Bestaan er in Nederland creatieve economen? Op het eerste gezicht is hun bestaan onwaarschijnlijk. Er zijn in ons land wel goede, toonaangevende, spraakmakende en zelfs bescheiden economen. Zij vertonen min of meer gemeenschappelijke karakteristieken. De economische wetenschap vatten zij op als een kunstleer voor financiële transacties. De markt zien zij als de kern van de economie. Zij denken vrijwel allemaal dat werkelijk vooraanstaande economen uit het heden en verleden, grondleggers van belangrijke paradigma’s en Nobelprijswinnaars, allen uitgaan van een beperkt mensbeeld waarin geen plaats is voor emoties. Vervolgens slaan zij zichzelf op de borst vanwege hun observatie dat mensen van vlees en bloed worden gedreven door driften, obscure motieven, dubbele agenda’s en heuse gevoelens. Voortdurend zien zij kans om analytische met normatieve uitspraken te verwarren. Over de grondslagen van hun vak hebben de meesten nauwelijks nagedacht, zodat zij niet weten wanneer ze de grens passeren tussen theoretische economie en economische politiek. Daardoor zetten zij het argeloze publiek en naïeve politici steeds op het verkeerde been door intrinsiek politieke uitspraken te presenteren en soms zelfs te verkopen als een vrucht van analytisch denken. In het algemeen beschikken deze Nederlandse economen over een schrale kennis van de literatuur. Op de hoogte van de geschiedenis van de economie zijn ze niet, de meesten zijn te gierig om zelf boeken aan te schaffen of zich op belangrijke tijdschriften te abonneren; goed onderwijs en goede leermeesters zijn uit beeld verdwenen. Zij rechtvaardigen deze verpieterde positie door te verwijzen naar hun specialisme. Deze verwijzing levert een punt op. Het is waar, de meeste economen die in Nederland tegenwoordig het woord voeren zijn specialisten. Op een beperkt, eigen terrein zijn zij heer en meester, beschikken ze over goede theoretische en empirische kennis en drukken zij zich mondeling en schriftelijk met verve uit. Tegenover hun gebrekkige overzicht van het vak staat veelal diepgaande en grondige oriëntatie op een deelgebied. Voor het maatschappelijke debat belangrijk, doch voor beleidsmakers niet zelden een bron van wanhoop en verwarring. De meeste economen die wij hier op hier oog hebben, beschikken over een behoorlijke kennis van de wiskunde, die zij op hun eigen terrein zorgvuldig kunnen toepassen. Het vertalen van wiskundig-economische precisie in maatschappelijke relevantie gaat ze vaak wat minder goed af. Dit is ook geen eenvoudige opgave, helemaal niet nu bij het voortgezet onderwijs hele generaties leerlingen vanaf hun puberteit zijn opgegroeid met vier profielen die de fragmentatie, verkokering en versplintering in onze samenleving aanmoedigen.
Men zou verwachten dat de leden van dit bonte gezelschap elkaar tegenspreken, opvallen door een karakteristieke persoonlijkheid en zodoende voor een levendige maatschappelijke discussie zorgdragen die vanwege helderheid en consistentie bijdraagt aan de educatieve behoefte aan verscheidenheid en pluriformiteit. Niets is echter minder waar. Voor zover het gezelschap of individuele deelnemers daarvan naar buiten optreden is veeleer sprake van een papegaaieneffect. De betrokkenen spreken elkaar niet of nauwelijks tegen, respecteren elkaars specialisme en branden zich nimmer aan koud water. Verwachtingen over het economisch leven worden niet uitgesproken, aan scenario’s omtrent de dynamiek van het kapitalisme waagt men zich niet. Wetenschappelijk beschouwd is de vergrijzing naar binnen geslagen. Daar staat tegenover dat buiten de sfeer van het publieke debat, verscheidene van deze toonaangevende economen uitstekende publicaties in de internationale literatuur op hun naam hebben staan. Meestal gebaseerd op vernuftige verfijningen van standaardmodellen, maar daarom niet minder verdienstelijk. Juist daarom is het zo opmerkelijk dat zij naar buiten toe een monotone indruk maken.
Een voorbeeld van deze monotonie is hun reactie op cijfers over het consumentenvertrouwen. Sinds 2008 vallen deze cijfers in hun ogen steeds tegen, plengen zij gezamenlijk tranen omdat zij menen dat de consumenten het economisch leven uit het slop moeten trekken en hobbelen ze achter financiële specialisten aan die telkens weer het afnemende consumentenvertrouwen als boosdoener opdissen. Geen moment komt het bij de dames en heren op de vraag te stellen of het dalende consumentenvertrouwen misschien verband houdt met het leefklimaat van hedendaagse consumenten die overal worden geconfronteerd met een wereld die bol staat van de schulden. Misschien vinden de consumenten het verminderen van hun schulden en het vergroten van hun besparingen wel belangrijker dan het opvoeren van consumptieve bestedingen. En misschien vergt een duurzame toekomst juist minder consumeren, meer sparen, en meer investeren en innoveren in duurzame energie, leefbaarheid, watermanagement en een beter milieu. Deze integrale visie ligt ver buiten het bereik van het eerbiedwaardige gezelschap. Op deze regel ken ik geen uitzondering.
Ik keer terug naar de vraagstelling of er in Nederland creatieve economen bestaan. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de condities voor een bevestigend antwoord niet gunstig zijn. Daarom verplaats ik mij een halve eeuw terug in de tijd. Belangrijke namen springen direct in het oog. Jan Tinbergen, die in 1969 de eerste Nobelprijs voor de economie ontving, Piet Hennipman, die generaties economen op een originele manier vertrouwd maakte met karakter en methodiek van de economische wetenschap en baanbrekende publicaties op zijn naam heeft staan. Jan Pen, Dick Schouten en Johan Witteveen waren in die tijd en nog lang daarna creatieve macro-economen, ook in internationaal verband. Henri Theil was de grootmeester op het gebied van de econometrie, die de Nobelprijs miste door zijn vroegtijdig overlijden. De Nederlandsche Bank en het Centraal Planbureau waren broeinesten van creativiteit op de terreinen van respectievelijk de monetaire politiek en het monetaire beleid, en het voorspellen van de economische ontwikkeling met het oog op het macro-economische beleid van de overheid.
Wanneer wij nu de typering van de hedendaagse toonaangevende en spraakmakende economen loslaten op de grote namen uit het verleden, dan is geen van de vermelde eigenschappen van toepassing. Het idee dat Tinbergen of Hennipman zich opwerpt als vergrijzingsspecialist, pensioengoeroe, levensloopdeskundige, eurobondspecialist of beunhaas op het gebied van ondernemingsfinanciering is eenvoudig te zot voor woorden. Geen van hen heeft de reikwijdte van de economie ooit ingesnoerd tot financiële aspecten van het economisch verkeer. Geen van hen heeft ooit de analyse van het economisch proces beperkt tot zogenaamd rationeel handelen. In het voetspoor van de belangrijkste Nederlandse wijsgeer Spinoza, betoogde Hennipman juist: ‘De mensen handelen, zoals zij handelen. De economie vertrekt niet van de mensen zoals zij behoren te zijn, maar zoals zij zijn.’ Het onderscheiden van waarde- en zijnsoordelen behoorde tot het vertrouwde instrumentarium van docenten en studenten uit die jaren. Onder die omstandigheden is het aanwijzen van een creatieve econoom geen lastige opgave.
Naast een terugblik in de tijd is een vergezicht in de ruimte verhelderend. Hoe verhouden zich de thema’s waarmee de Nederlandse economen van nu zich bezighouden tot de internationale ontwikkeling van de economische wetenschap? Kort duid ik een viertal onderwerpen aan waaraan Nederlandse economen vrijwel geen bijdragen hebben geleverd. Deze vier gebieden hebben alle een fundamenteel-theoretisch karakter. De geschiedenis van de beoefening van de economische wetenschap in Nederland leert, dat Nederlandse economen sterker zijn in het toepassen van elders verworven theoretische inzichten dan in het ontwikkelen daarvan. Een belangrijke uitzondering op deze observatie is Jan Tinbergen, die niet als econoom doch als natuurkundige in Leiden is opgeleid.
De theorie van het algemeen evenwicht in een economisch systeem, waarin de samenhang van alle markten wordt vastgelegd, is een belangrijke hoeksteen van de economische theorie. Deze theorie behandelt het bestaan, de eenduidigheid en de stabiliteit van een stelsel prijzen dat evenwicht op alle denkbare huidige en toekomstige markten bewerkstelligt. Voor het tot stand brengen en verfijnen van een theorie van algemeen evenwicht zijn verscheidene Nobelprijzen verleend, vooral aan Amerikanen.
Sinds de jaren zeventig heeft de speltheorie, waarvan de grondslagen al eerder zijn gelegd, in de economie een enorme vlucht genomen. Doorbraken zijn van de hand van Amerikanen, Duitsers en Israëliërs, die allen voor hun werk een Nobelprijs hebben ontvangen. In Nederland is sprake van een enkele beoefenaar, maar de afstand tot het wereldtoneel is in de loop van de jaren eerder groter dan kleiner geworden.
Het besef dat marktpartijen en andere deelnemers aan het economisch proces niet over volledige doch over gebrekkige en onvolledige kennis beschikken omtrent de wederzijdse condities van economische transacties, is weliswaar langzaam maar toch beslissend doorgedrongen. De analyse van de asymmetrische en onvolledige informatie is niet meer weg te denken uit de economische theorie. Een vijftal Nobelprijzen is hieraan gewijd. Vooral Amerikanen, zoals Stigler en Stiglitz. Verscheidene Nederlandse economen zijn op de hoogte van de theoretische denkbeelden, zij kunnen deze ook met vrucht toepassen, doch het fundamenteel onderzoek aan het front wordt aan grootmeesters van het vak in andere werelddelen overgelaten.
Ten slotte, de theorie van mechanism design, waarvoor in 2007 de Nobelprijs is toegekend aan drie Amerikanen: Hurwicz, Maskin en Myerson. Deze theorie, die vrijwel volledig aan de aandacht van Nederlandse economen is ontsnapt, kan kortweg worden getypeerd als het ontwerpen van architectuur met het oog op het optimaliseren van de aanwending van schaarse middelen, de allocatie, in al die gevallen waarin het marktmechanisme faalt dan wel volledig ontbreekt. De maatschappelijke betekenis van deze theorie neemt met de dag toe nu blijkt dat intelligente coördinatie van het gedrag van individueel opererende economische subjecten dringend noodzakelijk is, in het bijzonder indien belangrijke maatschappelijke oogmerken zoals het verduurzamen van de economie en het implementeren van een à la longue geloofwaardiger euro aan de orde zijn. Op dit terrein heeft Nederland een vrijwel niet meer te overbruggen theoretische achterstand opgelopen, maar het is opvallend dat ook het toepassen van deze denkbeelden ontbreekt. Projecten als de Betuwelijn, de hsl, de Noord/Zuidlijn, de kinderopvang, de gratis schoolboeken, de informatica bij overheden en de financiering van onderwijsinstellingen zijn toonbeelden van falende constructies, mismanagement en perverse prikkels. Hier wreekt zich dat in het voortgezet en hoger economisch onderwijs de voortschrijdende niveaudaling samengaat met toenemende specialisatie en fragmentatie, waardoor het zicht op hoofdzaken achter de Nederlandse horizon verdwijnt.
Het hanteren van de dimensies ruimte en tijd werpt enig licht op het ontbreken van een in het oog springende, creatieve econoom onder de Nederlandse beoefenaren van de economische wetenschap, een wetenschap waarvan de betekenis anders dan velen menen door de kredietcrisis eerder is toegenomen dan verminderd. Een wetenschap ook waarvan de toenemende mathematisering niet – zoals vaak wordt verondersteld – een nadeel is doch een voordeel. Een wetenschap voorts die zich in haar ontwikkeling verder niets aantrekt van dergelijke negatieve oordelen. Dit klemt te meer nu het oplossen van grote maatschappelijke vraagstukken veeleer van de beoefenaren van bètawetenschappen dan van gammawetenschappen moet komen. Wat is mechanism design immers anders dan social engineering?
In de economie gaat een bekend theorema over een ‘second best solution’ als het opperste doel een wenkend perspectief blijft. Een econoom die dan binnen de termen valt is Rick van der Ploeg, van huis uit wis- en natuurkundige, auteur van een groot aantal uiteenlopende, geavanceerde bijdragen en thans op baanbrekende wijze werkzaam op het terrein van de klimaateconomie. Een onderwerp cruciaal voor het overleven van de mensheid, dat diepgaande theoretische kennis, maar ook een innovatieve aanpak vergt. Verscheidene opzienbarende publicaties in internationale tijdschriften zagen reeds het licht. Van de jonge economen noem ik Bas Jacobs, hoogleraar in Rotterdam, die de potentie heeft uit te groeien tot een creatieve econoom. Een reeks fraaie publicaties over de optimale belastingtheorie, de effecten van overheidsmaatregelen en de prijs van gelijkheid, wijst in deze richting.

Ten slotte. Ik heb de verleiding weerstaan iets te zeggen over een door David Ricardo (1772-1823) gemaakt onderscheid tussen reproduceerbare en niet-reproduceerbare goederen, dat tot zover in de economische theorie vrijwel onopgemerkt is gebleven. Voorbeelden van niet-reproduceerbare goederen zijn natuurgebieden en cultureel erfgoed. Zijn deze eenmaal vernietigd, dan komen zij niet weerom. De theorie van deze categorie goederen, waarvan de betekenis in ons tijdsgewricht toeneemt, moet nog worden ontwikkeld. Als ik het niet doe, wie doet het dan?

Arnold Heertje (1934) is emeritus hoogleraar economie van de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur