Wanneer heeft de globalisering van kennis ingezet? Welke rol speelt kennis in andere globaliseringsprocessen? Welke rol speelt het world wide web voor de toekomst van de globalisering? Onderstaande lezing gaat in op processen van kennisoverdracht en -transformatie in de loop van de geschiedenis: van de uitvinding van het schrift tot het tijdperk van internet. Het kernthema is de wisselwerking tussen culturele context en de opkomst en overdracht van wetenschap, en de rol die wetenschappelijke kennis speelt bij de grote uitdagingen waarvoor de mensheid zich op dit moment gesteld ziet.

Tegenwoordig wordt veel wetenschappelijke, technische en culturele kennis wereldwijd uitgewisseld. De vraag in welke mate kennis ook vroeger al geglobaliseerd was, is nog altijd niet beantwoord, maar het antwoord op die vraag draagt wel bij aan een beter begrip van de huidige globaliseringsprocessen. Denk aan de snelle verspreiding van het wiel door heel Eurazië in de prehistorie, de verspreiding van het Romeinse recht naar zulke verre gebieden als het Byzantijnse rijk en Ethiopië, of de wereldwijde verspreiding van architectonische oplossingen zoals de gotische boog: dan is de conclusie snel getrokken dat er in alle perioden van de menselijke ontwikkeling een levendige uitwisseling tussen verschillende culturen heeft bestaan. De afgelopen jaren is de migratie van kennis dan ook een actief veld van onderzoek geworden.

Een enkele uitzondering daargelaten, wordt daarbij meestal de nadruk gelegd op plaatselijke ontwikkelingen en wordt er detailonderzoek gedaan naar de politieke en culturele context, met als belangrijkste aandachtspunt de sociale constructie van wetenschap. Dit aandachtspunt was uiterst nuttig bij het overwinnen van de traditionele grote verhalen en ook bij het benadrukken van de complexiteit van deze processen en hun afhankelijkheid van hun specifieke culturele, sociale en epistemologische context. Een nadeel was dat we door dit onderzoek zijn gaan onderschatten hoeveel kennis er al van oudsher wereldwijd is uitgewisseld. Zo is er een nogal fragmentarisch beeld ontstaan, en wordt wel eens vergeten hoezeer de overdracht van kennis van onder meer landbouw, bouwkunst, taal, schrift en rekenen al vanaf oertijden onderdeel is van langdurige en wel degelijk ook wereldomspannende processen. En die kunnen alleen worden begrepen vanuit een breder perspectief.

De centrale stelling van mijn lezing luidt dat, net zoals er slechts één geschiedenis van het leven op aarde is, er ook maar één geschiedenis van de kennis bestaat. Natuurlijk is er heel veel kennis verloren gegaan en is men ontelbare malen opnieuw begonnen, en er bestaan vermoedelijk evenveel zienswijzen op kennis als er culturen, ja zelfs mensen op onze planeet zijn. Maar ook in de geschiedenis van het leven is het een en al variatie, contingentie en rampzalige ontwrichting wat de klok slaat. Waar het om gaat is dat er zowel in de geschiedenis van het leven als in die van de kennis een ruggengraat van historische continuïteit aanwezig is en die sorteert effecten die elkaar op wereldschaal versterken, effecten die ongrijpbaar blijven als de aandacht vooral plaatselijk gericht blijft en die tegelijk de basis vormen onder een uiterst gefragmenteerd maar onverbiddelijk wereldomspannend leerproces.

Wetenschap is in de eenentwintigste eeuw altijd geglobaliseerde kennis. Ze geniet de voordelen van de creatie en het gebruik van nieuwe sociale en technologische structuren die wereldwijd een vrije stroom van kennis en deskundigheid mogelijk maken. Toch zou de wetenschap haar voordeel kunnen doen met enig historisch besef van de wijze waarop technieken en technologie zich in vroeger tijden over de aarde hebben verspreid. Dat dit besef vaak ontbreekt, wijst op een structureel tekort aan onderzoek in dit veld. Dat is enerzijds een gevolg van het feit dat men niet over de grenzen van disciplines heen durft te kijken, maar anderzijds ook van fundamentele tekortkomingen in de kennisleer.

Als men het over het globaliseringsproces heeft, verwijst de term nu vooral naar de economische processen waarin de markt voor goederen, kapitaal en arbeid langzaam de hele aarde begint te omvatten. De mondiale verspreiding van technische innovaties en kennisdomeinen wordt daarbij vaak beschouwd als niet meer dan een voorwaarde of een gevolg van economische, politieke en culturele processen. Maar de globalisering grijpt veel dieper in op zowel de kennis als de geschiedenis. De wereld van vandaag kan namelijk ook worden gezien als het eindresultaat van historische processen waarin al vele aspecten meespeelden die ook een kenmerk zijn van eigentijdse globaliseringsprocessen, en die alle op een eigen, kenmerkende wijze bijdragen aan de sociale cohesie met behulp van economische, politieke, technische en culturele middelen.

In recente discussies over globaliseringsprocessen ligt de nadruk op twee, schijnbaar tegenstrijdige kenmerken van dit soort processen: enerzijds homogenisering en universalisering, anderzijds het effect daarvan op onze steeds complexere en steeds minder beheersbare wereld. De economische globalisering versterkt de dominantie van de wereldmarkt ten opzichte van plaatselijke productie- en distributiestructuren, maar noopt deze anderzijds tot het ontwikkelen van allerlei tegenstrategieën om economisch te kunnen overleven onder nieuwe omstandigheden. De globalisering leidt tot een homogene cultuur en vernietigt plaatselijke gebruiken, maar stimuleert tegelijkertijd de moreel onderbouwde, lokale antiglobalistische tegencultuur.

De keuze is dus tussen een steeds homogenere ‘platte wereld’ en een steeds complexer netwerk van sociale betrekkingen, maar misschien is er meer nodig om de dynamiek van globaliseringsprocessen te begrijpen. Het lijkt eerder of alomvattende globaliseringsprocessen zijn opgebouwd uit meerdere lagen, te weten: de migratie van bevolkingsgroepen, de verspreiding van technieken, de verbreiding van religieuze opvattingen en het feit dat steeds meer mensen meertalig zijn. Al deze processen hebben hun eigen dynamiek en geschiedenis, maar wat de huidige globalisering kenmerkt is de onderlinge wisselwerking tussen deze processen en vooral de kennis die daartoe wordt gebruikt en ontwikkeld.

Kennis vormt niet een van de vele aspecten van globalisering, voorwaarde of resultaat, maar is een cruciaal element binnen de ontwikkeling daarvan. In feite is het de globalisering van kennis – die als historisch proces ook weer een eigen dynamiek heeft – die de wisselwerking orkestreert tussen alle op elkaar gestapelde lagen van de globalisering. De globalisering van kennis vormt niet alleen een relatief autonoom proces, maar heeft ook een diepgaande invloed op alle overige globaliseringsprocessen, waaronder de vorming van markten, omdat ze bepalend is voor de identiteit van de spelers én de critici. Wij zijn ons er niet altijd voldoende van bewust dat juist een combinatie van geglobaliseerde en lokale kennis nodig is voor het oplossen van de problemen waarmee wij ons geconfronteerd zien.

Ik wil u nu binnenvoeren in de lange geschiedenis van de globalisering van kennis. Ook wil ik duidelijk maken dat deze lange geschiedenis ons leert dat we op een radicaal andere wijze met kennis moeten omgaan om geglobaliseerde kennis te kunnen combineren met lokale kennis. Denk bijvoorbeeld aan de globalisering van het universitaire curriculum met de klassieke indeling van natuurwetenschappen, sociale wetenschappen en humaniora. Van Mexico City tot Parijs, van Bombay tot Shanghai wordt deze indeling ongewijzigd toegepast, ook al bestaat er op deze zo verschillende locaties ongetwijfeld een heel andere kennisbehoefte.

Als we in de toekomst kennis gaan ontwikkelen en overdragen, zullen we meer rekening moeten houden met deze lokale behoeften en met name ook met de historische, maatschappelijke en culturele kaders van kennis. Anders lopen onze essentiële langetermijndoelstellingen gevaar, zoals een duurzame wereldeconomie, het behoud van de natuur, een rechtvaardiger en vreedzamer wereldorde en het terugdringen van armoede, honger en ziekte. Ik zou u ervan willen overtuigen dat al deze uitdagingen niet alleen een politieke en ethische dimensie hebben, maar ook een uitdaging vormen om kennis te produceren en te verspreiden. We moeten bedenken hoe we een nieuwe kenniseconomie kunnen grondvesten die ons in staat stelt zowel politieke, economische en ethische problemen aan te pakken, als ook problemen rond de globalisering van kennis zelf.

Laten we nu de lange geschiedenis van de kennisglobalisering nader bekijken. Door dat proces zijn de mensen evenzeer bij elkaar gehouden als door het feit dat ze één soort vormen, en dat al vanaf het moment dat de moderne Homo sapiens zich vanuit Afrika over de rest van de aardbol begon te verspreiden. Er hebben zich ongetwijfeld lange periodes van cultureel isolement voorgedaan. Maar er is ook indirect contact geweest tussen ver van elkaar verwijderde populaties. In de geschiedenis van de mensheid ging de verbreiding van kennis vaak gepaard met de verbreiding van machts- en geloofsstructuren. Kennis verspreidde zich over grote afstanden of over enorme gebieden, maar dat gebeurde als bijverschijnsel van andere verspreidingsprocessen zoals de expansie van wereldrijken of de verbreiding van religies.

Dit soort processen kan complete regio’s beslaan en meerdere culturen tegelijk beïnvloeden, maar ook de vorm van een corridor aannemen waardoor ver uiteengelegen gebieden verbonden raken via een dunne en kwetsbare overdrachtsketen, zoals een handelsweg als de zijderoute, of de jezuïtische missie in China. Deze corridors zijn uniek van karakter, ze houden de wereld bijeen, maar de verre communicatiepartners verliezen elk zicht op elkaar. Kennis doet niet meer dan meeliften met dit soort processen. De resultaten van dit soort overdracht waren vaak vluchtig, maar een paar menselijke prestaties konden blijvend aanslaan, zoals schrijven en rekenen, die dan later belangrijk werden bij de verwerving van wetenschappelijke kennis.

Maar eerst wil ik veel verder terug in de prehistorie. De banaan reisde al zo’n 6000 jaar voor onze tijdsrekening van Nieuw-Guinea naar Afrika en vormt zo een voorbeeld van contact overzee tussen continenten. In diezelfde tijd reisden mensen en goederen op de rug van de Bactrische kameel door het Euraziatische continent. Pas onlangs is het archeologen en historici duidelijk geworden dat mensen in de voortijd veel meer onderling contact hadden dan altijd werd aangenomen. De verspreiding van landbouw en veeteelt zo’n 10.000 jaar geleden biedt een goed voorbeeld van de intrinsiek onomkeerbare aard van dit soort ontwikkelingen. Het leidde tot een toename van de wereldbevolking, waardoor een terugkeer naar een samenleving van jagers-verzamelaars in feite onmogelijk werd. Ik kom aan het eind van mijn lezing terug op deze onomkeerbare aard van socio-economische evolutie.

Vanaf het derde millennium v.C. heeft het schrift zich vanuit Mesopotamië over de hele aarde verbreid. Het verspreidde zich bijna onmiddellijk naar Iran en Syrië, duizend jaar later naar de beschaving van de Indusvallei en nog eens duizend jaar later naar China. Het is niet uitgesloten dat het schrift ook elders onafhankelijk is uitgevonden – op het Amerikaanse continent was dit zeker het geval. Maar wat zich vermoedelijk over het Eurazische continent verspreidde, was het idee van schrijven.

Het voorbeeld van de uitvinding van het schrift toont ons nog een kenmerk van dit soort ontwikkelingsprocessen. Min of meer toevallige of in elk geval onvoorspelbare gevolgen van historische processen veranderen in de noodzakelijke voorwaarde voor het stabiliseren van de bereikte stand van ontwikkeling. Ook worden ze de noodzakelijke voorwaarde van alle verdere ontwikkeling. Ik benadruk dit punt omdat er een opvallende overeenkomst bestaat met onze tijd, met name wat betreft de rol van het world wide web. Ik kom daar nog op terug.

Noch het web noch het schrift is oorspronkelijk uitgevonden voor het doel dat het vandaag dient. Er wordt vaak gedacht dat het schrift vanaf het eerste begin werd gebruikt als representatiemiddel voor de verspreiding en opslag van taal, en dus van meet af aan een universele betekenisdrager was. In werkelijkheid ontstond het schrift onafhankelijk van de gesproken taal. Het was een techniek voor het bestuur van de gecentraliseerde politiek-economische systemen van de oude Mesopotamische stadsstaten en de communicatieve functie van het schrift bleef beperkt tot administratieve taken. Het stond dus niet voor de betekenis van woorden of zinnen, en het had ook niet de grammaticale structuur van gesproken taal.

De enige betekenis ervan ontstond binnen het kader van het specifieke mentale model van de maatschappelijke functie van het boekhouden. Doordat het schrift niet werd gebruikt als universeel communicatiemiddel kon het een zeer precieze betekenis overdragen binnen een exact omschreven context. Op grond hiervan ontwikkelde zich een Babylonische bestuurseconomie die lange tijd stabiel bleef, en dat was weer een voorwaarde voor verdere ontwikkeling, en dan met name voor de tweede uitvinding van het schrift, ditmaal als universeel middel voor het codificeren van taal. Deze tweede uitvinding van het schrift zou onmogelijk zijn geweest zonder de verspreiding en het veelvuldig gebruik van het eerdere protoschrift. Op zijn beurt werd dit universele schrift, dus het spijkerschrift, de noodzakelijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de Mesopotamische rijken.

Zoals de wetenschapshistoricus Peter Damerov heeft aangetoond, vond er iets dergelijks plaats bij het ontstaan van de wiskunde: ook die ontstond uit een context-afhankelijk, Babylonisch, bestuurlijk protoschrift. Lange tijd konden zelfs de historici van de wiskunde zich nauwelijks voorstellen dat er getallen hadden bestaan waarvan de betekenis geheel afhankelijk was van de context waarin ze gebruikt werden om te tellen: de betekenis van de verschillende symbolen hing af van de vraag of er aantallen mensen mee werden geteld, lengtes of vierkanten werden gemeten, of pinten bier opgeteld – dat laatste was een belangrijke toepassing van de Babylonische wiskunde. Onze huidige wiskunde die universeel toepasbaar heet te zijn, is voortgekomen uit een systeem van symbolen die oorspronkelijk alleen maar zijn uitgevonden om specifieke administratieve problemen op te lossen en dus ook geheel afhankelijk waren van deze o zo specifieke context.

Anders dan filosofen lange tijd hebben gemeend is de universaliteit van de wiskunde dus geen kenmerkende eigenschap van een bepaald soort kennis. Het is een kenmerkende eigenschap van een specifieke geschiedenis van globalisering van kennis: ze begon in Babylon, ging verder in het hellenistische Griekenland, en zou ondenkbaar zijn zonder de bijdrage van de Indisch-Arabische getallen.

Dit voorbeeld leert ons een belangrijke les over de opkomst van het abstracte denken. Abstract denken blijft via een keten van symbolische vormen altijd gekoppeld aan specifieke problemen en is daar dus ook van afhankelijk. De geschiedenis van het getalsbegrip volgde een proces van meerdere stappen, waarbij hulpmiddelen om een bepaald probleem op te lossen – zoals het primitieve symbolenstelsel van het vroeg-Babylonische protoschrift – in scholen werden onderwezen, zich verbreidden en gebruikt werden om weer nieuwe problemen op te lossen. In de loop van de tijd veranderde hun betekenis en uiteindelijk werden ze zelf het onderwerp waarover werd nagedacht, met behulp van een symbolenstelsel van een nieuw type, waarmee ze zich één stap verder verwijderden van de concreetheid van telbare objecten. Eerst ontwikkelde zich de rekenkunde uit het Babylonische protoschriftsysteem, daarna de algebra en ten slotte de moderne getaltheorie.

Al deze processen zijn gelaagd, wat wil zeggen dat de invoering van een nieuw proces niet tot het verdwijnen van de oudere processen leidt. De globalisering van kennis is een door-en-door historisch proces en de dynamiek van een bepaalde fase is niet alleen afhankelijk van de uitkomst van de voorafgaande fase, maar van het hele ontwikkelingstraject, vanaf de biologische en ecologische toestand waarin het proces begon. Dit is een van de redenen waarom wiskunde nog altijd niet gemakkelijk te leren is: een aantal van die lagen mag domweg niet worden overgeslagen. Voor je de getaltheorie kunt bestuderen, zal je bijvoorbeeld al wel hebben moeten leren tellen.

Uit de studie naar de historische oorsprong van het schrift en de getallen leren we ook dat er altijd historische en per cultuur verschillende – maar even waardevolle – alternatieven bestaan waarmee specifieke problemen worden opgelost. Om een voorbeeld te geven uit Polynesië: in de oertijd had men daar geen kompas nodig en ook geen westerse zeekaarten om veilig de duizenden kilometers van eiland naar eiland te varen. Zo konden ook de Babyloniërs tellen met getallen die eigenlijk geen getallen waren.

De verspreiding van het schrift was de noodzakelijke voorwaarde voor een enorme groei aan mogelijkheden om kennis te verbreiden, maar ook voor de opkomst van de wetenschap. De eerste wetenschap die voor ons als zodanig herkenbaar is, ontstond op verschillende plekken in de antieke wereld: de Griekse en Chinese wetenschap ontwikkelden zich onafhankelijk van elkaar rond het midden van het derde millennium v.C. De Griekse wetenschap ontstond aanvankelijk in het Midden-Oosten, niet ver van de cultuurcentra van Mesopotamië. Bij de overdracht van Babylonische kennis over artsenij, astronomie en wiskunde naar een ander cultuurgebied nam die kennis zelf ook een andere vorm aan. Zo werd de geldigheid van een bepaalde uitspraak expliciet onderbouwd in de Griekse context, terwijl dat in de Babylonische context deel bleef van de impliciete kennis. De Babylonische wetenschap kent geen expliciete wetenschappelijke bewijsvoering, waardoor deze kennis op ons overkomt als een niet-onderbouwde verzameling instructies.

Toch was deze kennis niet ongegrond, maar de controle erop werkte anders dan bij ons. Doordat in de Babylonische cultuur kennis was ingebouwd in eeuwenoude instituten en werkwijzen, was er domweg geen reden om de gedachtegang achter bepaalde beweringen expliciet te maken. Dit veranderde pas toen een andere cultuur zich die kennis toe-eigende, waarna deze cultuur (de Griekse) haar instituten aanpaste en een publieke discussie over politieke keuzes en de onderbouwing daarvan mogelijk maakte. Het zou wat simpel zijn om te beweren dat de structuur van de wetenschappelijke argumentatie die kenmerkend is voor de huidige wetenschap, gewoon is uitgevonden door die schrandere Grieken. Het door mij beschreven proces is er namelijk één van culturele uitwisseling, waarbij kennis die in de loop van duizenden jaren vergaard was in de culturen van het Midden-Oosten langzaam van vorm veranderde na te zijn overgeplant in een nieuwe context.

Dit laat zien hoe belangrijk culturele breukvlakken zijn bij het proces van kennisoverdracht en de vertaalslag die daarbij plaatsvindt. Ik ben ervan overtuigd dat dit ook geldt voor onze wereld. We hebben hiermee tegelijk een belangrijk argument in handen waarom we het ons niet kunnen permitteren om de diversiteit aan lokale kennistradities te negeren. Maar terug naar ons verhaal…

De Chinese wetenschap kwam rond dezelfde tijd op als de Griekse, en zelfs onder vergelijkbare politieke en sociale omstandigheden: vóór de stichting van een rijk, in een context gekenmerkt door elkaar bestrijdende politieke centra en filosofische scholen. De verdere ontwikkeling verliep in China heel anders. In de loop van het derde millennium v.C. werd er in China een gecentraliseerd, uniform rijk gesticht dat niet alleen een eind maakte aan de competitie tussen de verschillende politieke machtscentra, maar ook aan de rivaliteit tussen de filosofische scholen, die als bedreiging werden gezien van de ideologische principes van de eenheidsstaat. Zo kregen filosofische en wetenschappelijke tradities de keuze ofwel te worden afgekapt, ofwel in staat te worden gesteld om te overleven, maar dan wel in nauwe samenwerking met de staatsinstellingen.

Anders dan bij de overgang van de Babylonische naar de Griekse wetenschap, vond er in China geen vergelijkbare breuk in de cultuur plaats. In de Chinese én de Babylonische traditie werd de structuur van het wetenschappelijk denken impliciet bekend verondersteld, en daarom komt ook de oude Chinese kennis ons voor als een verzameling instructies zonder enige wetenschappelijke onderbouwing. In het hellenistische deel van het Middellandse Zeegebied ontwikkelde zich stap voor stap een netwerk van wetenschappelijke centra waarvan het centrale knooppunt eerst in Milete lag, later in Athene en ten slotte in Alexandrië, maar in China bleef de kennisproductie hecht verbonden met de centrale macht. In de loop van de geschiedenis heeft dit z’n sporen nagelaten in de aard van de Chinese wetenschap.

Op de lange termijn bieden wetenschappelijke netwerken zoals dat in het hellenistische Griekenland een stabielere structuur voor de kenniseconomie dan gecentraliseerde systemen zoals die in China. Ze zijn minder gevoelig voor de wisselvalligheden van de politieke geschiedenis – een gedachte die ons in het licht van het world wide web ook vandaag de dag niet vreemd is. Maar het Griekse wetenschappelijke netwerk was ook weer niet zo sterk: het was volledig afhankelijk van een paar cruciale knooppunten, die tegelijkertijd de kwetsbare punten vormden waarop de antieke kenniseconomie stuk kon lopen. Deze kwetsbaarheid blijkt nergens zo duidelijk als bij de verwoesting van de bibliotheek van Alexandrië, die overigens minder rampzalige gevolgen had dan de systematische vernietiging van boeken (en geleerden) aan het begin van de Qin-dynastie, de eerste dynastie van het verenigde China.

In de geschiedenis van de mensheid waren kenniseconomie en kennisnetwerken meestal bijverschijnselen van politieke, militaire, economische en soortgelijke ontwikkelingen. De ontvouwing van intellectuele bezigheden was vaak afhankelijk van de opkomst en ondergang van hoven en de steun die deze vormden. Maar geen enkel rijk kon ooit vooruitkomen zonder kenniseconomie, want het functioneren daarvan bepaalde tot op grote hoogte wat de leiders konden doen. Zo stelt de historicus Peter Heather dat er in het Romeinse rijk domweg geen gezondheidszorg- en socialezekerheidsstelsel konden worden gecreëerd, zelfs al zou dit op de ideologische verlanglijst hebben gestaan: de gebrekkige informatiestructuur van de Romeinen was amper toereikend om het belastingstelsel en het leger op de been te houden, en zelfs dat gebeurde met geld dat op plaatselijk niveau werd binnengehaald. Dit kwam grotendeels door de wijze van informatieverwerking: Romeinse archivarissen ordenden hun stukken bijvoorbeeld naar jaar en niet naar onderwerp en hadden het dus moeilijk als ze een bepaald document boven water moesten krijgen. En zelfs zo’n primitieve infrastructuur bestond vaak niet langer dan de politieke structuren waarvoor ze bedoeld waren.

Desondanks was er sprake van een geleidelijke accumulatie van een wereldwijde kenniseconomie, met gevolgen voor de lange termijn. Een voorbeeld is de uitvinding van het papier in China in de tweede eeuw van onze jaartelling. Deze uitvinding verspreidde zich via de zijderoute, bereikte India aan het eind van de zevende eeuw en verbreidde zich rond het midden van de achtste eeuw in de islamitische wereld. De eerste Europese papiermolen werd aan het begin van de twaalfde eeuw gebouwd.

Al even mondiaal is de geschiedenis van ons huidige getallenstelsel. Het ontstond in India, verspreidde zich naar Syrië en Perzië en bereikte uiteindelijk Europa. Zonder het bestaan van papier als goedkoop schrijfmateriaal, zonder het nieuwe getallenstelsel en zonder de uitvinding van de boekdrukkunst zou de Europese Renaissance van de antieke wetenschappelijke kennis ondenkbaar zijn geweest. Al deze uitvindingen stelden veel meer mensen in staat om deel te nemen aan het proces van kennisproductie. Bovendien kon de technische kennis die op schrift stond de ronde doen langs wetenschappers, ingenieurs en handwerkslieden en kon er contact worden gelegd met meer theoretisch georiënteerde kennistradities. Kortom, zonder deze ontwikkeling zouden figuren als Leonardo da Vinci hun werk niet hebben kunnen delen met andere wetenschappers-ingenieurs.

De verbinding tussen praktische en theoretische kennis was het waarmerk van de nieuwe fysica van Galileo en zijn tijdgenoten. In het nauw verknoopte, polycentrische Europa van de Renaissance ontwikkelde zich een kennisnetwerk tussen Florence, Venetië, Leiden, Londen, Parijs, Augsburg en Praag, dat ongekend was in de antieke wereld. Toen had een klassieke wetenschapper als Archimedes meerdere generaties moeten wachten voordat hij een lezer en gespreksgenoot had gevonden die zijn werk op waarde kon schatten. Hoe dat ook zij: de Europese Renaissance en de wetenschappelijke revolutie in de vroegmoderne tijd waren de uitkomst van een eeuwen omspannende globalisering van kennis.

Maar waarom ontstonden de nieuwe wetenschappen nu juist in Europa? Waarom verbreidden ze zich van daar over de rest van de aarde? En waarom verschilt de manier waarop met kennis wordt omgegaan zozeer in verschillende delen van de wereld, ook nu nog, ondanks alle economische en politieke globaliseringsprocessen uit het jongste verleden? Is onderontwikkeling echt de enige reden dat wetenschappelijke en technologische oplossingen voor problemen niet uit Europa of de V.S. naar Afrika kunnen worden overgeplant?

Om deze vragen te beantwoorden moeten we dieper op de structuur van kennis ingaan. Kennis begrijp ik dan in collectieve zin: als het vermogen van een samenleving om problemen op te lossen en om mentaal de noodzakelijk te verrichten handelingen te voorzien. Kennis is kortom probleemoplossend vermogen. Wat de verspreiding van kennis in de eerste plaats mogelijk maakt, zijn externe representaties van die kennis, zoals in gesproken taal, geschriften en technische artefacten. Met behulp van zulke externe representaties wordt kennis van het ene stel hersens naar het andere getransporteerd en dat is de sociale dimensie van nadenken. Externe representaties zijn de valuta van de kenniseconomie.

Om te begrijpen hoe kennis wordt opgeslagen, verwerkt, over afstanden verbreid en in de geschiedenis overgeleverd, moeten we rekening houden met het feit dat individuele kennis meestal zo ontstaat, dat een persoon zich gedeelde maatschappelijke kennis eigen maakt door deze te reconstrueren aan de hand van externe reproducties. Alleen individuen zijn in staat nieuwe kennis voort te brengen, en alleen samenlevingen zijn in staat deze te reproduceren. De onderscheidende kenmerken van gedeelde kennis die individuen of groepen in een samenleving zich hebben toegeëigend, hebben alles te maken met hun identiteit en zelfbesef. Ik weet wie ik ben omdat ik ben wat ik weet. Externe representaties van kennis vormen de basis om over kennis na te denken en dus om metakennis ofwel kennis van de tweede orde te creëren.

Ik zei eerder dat de Europese wetenschappelijke Renaissance ondenkbaar was zonder de wisselwerking tussen theoretische en technische kennis. Even belangrijk is echter deze kennis van de tweede orde, dat wil zeggen: kennis over kennis. Er bestaan bij groepen of complete maatschappijen bepaalde collectieve ideeën over de rol die kennis moet spelen. De wetenschapshistoricus Yehuda Elkana noemde deze collectieve tweede-ordekennis ‘kennisbeelden’. Kennisbeelden ontstaan en veranderen in nauwe wisselwerking met andere soorten kennis maar vertonen toch een geheel eigen dynamiek, die ook een wezenlijk onderdeel is van de globalisering van kennis. Tweede-ordekennis vormt in feite de oorsprong van de nieuwsgierigheid, want ze roept een besef op van de eeuwige beperkingen van de beschikbare kennis.

Al in het Mesopotamische rijk was er een scheiding tussen de staat en religieuze instellingen, en dus was er een mogelijkheid om kennis te ontwikkelen en te verspreiden ongeacht de behoeften van de staat. Religieuze instellingen hebben altijd een belangrijke rol gespeeld als epistemologisch kader en als zodanig – als mechanismen van een collectief zelfbesef – zorgden ze voor kennisbeelden, die beslissingen belichamen over welke kennis nodig is, welk soort kennis legitiem is of verworpen wordt, en hoe, waar en wie het recht heeft om deze kennis zich eigen te maken en te verspreiden.

Dit geldt met name voor alomvattende geloofssystemen zoals de wereldgodsdiensten, dus het jodendom, het boeddhisme, het christendom en de islam. Dat zijn allemaal op enigerlei moment staatsgodsdiensten geweest of geworden, maar ze hadden tegelijk het vermogen zich los te maken uit de symbiose met de staatsinstellingen. In zekere zin werden het zelf virtuele staten, gekenmerkt door een lange levensduur, een hoge mate van mobiliteit en in voorkomende gevallen een vermogen om de autoriteit van de politieke macht ter discussie te stellen, uit te dagen en zelfs te vervangen. Het is dus niet zo verrassend dat de genoemde godsdiensten een grote rol spelen in de geschiedenis van de kennisglobalisering.

Zo was in de derde eeuw v.C. het boeddhisme de staatsgodsdienst van het rijk van koning Ashoka in Noord-India, en verspreidde het zich van daar naar Sri Lanka. Vanaf het eind van de tweede eeuw v.C. kreeg het voet aan de grond in China en later bereikte het Korea, Vietnam en Japan. In de achtste eeuw kwam het via Tibet in Mongolië aan. Het boeddhisme is een volmaakt voorbeeld van het belang van religies voor kennisbeelden. Het is namelijk gebaseerd op een zeer specifieke houding ten opzichte van kennis, die voortkomt uit een collectieve historische ervaring en een antwoord vormde op de brahmaanse filosofie. Deze houding behelst het geloof dat alle menselijke inspanning zinloos is, dat het onmogelijk is om een duurzame stabiele situatie te vinden, en dat het een illusie is dat je je ‘zelf’ of ‘jezelf’ kunt vinden, een illusie die er altijd maar toe dient om met bewustzijn begiftigde wezens aan het aardse bestaan te binden. De natuurwetenschappen zijn daarom naar hun aard onbelangrijk voor het boeddhisme. Ondanks deze deconstructivistische epistemologie verspreidden zich tegelijk met het boeddhisme ook andere kennispakketten door geheel Azië, in de vorm van teksten, thema’s, bepaalde handvaardigheden en kunstvormen, maar ook bepaalde maatschappelijke organisatievormen zoals monnikenkloosters.

Het epistemologische pakket dat verbonden was met het boeddhisme omvatte een grote hoeveelheid kennis over de uitleg van teksten en over de opbouw van talen, met name de grammatica, logica en retorica. Toen het boeddhisme naar Tibet kwam, ging de introductie van de nieuwe godsdienst gepaard met een alomvattende culturele omslag, waarbij ook een nieuw schriftstelsel werd ontwikkeld en de taal zelf veranderde. Maar het boeddhisme is ook in het Westen van invloed geweest. Een aantal boeddhistische begrippen, zoals het idee van de hel, zijn deel geworden van tradities die zich buiten de onmiddellijke invloedssfeer van het boeddhisme bevonden. Zelfs de monnikengemeenschappen van het christendom, die zelf een belangrijke voorwaarde vormden voor de overdracht van antieke kennis door de Middeleeuwen heen, volgden vermoedelijk een boeddhistisch model. Zowel in het boeddhisme als het christendom vormden kloosters schuiloorden waarin teksten en kennis werden doorgegeven in tijden van economisch verval, politieke onrust en militair geweld. Zoals bekend bleven vele sleutelteksten uit de klassieke Oudheid bewaard in de christelijke kloosters van West-Europa, waar ze werden gekopieerd of gebruikt als palimpsest.

Ook de komst en verspreiding van de islam speelde een beslissende rol bij de globalisering van kennis. Van groot belang is de beweging die in de achtste eeuw inzette onder de dynastie van de Abbassiden om teksten te vertalen. De beweging bouwde zelf voort op eerdere vertaaltradities, met name uit de tijd van de Sassanidische dynastie. Ze was aanvankelijk geïnspireerd door ideologische motieven: het verlangen om de grote rijken uit het verleden te overtreffen. De islamitische vertaalbeweging leidde tot het overnemen van klassieke Griekse en Indiase kennistradities en voedde een wetenschappelijke cultuur die zich erdoor onderscheidde dat ze een steeds grotere autonomie ten opzichte van de historische bronnen verwierf.

De ‘tweede’ vertaalbeweging uit de twaalfde en dertiende eeuw, vanuit het Arabisch en vaak het Hebreeuws naar het Latijn, leidde tot een overdracht van het klassieke culturele erfgoed naar de Latijnse Middeleeuwen, zij het verrijkt en veranderd door de geleerden uit de moslimwereld. De voortbrengselen van deze beweging, dus de tot dan onvindbare teksten, vormden de hoofdmoot van de kennis die op de nieuw gestichte universiteiten werd gedoceerd. De tweede vertaalbeweging leek aanvankelijk op een zoektocht naar de heilige Graal als van Indiana Jones zelf, of uit een roman van Dan Brown. Verschillende vertalers waren zelfbenoemde avonturiers uit het christelijke Westen, ze reisden uit heel Europa naar de opkomende vertaalcentra in Spanje en Zuid-Italië en poogden daar nieuwe kennis te vergaren via hun vertaalactiviteiten. Ze waren gefascineerd door een vreemde en vijandige cultuur die in het bezit heette te zijn van superieure kennis, en zij trachtten daarachter te komen door de Arabische manuscripten te bestuderen. Ze kregen al snel een goede kijk op de onvoorstelbare goudmijn aan buitenlandse kennis die tot steeds meer systematische vertaalactiviteiten noopte.

Deze punten illustreren stuk voor stuk het zelforganiserende karakter van de globalisering van kennis. Vaak is ze het gevolg van externe factoren en versterkt ze zichzelf daarna omdat kennis naar haar aard altijd leidt tot het zoeken naar andere kennisvormen, waardoor er als vanzelf kennisnetwerken ontstaan. In het geval van de vertaalbeweging uit de twaalfde en dertiende eeuw leidde deze overdracht tot een enorme toename aan beschikbare kennis in het Westen.

Maar voor we komen te spreken over de langetermijngevolgen van deze overdracht in het vroegmoderne West-Europa, wil ik nogmaals ingaan op de rol van de religieuze inkadering van de globalisering van kennis, omdat deze een wezenlijke rol zal spelen in het verhaal. Godsdienstige stelsels en andere geloofssystemen zijn zo stabiel doordat ze doordringen tot in alle onderdelen van de samenleving. Met hun kennisbeelden zijn ze gewoonlijk in staat veel verschillende vormen van kennis te integreren, en op grond van deze kenniswaardering collectieve identiteiten te creëren. Ze zorgen zo voor een heel bijzonder soort collectief reflectievermogen, dat vaak ontbreekt in de moderne wetenschap.

Dit gebrek aan reflectie is de reden dat kennis tot op heden, ondanks alle economische globalisering, in verschillende samenlevingen zo’n verschillende rol speelt. De universele kennis van de moderne wetenschap moet niet alleen worden gespecificeerd en aangepast aan de lokale omstandigheden als ze specifieke vraagstellingen wil beantwoorden, ze moet ook worden ingebed in een kenniscontext die per locatie kan verschillen.

Om een voorbeeld te geven: de overdracht van medische kennis over het aidsvirus en de risico’s van bepaald gedrag naar een land als Tanzania. Uit etnografische studies blijkt dat deze overdracht van medische kennis niet automatisch leidt tot gedragsveranderingen die de kans op infectie minimaliseren. Misschien is het domweg zo dat er in de lokale kennisbeelden geen mechanismen bestaan waarmee de nieuw verworven wetenschappelijke kennis een grootschalige gedragsverandering kan veroorzaken.

Deze lokale tweede-ordekennis is geen bewijs voor achterlijkheid of onderontwikkeling. Nee, ze vormt wel degelijk kennis, bijvoorbeeld traditionele sociale kennis over hoe men dient om te gaan met ziekte, dood en pijn. Dit type lokale kennis kan niet zomaar worden vervangen door natuurwetenschappelijke en technische kennis, en het is lang niet altijd duidelijk hoe het daarmee kan worden gecombineerd. Deze van plek tot plek verschillende kennis is van cruciaal belang bij de aanpak van een ziekte als aids. Toch vormt de diversiteit van de plaatselijke kennis nog altijd slechts een marginaal onderdeel in het curriculum van de studie medicijnen.

Maar terug naar ons verhaal. In de Middeleeuwen ontwikkelde het christendom zich tot een universeel kennisstelsel toen het zich opende voor de antieke filosofische en wetenschappelijke tradities die door de Arabische wereld waren overgeleverd. Zoals vermeld kreeg dit kennisstelsel institutionele ondersteuning vanuit de nieuw gestichte universiteiten. De scholastieke wijsbegeerte verbond theologische inzichten met bondige uitspraken over de constitutie van de wereld. Vanaf de dertiende eeuw ontstond er een synthese tussen de christelijke wereldbeschouwing en de beschikbare wetenschappelijke kennis, weer vanuit het scholastieke denken. Hierbij is het belangrijk te constateren dat dit hoogst gedifferentieerde kennisstelsel onvermijdelijk werd ondergraven door de kennis die het zelf vergaarde. Daardoor werd het blootgesteld aan een continu veranderingsproces, maar omdat de godsdienst de overhand had binnen de kennisdynamiek stuitte het op van buitenaf opgelegde grenzen.

Deze toestand verklaart mede waarom in de zestiende eeuw de herziening van de astronomie door Copernicus, die in plaats van de aarde de zon in het centrum van het heelal plaatste, zulke verreikende ideologische gevolgen had: ze vond plaats binnen de context van een sociaal dominant kennisstelsel dat beweerde universeel en het enig juiste te zijn. Ondanks goede wetenschappelijke argumenten en zonder de geringste drang tot ketterse provocatie, leidde het ter discussie stellen van die dominantie ertoe dat het hele stelsel uit z’n voegen raakte. Hier leidde astronomische en aanvankelijk zuiver wetenschappelijke vernieuwing tot een ideologische revolutie.

In het zeventiende-eeuwse China vond geen vergelijkbare revolutie plaats toen jezuïtische missionarissen de Copernicaanse theorie in het land introduceerden, ja zelfs Galileo’s telescoop meebrachten, wat de nieuwe kijk op de hemelen intuïtief zeer plausibel maakte. In Ming-China bestond er domweg geen gecombineerd religieus-filosofisch wereldbeeld dat het slachtoffer zou kunnen worden van zo’n provocatie. Kennis werd er georganiseerd binnen een ander soort ordening waarin godsdienst en wereldbeschouwing bij uitstek als een privékwestie werden beschouwd. De moraal en het voorspellen van astronomische gebeurtenissen daarentegen werden gezien als privileges van de staat. Daarom had de wetenschappelijke revolutie, zoals deze door de jezuïtische missionarissen naar China werd gebracht in de vorm van duizenden boeken en een grondige scholing van Chinese geleerden, uiteindelijk niet meer effect dan een herziening van de kalender, waar latere dynastieën hun voordeel mee deden zonder dat de rol van de wetenschap in de samenleving er een spat door veranderde.

In Europa voerde het vermogen van de godsdienst om de autoriteit van de staat te ondermijnen er paradoxaal genoeg toe dat het godsdienstig gezag op zijn beurt ondermijnd werd door de wetenschap. Dit gebeurde bij een religieuze traditie als die van het middeleeuwse en vroegmoderne christendom, die zich in het kader van haar wereldbeeld had gewijd aan het vergroten van kennis. De inherente stuwkracht van de kennisontwikkeling kreeg uiteindelijk de overhand en doorbrak de macht van de religieuze dogma’s.

Er bestaat geen nette scheidslijn tussen specifieke kennis van de eerste orde en reflectieve kennis van de tweede. Neem Heisenbergs onzekerheidsrelatie. Deze zegt zowel iets over natuurkundige processen als over wat wij kunnen weten als waarnemers van die processen. In feite verschuift de grens tussen eerste- en tweede-ordekennis voortdurend, en het gevolg is dat de verwerving van specifieke kennis een subversieve kracht kan doen ontstaan die het dominante kennisbeeld onderuithaalt. In de vroegmoderne tijd werd deze tendens nog versterkt door het almaar groeiende praktische nut van de wetenschap voor de opbloeiende steden uit die periode.

Een nieuwe klasse wetenschappers-ingenieurs zag zich voor praktische problemen gesteld bij grootschalige ingenieurswerken zoals het Arsenaal van Venetië of grote bouwprojecten als dat van de kathedraal van Florence, om er een paar te noemen die gebaseerd waren op innovatieve kennis die van over de hele wereld werd aangesleept. Het praktische nut van wetenschap bleek van doorslaggevend belang voor de opkomst van een nieuwe bewegingswetenschap, van de hand van Galileo en zijn tijdgenoten. De toenmalige technologische stand van ontwikkeling voorzag hen van zulke inspirerende zaken als artilleriegeschut en de slinger, en deze gaven aanleiding tot een verdere kennisontwikkeling en ten slotte tot een verandering van de theoretische kennis, die tot dan toe geworteld was in het erfgoed van de Oudheid en de scholastieke traditie. Het nutsaspect van de wetenschap droeg bij aan de ontwikkeling van een nieuw kennisbeeld in de vroegmoderne samenleving.

Dit kennisbeeld nam, in reactie op het alomvattende godsdienstige wereldbeeld, langzaam maar zeker het karakter aan van een allesomvattende interpretatie van de wereld. Deze is te vinden in de grote filosofische concepten uit de vroegmoderne tijd, zoals het werk van Giordano Bruno en René Descartes. De wetenschap werd uiteindelijk een tegenideologie waarmee de opkomende burgerij haar aanspraken op de macht over de wereld kon verdedigen, niet op grond van een transcendente, godsdienstige orde, maar volgens haar eigen immanente wetten. Bovendien werd de institutionele basis van de wetenschap nog eens versterkt, deels door de omvorming van bestaande instellingen zoals de universiteiten, deels door de komst van nieuwe instellingen zoals de academies en wetenschappelijke genootschappen.

In deze historische situatie leidde dit weer tot een zichzelf versterkend mechanisme waarin de productie van wetenschappelijke kennis werd verbonden met socio-economische groei, waarmee weer wetenschappelijke zowel als economische globaliseringsprocessen werden aangedreven. De kenniseconomie was niet langer alleen een bijproduct van andere maatschappelijke processen en liftte niet langer mee op politieke, militaire, economische en godsdienstige ontwikkelingen, maar werd er juist de motor van.

Er was dus geen specifiek Europese cultuur of houding die typisch was voor het Europa van de vroegmoderne tijd. Integendeel, kenmerkend was nu juist het polycentrisme en de lappendeken van ‘geïmporteerde’ en ‘zelfgekweekte’ kennis. Ik zou er nogmaals aan willen herinneren dat de vorm van wetenschappelijk redeneren die we nu nog altijd gebruiken, naar alle waarschijnlijkheid een uitkomst is van de vertaling van Babylonische kennis naar een Griekse context, en dat de wetenschap uit de vroegmoderne tijd zich onderscheidt door de samensmelting van kennis uit zeer diverse bronnen, die elk ook weer naar de nieuwe context werden vertaald.

De rest is geschiedenis, kun je zeggen. De wetenschappelijke revolutie van de vroegmoderne tijd en de aansluitende Europese koloniale expansie werden gevolgd door de industriële revolutie en later door de industriële ontwikkeling van de wetenschap zelf en de daarmee gepaard gaande wederzijdse afhankelijkheid van epistemologische en socio-economische ontwikkelingen. Volgens mij maken we op dit moment een nieuwe fase in deze ontwikkeling mee, die niet simpelweg volgens een lineaire logica voortkomt uit de hierboven beschreven geschiedenis. En hiermee kom ik op het slotdeel van mijn lezing, over hoe we er nu voor staan.

De productie en de overdracht van wetenschappelijke kennis zijn essentieel geworden voor ons overleven. We zijn een nieuwe periode binnengetreden: de tijd van epistemologische evolutie (na de biologische en socio-economische evolutie). Vanaf het begin van de menselijke ontwikkeling heeft de sociale evolutie zich bij onze biologische evolutie gevoegd. Vanaf dat moment was het overleven van onze soort niet alleen afhankelijk van natuurlijke omstandigheden, maar ook van deze ‘zelfgemaakte’ evolutie van de materiële en culturele omstandigheden.

Epistemologische evolutie is het proces waarin de wereldwijde productie van steeds meer en steeds diversere wetenschappelijke kennis over de wisselwerking tussen mens en natuur, cruciaal is geworden voor het overleven van de mensheid zelf. Al zouden we willen, dan nog kunnen we niet terug naar hoe het ooit was. We zijn voorgoed uit het paradijs verdreven.

De kenmerkende eigenschappen van de epistemologische evolutie blijken het duidelijkst bij de enorme uitdagingen waarvoor de mensheid zich gesteld ziet wat betreft onze omgang met kennis. Deze uitdagingen zijn deels het gevolg van de socio-culturele evolutie, zoals de problemen met het klimaat en de energievoorziening, maar vooral ook van de explosieve kennis die tijdens deze evolutie is verzameld, zoals die over de exploitatie van fossiele brandstoffen. Om te kunnen omgaan met de gevolgen van dit soort ongeplande en wereldomspannende experimenten met onze planeet, lijkt er meer kennis nodig dan kan worden voortgebracht met de methoden van kennisproductie die momenteel dominant zijn in de socio-culturele evolutie, dat wil zeggen: fundamentele wetenschap enerzijds en toegepaste, marktgerichte wetenschap anderzijds. Om uitdagingen aan te gaan als die van de mondiale energievoorziening, de proliferatie van nucleaire technieken of de gezondheidszorg wereldwijd, moeten we gebruikmaken van nieuwe vormen van kennisproductie. Daarbij zal de rol van de fundamentele wetenschap sterk moeten worden vergroot en zal deze tegelijk gevoeliger moeten worden voor contextuele en lokale kwesties.

De ontwikkeling en verspreiding van nucleaire technologie biedt er een goed en actueel voorbeeld van hoe gevaarlijk de rol van wetenschappelijke kennis kan zijn voor ons overleven. Gezien de risico’s die alleen al de natuurlijke radioactiviteit oplevert voor het menselijk bestaan, is deze nucleaire technologie onvermijdelijk een tweesnijdend zwaard. Zelfs als we deze technologie zouden afschaffen, zou de kennis over atoomexplosies blijven bestaan en op ieder moment eenvoudig kunnen worden gereproduceerd.

De enorme hoeveelheden radioactief materiaal verdwijnen helaas niet vanzelf, zoals uit de volgende cijfers blijkt: de totale voorraad aan verrijkt uranium over de hele wereld is ongeveer 1800 ton en ieder jaar wordt er 10.000 ton onbruikbaar afval verwijderd uit kernreactoren. De halfwaardetijd van plutonium ligt in de orde van 10.000 jaar en die van uranium in de orde van miljarden jaren, ver voorbij elk voorstelbaar tijdskader.

Het militair-industriële complex – zelf ook een gevolg van deze ontwikkeling – gaat ook niet vanzelf weg. De vijf grootste defensiebedrijven in de V.S. hebben meer dan een half miljoen mensen in dienst en genereren meer dan 80 miljard dollar winst per jaar. Deze feiten laten zien dat de wereldomspannende experimenten van de mensheid niet teruggedraaid kunnen worden. De kennis die eruit voortkomt kan niet meer worden verdelgd of in kleine kring worden gehouden, en dus moet er meer kennis worden ontwikkeld om haar te beheren: niet alleen technologische kennis, maar ook kennis over sociale en politieke controlemechanismen die nodig zijn om de ongehoord langdurige consequenties binnen de perken te houden.

Hoe moeilijk het is zulke kennis onder de huidige condities te produceren, wordt eens te meer duidelijk als we de nucleaire technologie niet als geval op zich beschouwen, maar in samenhang zien met de uitdaging die de wereldwijde energievoorziening stelt. Elk toekomstig voorzieningssysteem – duurzaam en klimaatneutraal – zal moeten worden ontwikkeld vanuit de huidige situatie en zal meerdere stappen vergen. Daarvoor zal telkens een forse dosis nieuwe kennis nodig zijn, maar ook omvangrijke sociale en economische aanpassingen. Op dit moment, na tientallen jaren proberen, is het aandeel van zonne-energie in de wereldwijde energievoorziening nog altijd verwaarloosbaar klein – minder dan 1 procent – al is de totale energietoevoer vanaf de zon groot genoeg om aan onze hele behoefte te voldoen. Het aandeel van kernenergie ligt rond de 6 procent. Het lijkt onrealistisch dit aandeel op te schroeven tot een grote bijdrage aan de mondiale vraag naar energie – en niet alleen vanwege de tragische incidenten onlangs in Japan. Het bewijs voor het principe van energie uit kernfusie laat nog tientallen jaren op zich wachten.

Gezien de omvang van onze energiebehoefte maken sommige pogingen om het probleem aan te pakken een nogal hopeloze indruk. Biobrandstof draagt bijvoorbeeld nauwelijks bij aan de energievoorziening, maar heeft grote en onvoorspelbare gevolgen voor de voedselmarkt. Alle ideeën over energietoevoer in de toekomst moeten op een rij worden gezet en geverifieerd met het oog op hun impact op de verschillende biologische en fysisch-chemische regulatiesystemen van de planeet aarde, maar ook met het oog op de dynamiek van sociale mechanismen. De vrije markt is het enig bestaande regulatienetwerk van het mondiale energiestelsel, maar is tot op heden niet in staat gebleken adequate oplossingen te vinden voor de huidige problemen, grotendeels omdat lokale prijzen geen weerspiegeling vormen van mondiale kosten. Kortom, voor alle toekomstperspectieven is de ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke kennis op grote schaal nodig.

Het energieprobleem is zo complex dat het onderzoek niet vooraf al in één richting kan worden vastgelegd. Bovendien moet het onderzoek niet alleen worden uitgevoerd met aandacht voor de technische uitdagingen, maar dient het ook te werken aan alternatieve, veralgemeniseerde scenario’s voor energievoorziening. Er is daarom een omvangrijk, gericht, internationaal onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma nodig op de schaal van het Manhattanproject of de cern, het grootschalige onderzoekscentrum voor hoge-energiefysica in Genève. De cern is gewijd aan fundamenteel onderzoek en kent geen economische restricties, maar de grootste wetenschappelijke uitdaging bij het energieprobleem is dat men zelf voor de nodige kennisproductie op grote schaal moet zorgen, zonder politieke of economische voorkeuren. En dan moet het mondiale perspectief nog worden verbonden met wat er lokaal voor energiebehoefte bestaat, wat van plek tot plek kan verschillen.

We hebben kortom te maken met een structureel gebrek aan kennis bij de oplossingen van de problemen waarvoor wij ons gesteld zien. Een structureel kennistekort houdt in dat we niet gewoon door kunnen gaan onder het motto van ‘meer van hetzelfde’, maar ook geen alternatieve wetenschap moeten eisen of zelfs een alternatief voor de wetenschap als zodanig. Wetenschappelijke kennis is essentieel voor ons overleven, maar kennis is geen grondstof die we naar believen kunnen laten groeien.

We moeten nieuwe manieren vinden om de precieze kennis die zo dringend nodig is te ontwikkelen en te verspreiden. En we moeten ons bewust zijn van het paradoxale gegeven dat deze kennis nu juist alleen met fundamenteel onderzoek kan worden verworven – zonder verplichting tot onmiddellijke toepasbaarheid. Wat we nodig hebben is een soort fundamenteel onderzoek dat zich zowel op het probleem als op de context richt, en dat op een schaal die we ons op grond van onze huidige ervaringen nauwelijks kunnen voorstellen.

We staan nog helemaal aan het begin van de epistemologische revolutie die nodig is om de benodigde kennis voort te brengen. De relatie met een verdergaande globalisering van kennis is duidelijk, maar veel andere facetten zijn minder helder. Wat wel duidelijk is, is de behoefte aan een mondiale infrastructuur voor kennis, zoals het world wide web. Net als de uitvinding van de boekdrukkunst, waarover ik het eerder had, biedt ook het web een geheel nieuwe manier om kennis te representeren. En zoals gezegd kunnen we dat soort representaties beschouwen als de valuta van de kenniseconomie; ze zijn dan ook van vitaal belang om deze economie vorm te geven. Lokale kennis kan wereldwijd een ongekende invloed hebben. Wikipedia en soortgelijke projecten laten zien dat het web duizenden individuen in staat stelt samen te werken aan de productie van kennis, maar tegelijk een verbluffende mogelijkheid biedt om de authenticiteit daarvan te controleren. Het web biedt een bijna universele connectiviteit: in principe koppelt het elk afzonderlijk document aan alle andere documenten. Het is buitengewoon flexibel en laat toe dat beschikbare informatie gecorrigeerd of snel geherorganiseerd wordt. Het web heeft een korte latentietijd: tussen de productie en verspreiding van informatie liggen geen lange tijdsintervallen meer.

Onze huidige sociale, economische en wetenschappelijke wereld is ondenkbaar geworden zonder het web. Bovendien biedt het vele mogelijkheden die nodig zijn om een epistemologische revolutie op gang te brengen in de zin zoals eerder beschreven. In principe biedt het web voor het eerst in de geschiedenis een kans op het ontstaan van een wereldomspannende, dynamische representatie van menselijke kennis met een sterk zelforganiserend vermogen. Doordat het iedereen toegang biedt tot informatie kan het als belangrijke katalysator dienen voor een wereldwijd op internet aangesloten en goed geïnformeerd publiek debat. Het kan ook dienstdoen als aandrijver en correctief voor politieke en economische besluitvorming, en daarbij steeds het mondiale perspectief koppelen aan lokale zienswijzen.

In zijn huidige opzet is nauwelijks één van deze vermogens van het web gerealiseerd. Vanwege hun eeuwige geldgebrek zijn openbare musea, kunstruimten, archieven en bibliotheken geneigd hun schatten achter slot en grendel te houden en ze bovendien te gelde te maken, wat het onderzoek bemoeilijkt en het mondiale publiek buitensluit – vaak het publiek uit de landen waaruit de schatten afkomstig zijn.

Het web loopt gevaar te verschralen tot een platform waarop informatie wordt geadverteerd en te gelde gemaakt, in plaats van dat de informatie algemeen toegankelijk wordt gemaakt en effectief gelinkt aan andere informatie. Kort gezegd: het vooruitzicht op vrije toegang tot wetenschappelijke informatie en cultureel erfgoed is nog lang niet gerealiseerd. En eigenlijk hebben we veel meer nodig: een epistemologisch web, een web dat optimaal is ingericht voor de weergave van informatie én voor de globalisering van kennis.

Het web is een nieuw socio-epistemologisch complex, maar verschilt als zodanig niet zo veel van andere soortgelijke complexen, waarover we het eerder hadden. Net als het schrift dat meer dan vierduizend jaar geleden in Mesopotamië ontstond, ontstond het web als een onvoorzien bijproduct van een socio-culturele evolutie. We kunnen ons het leven al nauwelijks meer voorstellen zonder het web: het heeft een nieuwe route naar een epistemologische revolutie opengelegd. Het stelt ons echter niet alleen voor epistemologische problemen, maar ook en vooral voor sociale problemen: denk aan de belangrijke kwestie van de vrije toegang tot allerhande soorten kennis, zoals verwoord in de Berlin Declaration van het Max-Planck-Gesellschaft.

Kortom: uit mijn voorbeelden spreekt de noodzaak om tot een nieuwe kenniseconomie te komen waarin de sociale en culturele context van kennis een cruciale rol speelt. We staan collectief voor de uitdaging deze kenniseconomie vorm te geven, zodat de dringend noodzakelijke kennis kan worden voortgebracht waarmee de problemen van de mensheid kunnen worden aangepakt, in een netwerk dat verbonden en toegankelijk wordt gemaakt voor wie er iets nuttigs mee kan doen.

Bovenstaande lezing werd op 1 juni 2011 gehouden bij het Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and the Humanities van de Universiteit Utrecht.

vertalingMaaike Post en Arjen Mulder