Ruim een eeuw geleden versierde architect H.P. Berlage zijn burcht van het kapitalisme, de Amsterdamse Beurs, met de spreuk: ‘Beidt uw tijd’. De mens is sterfelijk en moet de beschikbare tijd optimaal gebruiken. Die waarschuwing kwam van een architect die eigenhandig de toekomst van de Nederlandse architectuur bepaald zou hebben, die in zijn eentje ‘ons’ het pad naar de twintigste eeuw zou hebben gewezen. Over die mythe hoeft het hier niet te gaan, die persoonsgebonden visie op geschiedenis is inmiddels bij herhaling van haar voetstuk gestoten. Interessanter is het onderscheid tussen ‘iets maken van je tijd’ en ‘iets maken van de tijd’. Een welbesteed leven is niet hetzelfde als ‘het verschil maken’. Momenteel, in een periode die bol staat van crisis en vertwijfeling en waarin het vertrouwen tot een dieptepunt is gedaald dat het individu er nog toe doet, het verschil kan maken en effectief (mede)verantwoordelijkheid kan dragen, in een tijd dat sterke mannen bij bosjes bij het grofvuil worden gezet, in die tijd is het verlangen naar daadkrachtige sterke mannen of vrouwen weer aan een stevige opmars begonnen. O verlichte leider, zeg ons welke kant we op moeten (en ruim de rotzooi op).

Berlage kon ongegeneerd richting geven, twijfelen deed hij niet, althans niet publiekelijk. Hij timmerde zelf actief aan het voetstuk waar hij vervolgens door links en rechts, door behoudend en progressief in gemeenschappelijkheid op geplaatst zou worden. Het opmerkelijke van de invloedrijke architect over wie we het hier zullen hebben, is dat hij – het is een hij – steeds de nadruk heeft gelegd op de eigen machteloosheid en het gebrek aan succes. Tien jaar na de start van zijn bureau liet een overzichtstentoonstelling in museum Boijmans Van Beuningen vooral zien welke grootste plannen er niet door waren gegaan (en waar Nederland blijkbaar te klein voor was). Recent werd in Londen diezelfde figuur opgevoerd, nu onder de titel On Hold. Die show werd gekadreerd als het aan de orde stellen van een interessante conditie (economische stilstand), maar liet gewild of niet toch ook zien hoe weinig een befaamd bureau momenteel gedaan krijgt. In een nog recentere lezing aan het Berlage Instituut wist hij zelfs te becijferen dat zijn bureau als kampioen ongerealiseerde opdrachten voor niet minder dan 45 miljard aan investeringsprojecten was misgelopen, waarmee zo’n 45 miljoen aan bureau-omzet was gemoeid.

En wat te denken van zijn visie op de maatschappelijke positie van de architect? Door de architect te beschrijven als een surfer die behendig gebruikmaakt van de maatschappelijke golven, kende hij die figuur weliswaar vaardigheid en souplesse toe, maar geen richtinggevende invloed. Je moet als architect werken met het aanwezige krachtenveld, veel anders zit er niet op. Nog afhankelijker is het beeld waarmee hij vervolgens naar buiten kwam: de architect als ontvoeringsslachtoffer, die, door de opdrachtgever gegijzeld, gedwongen wordt naar huis te bellen en te zeggen dat alles goed gaat. De Amerikaanse architect Philip Johnson stelde in diezelfde periode eind vorige eeuw dat alle architecten hoeren zijn. Al met al lijkt het door onze held gepresenteerde beroepszelfbeeld tot Calimero-achtig formaat geslonken te zijn in vergelijking tot de eenzame grootheid van een Berlage.

Die voorstelling van zaken is hoogstens een deel van het verhaal. Wat er ook van waar moge zijn, het heeft zeker geen aanwijsbare rem gezet op ambitie en drive om het verschil te maken. Anders gezegd: de geëtaleerde gekneveldheid, het gebrek aan ontvankelijkheid voor de geboden intelligentie en creativiteit en het zogenaamd achterblijvende succes is allemaal gemeten op de schaal van de internationale politiek, kunst en cultuur. Over minder willen we het niet hebben. En dat sluit naadloos aan bij het (apocriefe?) verhaal van de Italiaanse bouwcommissie die hem had ontboden voor nadere tekst en uitleg en te verstaan kreeg dat dit bureaucratisch gedoe het ontwerp enkele uren slechter had gemaakt. Niet het beeld van een persoon die zijn eigen werk er maar marginaal toe vindt doen. Dat kan ook moeilijk als je niet alleen als architect en stedenbouwer, maar ook onder meer actief bent als adviseur van een grote Amerikaanse uitgeverij, een Italiaans modeconcern en de Europese Unie. Dan valt slecht vol te houden dat je niets in de melk te brokkelen hebt.

Maar laten we voorbij de figuur die tijdens een publieksgesprek op de Nederlandse televisie vorig jaar de vraag gesteld kreeg ‘of hij God is’ bekijken waaruit de invloed op Nederland en de Nederlandse (architectuur)situatie zou kunnen bestaan.

Als Aldo van Eyck de eer toekomt in de jaren vijftig architectuur in een breed kader van kunst, filosofie en antropologie geplaatst te hebben – decennia voor ‘multiculturalisme’ zijn politieke lading kreeg – dan komt Rem Koolhaas de eer toe de moralistische en verstikkende bijverschijnselen van deze houding en beweging aan de kaak te hebben gesteld. De Nederlandse variant van de moderniteit midden vorige eeuw was volstrekt niet metropolitaans. Hij was gebaseerd op een totaal controleerbare en beheersbare sociale realiteit, waaruit iedere wanklank en elke ongelijkheid weggefilterd zou kunnen worden. Alles diende ‘humaan’ te zijn en tot menselijke maat (max. 1,80 meter) te worden teruggebracht. De afstand tot de neutraliteit, het avontuurlijke en onvoorspelbare, maar ook het onherbergzame en het gevaar van steden als Londen, Parijs en New York (later zouden daar Afrikaanse en Aziatische metropolen bij komen) was onoverbrugbaar groot. Totdat Koolhaas aannemelijk wist te maken dat de grootstedelijke cultuur een rijker en boeiender gegeven is dan dat waar de Nederlandse architectuur die toe had weten te reduceren. Daartoe zette hij gericht de bijl in de verabsolutering van kleinschaligheid en de ban op zoiets als hoogbouw (totaal anathema in de jaren zeventig en tachtig).

Direct hieraan gekoppeld was zijn introductie van een journalistieke, onderzoekende houding, die niet de discipline architectuur als vertrekpunt nam en neemt, maar het complex aan feiten, krachten en factoren dat het hier en nu uitmaakt. Daarmee werd het mogelijk voorstellen te formuleren die zich buiten de paden van de bestaande vakuitoefening bewogen, ontwerpen en verhalen te produceren die veel meer dan een antwoord op de gestelde vraag, een these over de huidige situatie zijn. Die houding en die methodiek gaven ook de mogelijkheid om buiten het mechanisme te treden van een architectuur die zich laat lezen als een eindeloze reeks toevoegingen van ideale werkelijkheden aan een chaotische en in diepste wezen inhumane wereld. Die kritiek op de reeks ontkenningen waar architectuur in Nederland (en ver daarbuiten) zich op baseerde, is van enorme invloed gebleken. Met zijn bureau oma (Office for Metropolitan Architecture) opende Rem Koolhaas de poorten voor generaties jonge architecten, die vervolgens bijzonder goed werden in het genereren van onconventionele voorstellen en ontwerpen, waarbij extrapolatie en radicalisering twee vaak ingezette technieken zijn.

De manier waarop een ontwerp tot stand kwam veranderde, en daarmee ook het soort kennis en vaardigheden dat een architect nodig heeft. Er hoort een andere organisatie van het bureau en van het ontwerpproces bij. Zo is het volkomen normaal geworden te spreken over ontwerpend onderzoek en is het heel gebruikelijk dat een architectenbureau een rapport produceert en niet alleen een tekening. De vakgemeenschap van architecten is dus stevig aangeraakt, maar ook ‘ons’ concept van wat architectuur vermag. En dat alles speelt zich af in een periode dat de architect met zijn bureau (deze architect voorop) een mondiale speler werd, steeds op zoek naar waar de actie zich afspeelt, waar het geld naartoe rolt, waar een inbreng mogelijk is. Surfen en onderzoeken.

Dus we sommen op:

–het tonen van een alternatief voor het Hollandse moralisme als vertrekpunt van ontwerp;
–het uitgestelde oordeel (eerst onderzoeken en ontdekken wat er is en hoe dat gebruikt zou kunnen worden);
–‘negatieve’ factoren even serieus nemen als ‘positieve’ als materiaal om mee te werken;
–de stad als conditie centraal stellen;
–een journalistieke neus voor waar energie te vinden is (pragmatisme en opportunisme maken daar deel van uit);
–oog voor wat de architect allemaal niet met zijn toverstokje aanraakt in deze wereld (het zelforganiserende, los van specialisten als de architect, bijvoorbeeld);
–het tonen van Nederland niet als land, maar als een vorm van verstedelijking, waarbij ook heel andere keuzes mogelijk zijn dan die die als vanzelfsprekend worden aangenomen.

De lijst is onvolledig, maar zo al indrukwekkend. Maar het is ook geschiedenis. Waar bevinden we ons nu? En heeft een toonaangevende figuur als Koolhaas daar momenteel een rol in? Heeft een architect daar überhaupt een rol in? Is dit een tijd die een architect nodig heeft, architect in metaforische betekenis? Wel als het erom gaat te onderzoeken wat de condities nu zijn, te laten zien wat mogelijkheden zijn. Niet als het gaat om de feitelijke processen. De Nederlandse maatschappij transformeert in rap tempo van een totaal van boven en ambtelijk ontworpen en aangestuurde samenleving tot een samenleving waarin het individu en de belangengroep het zelf maar moeten regelen. Een basispakket van voorzieningen wordt gehandhaafd, maar verder wordt het begrip ‘zorgzaam’ ontkoppeld van het begrip ‘samenleving’. Het eiland en het gidsland hebben afgedaan. Nederland is gewoon een klein landje, dat deel uitmaakt van grote structuren waar het niet al te veel mee te maken wil hebben, maar waar het toch niet zonder kan. De onttovering heeft plaatsgevonden en er is niet echt iets voor in de plaats gekomen. Nederland is een samenleving van mondige burgers, die niets pikken en steeds meer bottom-up hun omgeving willen vormen. Voor de architect rest in zo’n situatie weinig meer dan een dienende rol.

Toch is de situatie niet zonder belang en kan Koolhaas opnieuw zijn bijzondere positie als internationaal vermaarde en geziene figuur inzetten om een wending te geven aan het herintredend provincialisme. Opnieuw kan Nederland zich profileren als experiment, als testcase voor hoe in een hoogtechnologische stedelijke samenleving – Nederland als ‘mid-sized metropolis’ – dynamiek en relatieve stabiliteit met elkaar in evenwicht zijn te brengen. Die uitdaging moet gestalte krijgen op het moment dat niet het nieuwe, maar het bestaande het uitgangspunt is. Daar heeft Koolhaas ook al een aanzet toe gegeven door monumentenzorg als actuele conditie naar voren te halen. Het illustreert de mentale wendbaarheid van de man die vijftien jaar geleden nieuwe steden in China dacht te bouwen en tien jaar geleden een nieuwe samenleving in het Midden-Oosten zag ontstaan. Al die tijd was Europa, en Nederland in het bijzonder, niet veel meer dan de vestigingsplaats van zijn bureau. Nu ontvouwen zich hier nieuwe perspectieven op de scheidslijn van de totale ineenstorting van bestaande systemen, met chaos en entropie als resultaat, en de heruitvinding van regulerende mechanismen. Dan gaat het over de architectuur van de economie, de architectuur van de ruimte en de architectuur van de samenleving. Dat moet de journalist, die Koolhaas in wezen altijd gebleven is, bijzonder aanspreken. Als blootleggen en tonen creatieve taken zijn, dan zijn dit gouden tijden.