Historici hebben lange tijd de ambitie gehad op te treden als opvoeders van de natie, of in ieder geval van degenen die de natie leiden. Vanaf Herodotus hebben zij steeds weer benadrukt dat de geschiedenis een leerschool voor het leven is. Ook als zij in hun werk in de eerste plaats een feitelijk verslag van gebeurtenissen wilden geven, dan nog bevatte zelfs de droogste kroniek een morele les. Of het nu ging om de stadgeschiedenissen van de Italiaanse stadsstaten van de hand van Guicciardini en Machiavelli, om de Zeeuwse Divisiekroniek (1517) van Cornelius Aurelius, P.C. Hoofts geschiedenis van de Opstand in de Nederlandse Historiën (1642/1654) of de Vaderlandsche Historie die Jan Wagenaar tussen 1749 en 1759 in 21 delen publiceerde, altijd was het feitelijke relaas zowel belerend als vererend. Het object van moraliserende geschiedschrijving veranderde in de loop van de tijd, van de heldendaden van generaals en de deugdzaamheid van vorsten naar grootsheid van de eigen natie en staat, maar onveranderlijk streefden de geschiedschrijvers ernaar de heersers en de burgers in morele en politieke zin op te voeden.

In het licht van die pedagogische ambitie ligt het voor de hand te vragen wie op dit moment de invloedrijkste Nederlandse historicus is. De mate waarin historici erin slagen de cultuur te beïnvloeden is een criterium dat zij zelf lange tijd hebben gehanteerd om hun eigen werk te beoordelen. Het zou dan wenselijk zijn voor ieder nieuw tijdvak opnieuw de vraag te stellen wie het meest aan dat criterium voldoet. Een frikkerige historicus zou wellicht de vraag stellen of er wel sprake is van een nieuwe epoche, die vraagt om een herziene rangorde van meest invloedrijke historici. Je zou dan kunnen wijzen op recente historische breuklijnen: 9 november 1989, 11 september 2001, de financiële crisis van de laatste jaren. Veel maakt dat allemaal niet uit. Als culturele invloed een criterium voor de beoordeling van historici is, dan kan die op ieder moment vastgesteld worden.

Toch is het vragen om moeilijkheden wanneer vastgesteld moet worden wie dan de invloedrijkste historicus is, zeker als voor die eervolle taak een historicus wordt aangezocht. Het voordeel dat zo op grond van wellevendheid al één kandidaat voor de titel geëlimineerd kan worden, weegt niet op tegen de akelige gewoonte van historici om alles te willen historiseren. Maar goed: dat is wat van ons verwacht wordt en dat zullen we dan ook doen. Het idee dat historici een pedagogische taak te vervullen hebben is namelijk nogal aan erosie onderhevig. De geschiedwetenschap zelf en de plaats daarvan in de cultuur is in de laatste eeuw ingrijpend veranderd. Daardoor is de vraag wie de invloedrijkste historicus is moeilijk te beantwoorden.

Om te beginnen is het inhoudelijke zwaartepunt in de geschiedwetenschap verschoven. Lange tijd was de politieke geschiedenis de moeder van alle geschiedschrijving. De aandacht voor de geschiedenis van vorsten en staten kreeg vanaf het begin van de negentiende eeuw nog een extra impuls, toen onder invloed van Leopold von Ranke de geschiedschrijving professioneler werd. De historicus ontwikkelde een eigen methode in de vorm van de bronnenkritiek en een eigen object in de vorm van de geschiedenis van de nationale staat. Voor beide ontwikkelingen was het archief van centrale betekenis. Het was niet alleen de plaats waar bronnen van de geschiedschrijving volgens steeds verfijndere methoden van conservering en rubricering werden opgeslagen, de vorming van het archief was tegelijk een van de tastbaarste tekenen dat de staat een eigen leven was gaan leiden, met een eigen identiteit, gebaseerd op een eigen institutioneel geheugen. In de loop van de twintigste eeuw komt de klad in dat idee. De historici die zich verenigen in de Annales-school gaan dan betogen dat de politieke geschiedenis irrelevante gebeurtenissen beschrijft, met voorbijgaan aan de lange-termijnontwikkelingen in de economie, cultuur en mentaliteit, die zoveel wezenlijker zijn. Om die ontwikkelingen in beeld te krijgen is het staatsarchief ontoereikend en zijn de toevallige grenzen van de nationale staat slechts obstakels voor een adequaat historisch begrip. Het echte leven speelt zich elders af, op het microniveau van psyche, gezin, buurt en dorp, en op het macroniveau van regio’s als het Middellandse Zeegebied of het wereldsysteem. De historicus die zich daarin verdiept zegt de natie niets, maar heeft de natie ook niets te zeggen.

Ten tweede is de opkomst van de sociaal-economische geschiedenis en de cultuurgeschiedenis onderdeel van de toenemende verwetenschappelijking van het vak. Historici ontwikkelen een rijk arsenaal aan onderzoeksmethoden. Zij gaan de kwaliteit van zichzelf en hun vakgenoten afmeten aan de vaardigheid waarmee zij die methoden weten te hanteren. Steeds minder telt de boodschap aan de natie, steeds meer de grondigheid van het onderzoek, de accuratesse van de verslaglegging en bovenal de verhouding tot vakgenoten. Het historische werk raakt zo bevangen door het fetisjisme van de voetnoot. Uit angst het meest obscure detail gemist te hebben en de onbeduidendste studie onvermeld te laten, krijgt iedere zin van de historicus een baaierd aan noten mee, die de boodschap maar al te vaak smoort in overmatige verantwoordingszin. Leesbaarheid wordt opgeofferd aan wetenschappelijke rigueur; culturele invloed moet plaats maken voor professioneel prestige.

De internationalisering van de geschiedwetenschap hangt daarmee samen. De toenemende professionaliteit van historici komt ook tot uitdrukking in hun deelname aan een debat met vakgenoten in andere delen van de wereld. Dat gesprek wordt mogelijk gemaakt door de gedeelde professionele standaarden. Hoewel er nog steeds nationale tradities te onderscheiden zijn – Duitse voetnoten zijn langer dan de hoofdtekst; Franse voetnoten ontbreken of zijn incorrect; Britse historici schrijven associatief; Amerikaanse teksten volgen allemaal hetzelfde glasheldere stramien; de meeste Nederlandse historici schrijven als boekhouders – is er langzamerhand een internationale standaard van goed historisch werk ontstaan. Die standaard wordt steeds dwingender nu ook in de humaniora het publiceren in Engelstalige ‘peer-reviewed’ tijdschriften als graadmeter van professioneel succes gaat tellen. Die internationale oriëntatie leidt er bovendien toe dat Nederlandse historici steeds vaker over niet-Nederlandse onderwerpen gaan schrijven. Afgezien van de periode van de Republiek hebben de Lage Landen op wereldschaal weinig betekenis. Om gepubliceerd te worden in internationale tijdschriften en door de grote wetenschappelijke uitgeverijen is het daarom verstandig om op zijn minst Nederland in een of andere internationale context te behandelen.

Deze ontwikkelingen hebben de rol van historici in de culturele vorming van de Nederlandse natie ondermijnd. Dat wil niet zeggen dat er dan geen rangorde meer aangebracht kan worden. Integendeel zelfs: de hedendaagse geschiedwetenschap is uitermate competitief en er zijn voor de verschillende deeldisciplines wel degelijk kampioenen aan te voeren. Voor de sociaal-economische geschiedenis is dat zonder twijfel Jan Luiten van Zanden; voor de cultuurgeschiedenis Willem Frijhoff en Wijnand Mijnhardt; internationaal toonaangevend op het terrein van de geschiedtheorie is Frank Ankersmit. Ook zijn er natuurlijk vakgenoten die in de niche van de Nederlandse geschiedenis (en dan natuurlijk vooral van de Republiek) een internationale naam hebben opgebouwd: Henk van Nierop, Maarten Prak, Karel Davids, Judith Pollmann, Marjolein ’t Hart. Bovendien is er ook een jongere generatie aan te wijzen van mensen die internationale erkenning krijgen voor werk over andere landen dan Nederland: Jeroen Duindam met zijn werk over hoven en imperia, Chris Lorenz over historische culturen, Ugur Ümit Üngör over de Armeense genocide, Wim van Meurs en Liesbeth van de Grift over de contemporaine geschiedenis van Oost-Europa. Dit zijn allemaal mensen die in hun vakgebied toonaangevend werk publiceren. Maar hun invloed op de Nederlandse cultuur is moeilijk waar te nemen.

Die kennelijke afzijdigheid ten opzichte van de Nederlandse cultuur wordt historici de laatste jaren vaak verweten. Volgens conservatieve cultuurcritici, neonationalisten en populisten lijdt de Nederlandse bevolking aan een gebrek aan historisch bewustzijn. Dat zou in ieder geval voor een deel te wijten zijn aan de plichtsverzaking van de academische historici, die meer oog hebben voor hun internationale reputatie dan voor de historische continuïteit van de vaderlandse identiteit. Sommige historici voelden zich aangesproken door deze jeremiade, wellicht uit oprechte zorg om het historisch bewustzijn van de Nederlandse natie, maar misschien ook omdat zij hier een kans zagen om nieuw emplooi te vinden voor zichzelf en voor de studenten geschiedenis die zij opleiden. Hoe het ook zij, er is sinds een jaar of tien ook een krachtige tendens in de andere richting te ontwaren. Die zette feitelijk al in met het grote nwo-project over de Nederlandse cultuur in Europese context, waarin vanaf de tweede helft van de jaren negentig vijf synthetische studies en een hele reeks deelstudies werden gepubliceerd. Dit project was opgezet in reactie op de versnelde Europese integratie en de gevoelde noodzaak om in het licht daarvan de Nederlandse identiteit opnieuw te omschrijven. Sindsdien heeft de pedagogische geschiedschrijving weer de wind in de rug. Niet alleen voor de Nederlandse natie als geheel zijn diverse canons opgesteld, iedere provincie en gemeente heeft nu haar eigen canon, net als disciplines zoals de muziek en de sport, en maatschappelijke domeinen zoals het maatschappelijk werk en het bedrijfsleven.

De canonhausse is een recent verschijnsel, maar het is overdreven hier een geheel nieuw fenomeen te ontwaren. Ook in de jaren zestig werden er al allerlei populaire historische overzichtswerken gepubliceerd, met als titels Parade der mannenbroeders (1964, over de anti-revolutionairen), Uit het rijke roomsche leven (1964, over de katholieken), of De taaie rooie rakkers (1965, over de socialisten). Die boeken werden gepubliceerd toen het verzuilde bestel dat ze beschreven uiteenviel en waren derhalve onveranderlijk nostalgisch van toonzetting. Misschien moet ook de huidige stroom van canonisering in die context geplaatst worden en gezien worden als een poging om een bijna verloren samenleving met helder afgebakende identiteiten te behouden. Maar er speelt ook nog een ander aspect mee: de teloorgang van samenhangende maatschappelijke ideologieën. In plaats van de toekomstgerichte utopie van de nog te realiseren ideale samenleving is de terugblikkende afrekening met een onbevredigend verleden gekomen. Veel meer dan de contouren van de toekomstige samenleving staan in het politieke en maatschappelijke debat de vermeende ontsporingen van het verleden centraal: de tragische erfenis van de jaren zestig, de illusies van de maakbare samenleving van de jaren zeventig, de miskenning van de migratie in de jaren tachtig, de neoliberale illusies van Paars in de jaren negentig, en dan nu dus misschien de populistische pervertering van de jaren nul. Maar bovenal en toch steeds weer: de Oorlog, als baken, graadmeter, schandpaal, referentiepunt voor alles wat goed en kwaad is in deze wereld. Terwijl de academische historici met moeite enige fondsen bij elkaar sprokkelen voor hun onderzoek, kwam er de afgelopen jaren opnieuw twintig miljoen euro los om het ‘erfgoed van de oorlog’ te verzamelen – en dat was slechts het laatste project in een lange rij van projecten waarin van staatswege de geschiedenis van de oorlog en diens nasleep werden geboekstaafd.

Kortom, de geschiedenis leeft als nooit tevoren en de historicus wordt nog steeds gezien als iemand die in staat zou moeten zijn onze cultuur in haar diepste wezen te tekenen. Maar als dan gezocht wordt naar de invloedrijkste historicus van onze tijd, zou die eerder in de hoek van populariseerders, canoniseurs en duiders van de tijdgeest gevonden worden dan onder de elite van de academische geschiedschrijving. De meest voor de hand liggende namen zijn dan die van diegenen die in al dan niet geromantiseerde vorm historische onderwerpen tot uitgangspunt van hun werk nemen: Hella Haasse, Thea Beckman, Jan Terlouw en recenter Jacques Vriens, Floortje Zwigtman, Benny Lindelauf – allemaal auteurs die ook als ze geen gediplomeerd historicus zijn veel meer dan de meeste academische geschiedschrijvers hebben bijgedragen aan het historische bewustzijn van generaties Nederlanders. Hun werk heeft naast een pedagogisch effect een grote amusementswaarde. In het verlengde daarvan ligt het historische toerisme, dat door Thera Coppens, auteur van een oneindige reeks geromantiseerde biografieën van vorsten en aristocraten, bevorderd wordt met haar historisch-toerismebureau. Als we in die hoek zoeken, zouden ook de historische reisleiders en producenten van cd’s met geschiedkundige hoorcolleges Herman Beliën, Paul Knevel, Fik Meijer en Maarten van Rossem genomineerd kunnen worden. Eigenlijk had dan de eretitel naar de directeuren van het Nationaal Historisch Museum Erik Schilp en Valentijn Bijvanck moeten gaan, maar zij hebben zich hun kans op de eindzege door de vingers laten glippen. Maar ook als het wel gelukt was het museum van de grond te krijgen, is het de vraag of ze als meest invloedrijk hadden kunnen gelden. Net als de andere populariseerders geldt voor hen dat ze wel zorgen voor een historisch decor, maar zelf geen spelers zijn op het voortoneel.

Geprononceerdere bijdragen waren er van Piet de Rooy, die met een commissie de tien tijdvakken bedacht die nu het kader vormen voor de historische didactiek in het basis- en middelbaar onderwijs. Een andere kandidaat is dan de neerlandicus Frits van Oostrom, die als voorzitter van een van staatswege ingestelde commissie in 2006 een canon met vijftig ‘vensters’ presenteerde. Je zou ook kunnen denken aan Geert Mak, die zich met een reeks boeken maar vooral met zijn televisieserie In Europa ontwikkeld heeft tot nationale geschiedenisleraar. In deze categorie vallen ook Ad van Liempt, Hans Goedkoop en de redacteuren van ovt. Zij allen zijn vooraanstaande vertolkers van historische beschouwingen met een groot bereik. Maar opnieuw zijn zij vooral mensen die een gezaghebbend overzicht van de geschiedenis bieden. Het is moeilijk aan te geven welke historische inzichten zij zelf ontwikkeld hebben die van betekenis zijn voor ons begrip van het verleden.

Dat geldt wellicht meer voor een langzamerhand rijk aanbod van biografen die met hun werk vergeten historische figuren nieuwe bekendheid hebben gegeven, of bekende figuren in een nieuw licht hebben geplaatst. Er valt dan te denken aan Evelien Gans over Jaap en Ischa Meijer, Jolande Withuis over Pim Boellaard, Cees Fasseur over de Oranjes, Annejet van de Zijl over Bernhard en Annie M.G. Schmidt, Anet Bleich over Den Uyl, Elsbeth Etty over Henriette Roland Holst, Dik van der Meulen over Multatulti – de lijst is lang. Maar voor ieder van hen geldt dat de roem van de auteurs moeilijk te scheiden is van de reputatie van hun onderwerp. Bovendien zijn dit allemaal boeken die wel een publicitair schokgolfje veroorzaakten maar geen blijvende impact hadden op de Nederlandse cultuur.

Grotere invloed hebben de historici die regelmatig deelnemen aan politieke en maatschappelijke discussies. Mannen als James Kennedy, Herman Pleij, Maarten van Rossem, Thomas von der Dunk, en in mindere mate ook Frank Ankersmit, Henk te Velde, Remieg Aerts en vader Hermann von der Dunk figureren veelvuldig in de media om vanuit historisch perspectief commentaar te geven op actuele gebeurtenissen. Hoewel ze dat onveranderlijk doen met grote kennis van zaken, speelt hun historisch inzicht in die commentaren een secundaire rol ten opzichte van de actuele nieuwswaarde. Ze oefenen enige invloed uit, maar wellicht toch eerder als goed ingevoerde en welbespraakte burgers dan als historici.

Maar er zijn ook voorbeelden te noemen van historici die daadwerkelijk politieke invloed uitoefenen. In het recente verleden gebeurde dat tweemaal. In de commissie-Davids, die de besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan de oorlog in Irak beoordeelde, speelden Cees Fasseur en de directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod) Marjan Schwegman een belangrijke rol. Het rapport van de commissie bracht minister-president Balkenende ernstig in verlegenheid. Schwegmans voorganger bij het niod, Hans Blom, wist met het rapport over de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de genocide na de val van Srebrenica zelfs het voortijdig vertrek van het kabinet-Kok ii te bewerkstelligen. Blom is de enige historicus die een kabinet ten val wist te brengen en maakt om die reden van alle genoemden tot nu toe nog de meeste aanspraak op de titel van invloedrijkste historicus.

Toch heb ik iemand anders in gedachten voor deze titel. Schwegman en Blom werkten beiden in commissie; hun individuele bijdrage is moeilijk vast te stellen. Tegelijkertijd is het veelzeggend dat de kansrijkste kandidaten voor de titel uit het niod voortkomen en in de voetsporen treden van de invloedrijkste historicus van de naoorlogse periode, Lou de Jong. Zoals gezegd: het oorlogsverleden speelt altijd nog op en weet het meest van alle historische episoden publieke opwinding te genereren. De historicus die daar de afgelopen jaren het meest aan heeft bijgedragen is Chris van der Heijden. Hij heeft onbeschroomd en soms onbesuisd de geschiedenis van de oorlog herschreven. Daarbij heeft hij velen tegen de haren in gestreken en meer dan wie ook publieke tegenspraak uitgelokt. Tegelijk schrijft hij voor een groot publiek, in een pakkende stijl, met oog voor het veelzeggende detail en de pijnlijke paradoxen van de geschiedenis. Zijn uitdrukking ‘grijs verleden’ heeft meer dan enig ander recent geïntroduceerd begrip de beeldvorming van de Nederlandse geschiedenis getekend. Dat maakt hem de invloedrijkste historicus van dit moment.*

* Een caveat is hier op zijn plaats. Zoals alle overige oordelen in dit stuk, is ook dit laatste oordeel niet belangeloos. Chris van der Heijden zal op 28 oktober 2011 zijn dissertatie Dat nooit meer. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland aan de Universiteit van Amsterdam verdedigen. Samen met Hans Blom ben ik zijn promotor. Ongetwijfeld zal ook dit nieuwe boek weer de nodige discussie oproepen.