit alsmaar in zijn eentje, het wordt tijd dat hij eens iets zegt. Misschien dacht ze ook: ik verveel me. Het verschil tussen die twee is volgens mij te verwaarlozen. Waar het om gaat is dat ze zich tot mij richtte – en tot mij alleen. Even veerde ik op. Er ging een warme gloed door mijn lichaam; wellicht was zij degene op wie ik de afgelopen dagen had gewacht, iemand die ook zo graag volwassen wilde worden maar niet precies wist hoe.

‘Ach, ik heb me weleens meer vermaakt dan in deze dagen,’ zei ik. ‘En jij?’

‘Wacht, ik versta je niet, de muziek staat te hard.’ Ze schoof naar mij toe. ‘Hoe heet je eigenlijk?’

‘Thomas,’ zei ik. ‘Ik ben grote Thomas.’

Een stomme opmerking, maar ze kon erom lachen. Dat vond ik teleurstellend.

‘En hoe vind je de Intreeweek?’ vroeg ze.

Had ze dat niet al gevraagd? ‘Ach, het gaat,’ zei ik. ‘En jij?’

‘Ach, het gaat,’ herhaalde ze. Er volgde een merkwaardige schaterlach. Als ik haar intelligentie had moeten beoordelen aan de hand van deze lach, was ze er niet goed van afgekomen.

Haar naam was Bibi, hoewel ik de eerste twee keer dat ze die uitsprak dacht dat ze het over Pipi had. En zelfs toen ik wist dat ze Bibi heette, bleef ik haar in mijn hoofd nog steeds Pipi noemen. Ik wist toen al niet of dat meer over mij zei of over haar.

‘Mijn geheugen is een zeef,’ zei ze, ik snapte niet waarom. Ze schoof nog een beetje naar mij toe. Weer volgde er een vreemde lach. Ik begon dit gesprek steeds ongemakkelijker te vinden. Was er dan niemand die hetzelfde verlangde als ik?

Nu ik haar van dichtbij zag, viel me op dat ze een enorm voorhoofd had, met een vettige glans eroverheen. Het deed me een beetje denken aan een vaatdoek. Een doorweekte vaatdoek die al maanden eens gewassen moet worden maar toch nog steeds wordt gebruikt, al is het maar wegens het chronische gebrek aan een alternatief.

‘Vertel eens wat over jezelf.’ Haar woorden klonken als een bevel.

Maar nog voordat ik een antwoord had gegeven, merkte ik dat ze die zin louter uitsprak om uitgebreid over zichzelf te praten. En toen ze eenmaal begonnen was, hield ze ook niet meer op. Het leek alsof er geen filter was tussen haar hersens en haar mond: alles waar ze ook maar even aan dacht kwam eruit. Van haar woonplaats ging ze moeiteloos over op haar vriendje, die ze koppelde aan het plaatselijke zwembad van haar vakantiehuis in Spanje.

Op willekeurige momenten knikte ik, maar aan praten kwam ik niet toe, zelfs al had ik het gewild. Zo nu en dan dacht ik alleen nog: Pipi lijkt op een vaatdoek.

‘Ik heb twee hamsters, en weet je hoe ze heten?’

Ik schudde mijn hoofd tweemaal.

‘Hamburger en hamlap!’ Weer die lach.

Hoe meer ze zei, hoe meer ik besefte dat Pipi bijzonder eenzaam was. En hoewel ik ook snakte naar contact, voelde ik me op dit moment, in dit halfverlaten Beatrixpark vlak naast haar, eenzamer dan ik me ooit in mijn eentje had gevoeld.

Ik keek om me heen. De rest van de groep leek ons niet op te merken. Ik zag dat mijn begeleider nog een biertje nam. Hij begon in een tijdschrift uit het lunchpakket te bladeren.

Op een paar meter afstand liepen twee middelbare scholieren langs. Een van hen trapte een kiezelsteen in de vijver en kort vormden zich twee kleine cirkels. Zijn vriend bulderde: ‘Nee, zo doe je dat’, en met al zijn kracht trapte hij een massievere steen het water in. Er ontstonden meer cirkels, die bovendien aanzienlijk groter waren. Maar nadat de jongens lachend waren doorgelopen verdwenen ook die cirkels, tot er niets meer van over was.

Pipi praatte onverminderd verder. Ze was aangekomen bij de middelbare school waar ze zes jaar op rij nipt was overgegaan. Elk vak werd individueel besproken, er was geen enkele scheiding tussen hoofd- en bijzaak. Wellicht omdat ze op een bepaalde manier wel wist dat alles in haar leven uiteindelijk bijzaak was.

Het eerste wat ik haar weer hoorde zeggen was: ‘Wat zie jij eigenlijk bleek vandaag.’

‘Dat zie ik altijd,’ antwoordde ik. Ik vroeg me af hoe iemand die ik nog geen week kende, kon beoordelen dat ik er bleek uitzag.

Ik probeerde mijn aandacht te verplaatsen naar de geluiden die ik om me heen hoorde. De muziek leek stukje bij beetje harder te worden. Ik luisterde naar het gesprek van een paar van mijn groepsgenoten. Ze waren er allemaal van overtuigd dat ze geen accent hadden. Ik hoorde bij iedereen een accent.

‘Bij mij in het dorp is een snackbar waar ik wel eens kwam,’ zei Pipi. ‘Daar hebben ze de lekkerste patatjes van heel Nederland. En er werken daar zulke aardige mensen: als ik iets te weinig geld bij me heb maken ze er geen enkel probleem van! En dan is het ook nog allemaal zo lekker, want niet alleen de patatjes zijn goed hoor, ook de kroketten, en natuurlijk de frikadellen.’ Ze stopte heel even en slaakte toen een zucht, waarschijnlijk een uiting van genot. ‘De frikadellen zijn ook heel goed.’

Hoewel ik eigenlijk niet van prik hield, opende ik een blikje bier.

‘En ze zeggen weleens dat het ongezond is, maar dat valt reuze mee.’

Ik nam een grote slok.

‘Natuurlijk,’ ging ze verder, ‘je hoort mij niet zeggen dat frikadellen gezond zijn, maar het valt wel mee. Spieren zijn zwaarder dan vet, dus ik bedoel maar.’

‘Je bedoelt maar,’ herhaalde ik toonloos.

‘Ja, ik bedoel maar,’ zei ze. ‘Maar ja, wie ben ik?’

Ik onderdrukte de neiging die vraag eerlijk te beantwoorden, haar uit te leggen dat ze niets was, dat we allemaal niets waren, en haar te vragen of ze dan niet ten minste haar mond kon houden.

Kennelijk kwam er toch iets van mijn gevoel over, want plotseling zei Pipi niets meer. Ze keek geschrokken uit haar ogen. Volgens mij ging ze ook weer iets verder van me af zitten, maar het kan dat ik me daarin vergiste.

Ik sloeg mijn blikje bier meteen achterover en keek om me heen, links, rechts, alsof ik zocht naar een antwoord, de sleutel tot het volwassen leven.

In de verte zag ik iemand langsfietsen met een meisje achterop, gekleed in een roze bloemetjesjurk. Als ik het goed zag was het dezelfde als op de rondvaartboot – het meisje dat parfum in mijn ogen spoot. Ik vroeg me af hoe het kon dat ze nu zo intens tevreden leek – ondanks haar hazenlip, ondanks haar onachtzaamheid. Ze leek zich nergens aan te storen. Waarom? Zou ze het mij kunnen leren, hoe me niets aan te trekken van mijn omgeving?

Ik zag een ander groepje vertrekken, jongens die ik inschatte als informaticastudenten. Een van hen gooide een blikje weg, iemand anders een tijdschrift. Ze belandden beide boven op de grote vuilnishoop naast het onopgeblazen luchtkasteel. Ik keek net zo lang toe tot er iemand anders iets weggooide en zo het afval van de informaticastudenten grotendeels aan mijn zicht onttrok. Ik weet nog dat ik dacht: sommige dingen blijven misschien langer bestaan dan andere, maar uiteindelijk eindigt alles wat iemand maakt, schrijft, denkt, doet en hoopt op oneindige, stinkende vuilnisbelten met vliegen eromheen. Alleen naar wat bovenop ligt wordt nog door een enkeling omgekeken, maar enig verschil zal dat op den duur niet maken.

Toen zette de dj zijn muziek nog harder. Hij begon er ook bij te springen.

Ik nam nog een biertje. De begeleider zei: ‘Thomas, proost.’ En we proostten.

Over mijn wangen gleden zachte, nauwelijks voelbare regendruppels. Het meisje met de zonnebril bekeek haar blote armen. ‘Die worden niet meer bruin deze zomer,’ zei ze. Pipi begon met iemand anders te praten, een meisje dat ik niet kende. ‘Morgen wordt het leuker,’ zei mijn begeleider peinzend. ‘Na regen komt altijd zonneschijn, sterker nog, regen bestaat alleen bij de gratie van zonneschijn.’ Aan de andere kant van de kring vertelde kleine Thomas: ‘Ik wil wel schrijven, maar ik wil ook gelukkig blijven, en daarom ga ik uiteindelijk toch altijd gamen.’ En naast me hoorde ik iemand zeggen: ‘Zullen we morgen spelletjes doen? Dan kunnen we elkaar nog beter leren kennen.’

Afwezig knikte ik. Maar niemand van het groepje heb ik beter leren kennen. Ik heb niemand zelfs ooit nog gezien. Zonder iets te zeggen stond ik op, wierp mijn bierblikje opzij en liep naar huis. De volgende dag stuurde ik een sms’je dat ik met hoge koorts op bed lag. In werkelijkheid stond ik om zeven over zeven al op straat, om samen met mijn vader naar het Vondelpark te lopen. ‘De rest van mijn leven is begonnen,’ mompelde ik voor me uit, terwijl ik een stukje van mijn vaders brood naar de vogels gooide.