Het dringt zojuist tot me door dat ik altijd op een plek heb gewoond waar al vierduizend jaar mensenvlees wordt gegeten. Mijn broer was nog maar net hoofd van de familie toen mijn zusje van vijf stierf. Het zou me niets verbazen als hij haar vlees in ons voedsel heeft gedaan en ik er zonder het te weten van heb gegeten. Ja, het is goed mogelijk dat ik onbewust een paar stukjes vlees van m’n eigen zusje heb opgepeuzeld, en nu ben ik aan de beurt…’

Vrijwel iedere ontwikkelde Chinees kent dit lugubere fragment van Lu Xun, verreweg China’s beroemdste schrijver. Het is een citaat uit ‘Dagboek van een gek’, een in 1918 gepubliceerd verhaal over een paranoïde gek die ervan overtuigd is dat hij omgeven wordt door rancuneuze dorpsbewoners, bloeddorstige hyena’s met maar één doel voor ogen: ze willen hem opeten. De hoofdpersoon, wiens naam voor de lezer een raadsel blijft, schrijft zijn ervaringen op in een dagboek dat later door de verteller van het verhaal wordt gevonden. Al in de eerste regels komen we te weten dat de patiënt ‘genezen’ is van zijn paranoia en alweer een bestuursfunctie heeft aanvaard. Vreemd, want nog maar kort daarvoor is deze man er zeker van dat niet alleen zijn broer en de hond van buurman, maar ook zijn eerbiedwaardige huisarts hem willen verslinden.

In een geschiedenisboek uit zijn bibliotheek ziet de gek na een diepgaande studie uiteindelijk nog maar twee woorden: ‘Eet mensen!’ Iedereen beschouwt hem natuurlijk als een idioot maar in werkelijkheid, zo suggereert Lu Xun, is het juist de ‘gek’ die de realiteit ziet waarvoor anderen blind zijn. De symboliek van het verhaal laat zich raden. De traditionele Chinese normen en waarden worden door Lu Xun gelijkgesteld aan sociaal kannibalisme, letterlijk en figuurlijk. Want hoewel het confucianisme ogenschijnlijk de nadruk legt op verheven begrippen als deugd en rechtvaardigheid, telt in werkelijkheid alleen het eigen gewin en de status van de mandarijnen, de machthebbers. De gewone man is het slachtoffer: hij wordt opgegeten door het systeem. ‘Dagboek van een gek’ is dus meer dan alleen een sociale satire. Het eten van mensenvlees wordt in de confuciaanse canon als moreel voorbeeld gesteld, hét toonbeeld van kinderlijke piëteit, zoals de zoon die een stuk vlees uit zijn eigen lichaam snijdt en het aan zijn bejaarde ouders voert om hen van de hongerdood te redden.

In die tijd komt kannibalisme nog regelmatig voor in China. Zo refereert Lu Xun in het verhaal aan de 35-jarige anti-Manchu-revolutionair Xu Xilin wiens hart en lever na zijn executie in 1907 direct door soldaten wordt uitgesneden en opgegeten. Hij wijst ook op een ander weerzinwekkend gebruik: ‘het uitwisselen van kinderen om ze op te eten’ (yi zi er shi). Niemand is in staat z’n eigen kinderen te verorberen, ze worden in tijden van grote voedselschaarste – als mensen gek worden van de honger – dan ook geruild met de kinderen van de buren.

Keizerlijke soldaten – maar ook rebellen als de Taiping en de Boxers – aten soms het hart van hun gevangenen op, niet omdat ze hongerig waren, maar om hun moed in de strijd te vergroten. En nog in de Tweede Wereldoorlog worden Japanse soldaten die Chinese vrouwen hebben verkracht niet alleen vermoord maar ook opgegeten. Hieruit moge blijken dat ‘Dagboek van een gek’ veel meer is dan alleen een onwaarschijnlijke metafoor. Lu Xun snijdt diep in het vlees van zijn tijdgenoten: hij tekent ze in een meedogenloze, vlijmscherpe karikatuur. ‘Wat we de Chinese beschaving noemen is op z’n best een feestmaal met mensenvlees als delicatesse voor de rijken,’ schrijft hij. ‘En wat we China noemen is alleen maar de keuken waarin deze feestdis wordt bereid.’

Een en ander doet denken aan Jonathan Swifts politieke satire A Modest Proposal (1729), waarin Swift suggereert dat arme Ieren maar beter hun uitgehongerde baby’s aan rijke dames kunnen verkopen. Ze kunnen dan immers lange tijd vetgemest worden en zo toch nog een prettig leven leiden… totdat ze als speenvarkens aan het spit worden geregen. ‘De perfecte en meest humane manier om armoede te bestrijden,’ schampert Swift.

A young healthy child well nursed, is, at a year old, a most delicious nourishing and wholesome food, whether stewed, roasted, baked, or boiled. I make no doubt that it will equally serve in a fricassee or a ragoust.

Lu Xuns ‘Dagboek van een gek’ eindigt met de gevleugelde woorden: ‘Misschien zijn er nog kinderen die geen mensen hebben gegeten. Red de kinderen…’ Jonge kinderen, zo hoopt de schrijver, zijn misschien nog niet geheel bedorven door achterhaalde ideeën – zoals blind respect voor familie en de overheid – en kunnen juist daardoor in de toekomst sociale veranderingen bewerkstelligen.

Maar helaas, de kinderen hebben Lu Xun teleurgesteld. Zo wordt nog in 1968 in Wuxuan, een dorp in de provincie Guangxi, op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie een aantal leraren levend gevild door hun eigen pupillen. Vaak zijn het tienermeisjes die het initiatief nemen en met een keukenmes de met ijzerdraad geknevelde leraren te lijf gaan. ‘Pidou’ heet dat in het toenmalige jargon (letterlijk: ‘kritiek-gevecht’). Hart, lever en genitaliën worden uit de nog levende lichamen gerukt, gekookt of geroosterd op het schoolplein, versneden met kippen- en varkensvlees, en vervolgens verorberd door zo’n tachtig leerlingen en docenten. Vooral de lever wordt ook wel als krachtig medicijn toegediend aan zieke kameraden. Honger speelt bij dit alles geen rol, het is de ultieme wraak van de Rode Gardisten op de ‘vijanden van het volk’. Een primitieve ‘klassenstrijd’ waarbij degenen die een iets hogere opleiding of baan hebben het slachtoffer worden van maatschappelijke mislukkelingen wier onwetendheid tot pathologische gewelddadigheid is uitgegroeid. Een broodje gedrenkt in het bloed van een geëxecuteerde crimineel zou een krachtige medicinale werking hebben en onder andere tuberculose kunnen genezen. Dat is ook een motief van ‘Medicijn’, een ander beroemd verhaal van Lu Xun. Lugubere onderwerpen als deze zijn ook nu nog een gewild literair motief. In een roman van de hedendaagse schrijver Wen Yuhong, getiteld Krankzinnige stad, komen bijvoorbeeld een paar slagers voor die niet alleen varkens en honden slachten maar op een dag ook een argeloze jongen die bij toeval langs hun winkeltje loopt. De oude wijsgeer Mengzi waarschuwde al: ‘Wanneer begrippen als rechtvaardigheid en goede wil geen betekenis meer hebben voor de mensen, worden deze als dieren, en ze aarzelen niet hun eigen soortgenoten op te eten.’

In een verwaterde vorm komt kannibalisme ook nu nog voor. ‘Drakenbeenderen’ (longgu), een bloemrijke naam voor zowel menselijke als dierlijke beenderen, spelen een grote rol in de Chinese materia medica en worden nog steeds gebruikt als medicijn tegen malaria, epilepsie, diarree en allerhande ontstekingen. Tegenwoordig is de gedroogde menselijke placenta (ziheche) een nog populairder wondermiddel. Het wordt vooral voorgeschreven als afrodisiacum, net als het veel kostbaardere neushoornpoeder. Gedroogde placenta – wat een beetje op kroepoek lijkt – zou eveneens helpen tegen kwalen als oorsuizingen, epilepsie, onvruchtbaarheid, menstruatiestoornissen en mannelijke impotentie. Maar het kan erger. Op het Chinese internet zijn nogal wat sites waar capsules gevuld met ‘echte vermalen foetussen’ worden aangeboden, alweer een probaat middel tegen alle mogelijke kwalen. Een luguber broodje-aapverhaal? Helaas niet, de feiten wijzen anders uit. Waar vraag is, is aanbod. Gedwongen en vrijwillige abortussen zijn aan de orde van de dag en het medisch personeel verdient met illegale orgaanhandel soms een zakcentje bij. Het spreekt overigens vanzelf dat deze praktijken officieel streng verboden zijn!

De titel van Lu Xuns verhaal, ‘Dagboek van een gek’, is – dat zal niemand verbazen – ontleend aan Gogols gelijknamige meesterwerk. Maar daar houdt iedere inhoudelijke overeenkomst ook op. De arme sloeber Propritsjin, de gek in Gogols verhaal, is een onbeduidend ambtenaartje, een luis verpletterd door de tsaristische bureaucratie. Door allerlei tegenslagen, vooral een onbeantwoorde liefde voor de mooie dochter van z’n chef, lijdt Propritsjin aan een zwaar minderwaardigheidscomplex. Dat weet hij eerst nog met zoete dromen te verzachten, maar alras worden zijn dromen nachtmerries en zijn nachtmerries realiteit. Om toch nog iemand te zijn, creëert Propritsjin zijn eigen universum, een wereld die hij zelf onder controle heeft, een wereld waarin honden met elkaar praten en pennenlikkers als hij koning van Spanje kunnen worden. De kloof tussen wat Propritsjin is en wat hij zou willen zijn, wordt allengs groter. Uiteindelijk gaat hij in een krankzinnigengesticht ten onder, maar wel in een troostende ijldroom, waarin hij, hoog in de hemel, aan zijn miserabele bestaan ontsnapt.

Hoe anders gaat het bij Lu Xun! Zijn gek geneest, die ruilt zijn ijldromen in voor wat anderen als de realiteit ervaren en leidt vervolgens weer een ‘normaal’ leven. (Het Chinese karakter ‘kuang’ dat in de regel als ‘gek’ vertaald wordt, is eigenlijk een combinatie van ‘hond’ en ‘koning’: een hond die zich koning waant, zo zou men het karakter vrij kunnen interpreteren.) Dat Lu Xuns gek genezen wordt verklaard is de ultieme ironie. Want door zich te conformeren aan de maatschappij – weer ‘normaal’ te worden – wordt de hoofdfiguur letterlijk ‘opgeslokt’ en opnieuw blind voor het systeem waartegen hij eerder stelling nam. Het is een verhaal over vervreemding, kenmerkend voor een cultuur waarin individualisme niet getolereerd wordt. De gek is het individu, de mensen die hem willen opeten vormen de maatschappij.

De meeste motieven in Lu Xuns verhaal zijn geïnspireerd door de proloog van Nietzsches Also sprach Zarathustra – Ein Buch für Alle und Keinen. Ook bij Nietzsche is het een gek die naar de markt komt en schreeuwt: ‘God is dood. God blijft dood. En wij hebben hem vermoord.’ Zarathustra roept op tot de Übermensch, de gek van Lu Xun ziet uit naar de ‘ware mens’ (zhenren). Nietzsches polemiek richt zich tegen het christendom, Lu Xuns doelwit zijn de traditionele confuciaanse waarden (lijiao). In beide verhalen zijn de hoofdpersonen gemarginaliseerde eenlingen, balancerend op het dunne koord dat genialiteit en krankzinnigheid verbindt. Want net als Carlo Lambroso gelooft Lu Xun dat genieën (tiancai, letterlijk: hemelse talenten) veel gemeen hebben met krankzinnigen.

Maar wie is Lu Xun eigenlijk? En hoe komt hij al rond 1902 in aanraking met omstreden westerse filosofen als Friedrich Nietzsche? Om deze vragen te beantwoorden volgt eerst een beknopte biografie.

Lu Xun wordt in 1881 als Zhou Zhangshou geboren in Shaoxing, een stad die bij ons vooral bekend is om zijn goedkope rijstwijn. Lu Xun is een alias, een van de bijna honderdtwintig pseudoniemen die Zhou Zhangshou als schrijver gebruikt. De familie Zhou was ooit welvarend, maar verliest zowel haar rijkdom als maatschappelijke aanzien door een onfortuinlijke misstap van grootvader Zhou Boyi, een vooraanstaand geleerde van de Keizerlijke Academie. Boyi wordt in 1893 betrapt als hij een examinator probeert om te kopen om zijn niet al te schrandere zoon – Lu Xuns vader – aan een academische titel te helpen. Die opzet mislukt jammerlijk omdat de bediende die het smeergeld overhandigt (zo’n tienduizend zilveren munten) de examinator om een kwitantie vraagt, waarop deze zich genoodzaakt ziet het pakket in aanwezigheid van derden te openen. Grootvader wordt gearresteerd en zelfs ter dood veroordeeld, maar uiteindelijk verdwijnt hij voor bijna tien jaar achter de tralies. Zijn zoon, die nooit meer examen mag doen, raakt door dit alles verslaafd aan alcohol en sterft al op vrij jonge leeftijd. De nog maar 15-jarige Lu Xun wordt dan als oudste zoon hoofd van de familie. Na een gedegen klassieke vooropleiding in Shaoxing zet Lu Xun in 1898 zijn studie voort aan de Hogeschool voor Mijnen en Spoorwegen in Nanjing. Daar leert hij Engels en Duits en maakt kennis met westerse wetenschap en filosofie. Hij leest rond z’n achttiende niet alleen vertalingen van Huxleys Evolution and Ethics en J.S. Mills On Liberty, maar ook Harriet Beecher Stowes Uncle Tom’s Cabin en Walter Scotts Ivanhoe – zijn lievelingsboek – en alles wat hij te pakken kan krijgen van Charles Dickens, Alexandre Dumas, Victor Hugo, Walter Scott, Gustave Flaubert en Arthur Conan Doyle.

Vier jaar later, in 1902, vertrekt Lu Xun met een studiebeurs naar Tokio, waar hij eerst Japans leert en al snel ook sciencefictionboeken in klassiek Chinees vertaalt, zoals De tijdmachine van H.G. Wells en Reis naar de maan van Jules Verne. Tegelijkertijd schrijft hij over geologie, de ontdekking van radioactiviteit door Madame Curie, en zelfs over de strijd van de Spartaanse koning Leonidas tegen de Perzen. In 1904 begint Lu Xun een studie geneeskunde aan de Sendai Universiteit in Shibata, maar dat wordt geen succes. Al in maart 1906 verhuist hij dan ook weer naar Tokio en verdiept zich verder in literatuur en filosofie. Samen met zijn broer, de schrijver Zhou Zuoren, publiceert hij in 1909 twee bundels in klassiek Chinees met een kleine veertig verhalen van onder anderen Oscar Wilde, Guy de Maupassant, Toergenjev, Gogol, Maeterlinck en Tsjechov. De tijd is er echter nog niet rijp voor. Er worden nog geen twintig exemplaren verkocht, vooral omdat de thematiek van deze verhalen in Shanghai of Tokio nog geen aansluiting kan vinden bij een groter publiek.

Onder invloed van Nietzsche, die toentertijd in Japan en vogue was, schrijft hij een aantal filosofische essays, zoals ‘Tekortkomingen van de cultuur’ (1907). Hij stelt hierin dat iedere maatschappelijke omwenteling vanuit een daartoe geroepen individu moet beginnen. ‘Alleen wanneer de Supermens (chaoren) verschijnt zal er vrede op aarde zijn.’ Lu Xun schetst een toekomst waarin een visionair uit de culturele elite de ongeletterde Chinese massa van zijn ketenen zal bevrijden. In zijn optiek kent de Chinese geschiedenis tot nu toe maar twee fasen in haar ontwikkeling: eerst zijn de mensen ongelukkig omdat ze slaven zijn; daarna worden ze juist ongelukkig omdat ze geen slaven meer mogen zijn. Lu Xun onderkent al wel de gevaren van zijn denkbeelden: iconoclasme kan immers uitmonden in een nihilistisch wereldbeeld waarin überhaupt geen plaats meer is voor relevante ethische waarden. Alleen wanhoop en neerslachtigheid sluipen dan nog door de straten. Onze waarheden zijn metaforen, weet hij, hersenspinsels waarvan we vergeten zijn dat we ze zelf bedacht hebben. Maar zonder metaforen komen we niet tot inzicht. Waarheid is een levensnoodzakelijke leugen. Met Nietzsche gelooft Lu Xun dat ethische normen en waarden niet in de werkelijkheid zelf gelegen zijn, maar in onze visie op de werkelijkheid. De moraal is een werktuig – geen waarheid – en als alle waarden voortdurend aan herwaardering toe.

In 1909 keert de jonge schrijver terug naar China en werkt een paar jaar als leraar biologie en scheikunde in onder andere Hangzhou. In de jaren 1912-1926 is hij ambtenaar op het ministerie van Onderwijs, eerst in Nanjing en later in Beijing, waar hij aan de universiteit ook lesgeeft in klassieke Chinese literatuur.

Lu Xuns taalgebruik is doorgaans vrij eenvoudig en elegant – vooral in zijn verhalen en essays, veel minder in zijn prozagedichten. Hij is een kind van zijn tijd. De invloedrijke filosoof Hu Shi publiceert al in 1917 een pleidooi voor het gebruik van de spreektaal (baihua, letterlijk: begrijpelijke, heldere taal) in de literatuur. ‘Een dode taal kan geen levende literatuur voortbrengen,’ zegt hij. Ook volgens Lu Xun is het klassieke Chinees (Wenyan) – in vergelijking met Duits of Engels – een archaïsche gebarentaal die alleen door de elite begrepen wordt. Het volk wordt zo dom gehouden en het zwijgen opgelegd. Let wel, in die tijd is nog zo’n 90 procent van de Chinezen analfabeet en er wordt dan ook serieus over gedacht het Romeinse alfabet in te voeren. Dat laatste lukt niet. Wel erkent het ministerie van Onderwijs al in 1921 de spreektaal als de nationale taal (Guoyu). Ook de tekstopmaak en de leesrichting veranderen in die jaren: karakters worden nu horizontaal geschreven, net als in het Westen, van links naar rechts, en niet – zoals duizenden jaren lang – verticaal, van rechtsboven naar linksonder. De rol van de literatuur wordt eveneens opnieuw gedefinieerd: de confuciaanse klassieken worden terzijde geschoven en de volksliteratuur, die altijd uit de literaire canon was geweerd, wordt nu op een voetstuk geplaatst.

‘Het ware verhaal van Ah Q’ is een befaamd literair kleinood uit die periode. Het verschijnt in 1921-22 als feuilleton in een lokale ochtendkrant. Lu Xun, die inmiddels al veertig is, vertelt met bijtende humor over de wederwaardigheden van de mislukkeling par excellence: Ah Q, een dakloze analfabeet die als dagloner aan de kost komt. Ondanks zijn lage status is de hoofdpersoon echter buitengewoon arrogant en een geboren misantroop. Ah Q staat voor alles wat slecht is in de Chinese volksaard (of is het de mensheid?): bijgeloof, overmoed, opportunisme, wreedheid, slaafse onderworpenheid, onoprechtheid, bekrompenheid, en vooral de neiging van de heersende klasse om eigen falen te verbergen achter een houding van zelfingenomen superioriteit. Veel lezers, onder wie Lu Xuns beste vrienden, voelden zich persoonlijk aangevallen. Wanneer Ah Q op straat een jonge boeddhistische non lastigvalt, doen de omstanders niets om het meisje te helpen, integendeel, ze schateren van het lachen en prijzen Ah Q’s heldhaftigheid. Het is een metafoor voor de kuddegeest van het Chinese volk die volgens Lu Xun ook de extreme apathie voor onrecht verklaart. Bij Lu Xun ligt het morele gelijk evenwel nooit bij de zwijgende toeschouwer. Aan het eind van het verhaal wordt Ah Q ten onrechte aangezien voor een revolutionair en ter dood veroordeeld, maar de sukkel is zo dom dat hij niet eens beseft dat hij onthoofd wordt.

Wat is de historische achtergrond? Nadat China een vernietigende nederlaag geleden heeft tegen het Britse leger in de Opiumoorlog (1839-1842) blijkt het voor het keizerlijke gezag van de Qing-dynastie almaar moeilijker om vanuit de traditionele ideologie een passend antwoord te bieden op de toenemende vuurkracht en economische dominantie van de geïndustrialiseerde landen. Van het eens zo machtige Chinese rijk is rond 1900 weinig meer over dan een legpuzzel waarvan vrijwel alle stukjes in vreemde handen zijn.

Aan de aanvankelijk blinde aanbidding van het Westen komt al snel een einde. De omverwerping van het keizerrijk en de stichting van de Republiek door de christelijke arts Sun Yatsen (in oktober 1911) brengen immers niet de verhoopte veranderingen teweeg. Het succes van de Russische Revolutie in 1917 verlegt dan ook al snel de aandacht van de jonge Chinese nationalisten naar het marxisme, een ideologie waarover Marx zelf ooit aan zijn schoonzoon schreef: ‘Moi-même, je ne suis pas marxiste.’

Het Chinese nationalisme bestaat al duizenden jaren, maar het bloeit vooral zeer sterk op door de 4-Mei-Beweging (1919), die een reactie is op de Japanse annexatie van de kustprovincie Shandong. De Japanners krijgen dit gebied in het hart van China in de schoot geworpen door de westerse mogendheden, als Duitsland afstand moet doen van zijn lucratieve kolonie in het Verdrag van Versailles. Tal van Chinese studenten zijn furieus en organiseren heftige protesten. De pamfletten die ze schrijven zorgen voor een wijde verspreiding van teksten in de spreektaal, teksten die voor een groot publiek begrijpelijk zijn. Klassiek Chinees wordt immers door vrijwel niemand begrepen; dat verhoudt zich tot de spreektaal als het Latijn van Tacitus tot modern Italiaans. Toch wordt literatuur ook in die turbulente jaren niet louter als een medium voor sociale kritiek beschouwd. De vrije expressie van individuele gevoelens krijgt eveneens een ruime plaats toebedeeld. Het korte verhaal en de novelle kunnen zo in de eerste helft van de jaren twintig hun minderwaardige status van zich afschudden.

De belangrijkste schrijvers van de 4-Mei-Beweging – Lu Xun, Mao Dun, Yu Dafu en Guo Moruo – zijn allen sterk beïnvloed door Nietzsche. Maar het blijven pragmatische eclectici die alleen datgene gebruiken wat in hun kraam te pas komt. Zo wordt Nietzsches Umwertung aller Werte toegepast op het confucianisme, het grootste obstakel van de modernisering. En alle hoop is gevestigd op de Übermensch (chaoren), die China kan bevrijden van zijn achterhaalde waarden. Mao Dun noemt de traditioneel geprezen ‘bescheidenheid’ en ‘onderworpenheid’ typische kenmerken van een verwerpelijke ‘Sklavenmoral’ (Nuli daode). Om een eind aan dit alles te maken wil de Chinese avant-garde frisse ideeën verspreiden door de introductie van Rousseaus individualisme, Nietzsches filosofie van de Supermens, en het socialisme van George Bernard Shaw en Gerhard Hauptmann. Maar wie vormen eigenlijk die avant-garde? Mao Dun is daarover zeer duidelijk. Hij schrijft in 1920:

Wanneer nieuwe ideeën tot wasdom komen is dat vooral te danken aan schrijvers; zíj vormen de avant-garde, zíj prikkelen de doven en maken de slapers wakker met hun verhalen…

Met Lamarck en Nietszche gelooft Lu Xun in een innerlijke dwang om te groeien en boven zichzelf uit te stijgen, een dwang die alle externe invloeden teniet kan doen. Het is de Übermensch die een gewilde evolutie doormaakt en uitgroeit tot een niveau dat ver boven het tegenwoordige mens-zijn staat: ‘Und wenn dir nunmehr alle Leitern fehlen, so mußt du verstehen, noch auf deinen eigenen Kopf zu steigen: wie wolltest du anders aufwärts steigen?’ (Also sprach Zarathustra, deel 3, Der Wanderer)

Deze romantische opvattingen zijn in strijd met het orthodoxe darwinisme. Daarin laat de natuur immers alleen diegenen voortbestaan die het best aangepast zijn en dat zijn juist de middelmatigen. De besten staan immers zwak omdat zij altijd een enorme kudde van middelmatigen tegenover zich vinden. Voor Lu Xun zijn visionaire genieën geen doel op zich, maar veeleer een middel om de maatschappij te hervormen, een breekijzer. In een bekende toespraak, getiteld ‘Wachten op een genie’ (1924), stelt hij vast dat China nog geen genieën heeft voortgebracht en bepleit daarom het scheppen van een ideale voedingsbodem:

Het genie is geen wonderlijke speling van de natuur, iets dat zomaar in de wildernis of diepe bossen groeit. Nee, het ontstaat en wordt gevoed op een bepaald soort voedingsbodem. Toen Napoleon de Alpen overstak, riep hij uit: ‘Ik ben hoger dan de Alpen!’ Wat een heroïsche uitspraak! Maar laten we niet vergeten hoeveel mensen achter hem stonden…

De traditionele moraal wordt door alle hervormers als voornaamste reden beschouwd van China’s onderontwikkeling. De gelijkberechtiging van man en vrouw staat dan ook hoog op Lu Xuns agenda. Hij verdedigt het recht van vrouwen op financiële onafhankelijkheid en vrije partnerkeuze en ook de vrijheid om naar eigen goeddunken weer te scheiden. In mei 1918 vertaalt zijn jongere broer Zhou Zuoren voor het literaire tijdschrift De nieuwe jeugd een provocerende tekst van de Japanse dichteres Akiko Yosano waarin zij de achterlijke moraal aan de kaak stelt die het vrijgezelle vrouwen en weduwen verbiedt er een eigen seksueel leven op na te houden. Lu Xun zelf verwijst naar Ibsens Poppenhuis en vraagt zich af wat er zou gebeuren als miljoenen Chinese Nora’s hun familie verlaten. Zullen ze in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien? Of zullen ze tot de bedelstand gedoemd zijn? Dat laatste, denkt hij, ‘want zodra je spreekt over een eerlijke verdeling van rijkdom, vind je vijanden tegenover je en zal je in een bitter gevecht verwikkeld raken.’

Veelzeggend is ook Lu Xuns aanval op de heersende seksuele moraal:

Iedereen weet dat een vrouw haar maagdelijkheid alleen door een man kan verliezen. Waarom worden dan alleen vrouwen verwijten gemaakt? Wij moeten die dwaasheid en dwingelandij achter ons laten, die zijn niet alleen schadelijk voor anderen maar ook voor onszelf. Het is beter om ervoor te zorgen dat iedereen gelukkig kan zijn.

Staat Lu Xun alleen met zijn progressieve denkbeelden? Zeker niet. Ook een invloedrijk filosoof als dr. Hu Shi, die aan de Columbia University bij John Dewey gepromoveerd was, is een warm pleitbezorger van westerse waarden. ‘Richt je op het Westen!’ is zijn slogan. De leiders van de zogenaamde Nieuwe Cultuurbeweging (xin wenhua yundong) zijn net als Lu Xun verbonden aan de Beijing Universiteit, waarvan dr. Cai Yuanpei de rector magnificus is. Dr. Cai is niet alleen geschoold in klassieke filologie maar heeft ook jaren in Leipzig gestudeerd, onder andere filosofie, psychologie en kunstgeschiedenis. Op zijn uitnodiging bezoeken tal van westerse kunstenaars en intellectuelen China, onder wie George Bernard Shaw, Albert Einstein, André Malraux en Somerset Maugham. De pragmatische filosoof John Dewey verblijft zelfs een kleine twee jaar in China (1919-1921) en ook Bertrand Russell spreekt er gedurende meer dan negen maanden voor enthousiaste menigten. ‘The Chinese have not yet grasped that men’s morals in the mass are the same everywhere,’ stelt Russell nogal ontnuchterend vast. ‘They do as much harm as they dare, and as much good as they must.’ (The Problem of China, 1922).

In navolging van de Japanse literaire criticus Kuriyagawa Hakuson pleit Lu Xun ervoor dat schrijvers hun ivoren toren verlaten. Meningsverschillen en onvrede met de gevestigde orde zijn volgens hem de ware bronnen van een betekenisvolle literatuur. Schrijvers mogen niet zwijgen in welsprekende volzinnen en nooit in bloed geschreven feiten verhullen achter in inkt geschreven leugens.

In ‘Het geheim van de harlekijn’ (1933) haalt Lu Xun uit naar sensatiebeluste journalisten en opportunistische broodschrijvers die zo veel roddels en nonsens publiceren dat hun schrijfsels uiteindelijk door niemand meer geloofd worden. Hij vergelijkt hen met de grappenmaker uit Søren Kierkegaards bekende anekdote:

Een theater vat vlam. Een clown stapt naar voren op het toneel en brengt het publiek op de hoogte, maar dit denkt dat het een grap is en applaudisseert luid. Opnieuw zegt de clown dat er brand is maar de mensen gieren van het lachen en klappen harder dan ooit. Ik denk dat de wereld zo zal eindigen, met het applaus van dwazen die geloven dat het een grap is.

Lu Xun gelooft niet in ‘stille diplomatie’, dat is in zijn ogen al te vaak een fraaie benaming voor ‘huilen met de wolven in het bos’. Zijn politieke aanklacht ‘Ter nagedachtenis van juffrouw Liu Hezhen’, geschreven naar aanleiding van de zinloze moord op tientallen demonstrerende studenten in 1926, laat aan duidelijkheid dan ook niets te wensen over. Deze hartenkreet zou ook geschreven kunnen zijn voor de jongeren die ‘het leven lieten’ tijdens de demonstraties op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989.

Ik ben, zoals ik al eerder zei, altijd bereid het slechtste van mijn landgenoten te denken. Toch heb ik me dit keer nog over tal van zaken verbaasd. Niet alleen dat de autoriteiten zo barbaars konden optreden en dat degenen die allerlei geruchten verspreidden zo laag konden zinken, maar ook dat Chinese meisjes zo dapper de dood onder ogen konden zien. Pas vorig jaar viel het me op hoe krachtig Chinese vrouwen zich inzetten voor de publieke zaak. Hoewel het er nog niet veel zijn, ben ik vaak onder de indruk van hun talenten, hun besluitvaardigheid en hun onbedwingbare geest. De pogingen van deze meisjes om elkaar het leven te redden te midden van een spervuur van kogels, zonder zelfs maar acht te slaan op hun eigen veiligheid, typeert de moed van deze vrouwen, en dat ondanks duizenden jaren van onderdrukking. Als we naar de betekenis van dit voorval voor de toekomst kijken, dan is die waarschijnlijk hierin gelegen:degenen die een oneervol leven leiden zullen te midden van de verbleekte bloedvlekken een sprankje hoop zien, en de echte activisten zullen met nog grotere daadkracht doorgaan. Meer kan ik er helaas niet over zeggen, behalve dan dat ik deze woorden ter nagedachtenis van juffrouw Liu Hezhen heb geschreven.

Geconfronteerd met een nationale overheid die steeds meer naar rechts neigt, verleggen linkse schrijvers in de jaren dertig hun doelstelling: ‘literaire revolutie’ wordt ‘revolutionaire literatuur’. Lu Xun werkt de laatste jaren van zijn leven – van 1927 tot 1936 – als freelance schrijver in het turbulente Shanghai, waar hij door de meeste uitgeverijen geboycot wordt. In 1930 is de Liga van Linkse Schrijvers opgericht. Voor links-progressieve boeken bestaat dan al een vrij grote afzetmarkt; auteurs die niet ideologie-bevestigend schrijven plaatsen zich buiten de groep. Lu Xun wordt geacht de Liga als adviseur een onafhankelijke uitstraling te geven, maar feitelijk ligt de macht in handen van de Chinese Communistische Partij. Lu Xun, een geboren anarchist, blijft onafhankelijk – ondanks de grote druk die op hem wordt uitgeoefend – en hij is dan ook nooit toegetreden tot de ccp. Als notoire dwarsligger zorgt hij er juist voor dat ook niet-marxistische schrijvers in de Liga een thuishaven vinden. In zijn essays trekt Lu Xun flink van leer tegen de hypocrisie en onnozelheid binnen de gelederen van de CCP en de daaraan gelieerde schrijversbond. Hij hekelt de gecultiveerde naïviteit van haar partij-ideologen. Met een melange van eruditie en sardonische humor, een onberispelijke stijl maar ook met een totaal gebrek aan relativeringsvermogen, sabelt hij iedereen neer wiens afwijkende mening hem ook maar enigszins irriteert. Om zelf buiten schot te blijven – ook in de meest letterlijke zin – gebruikt de gevierde schrijver talloze pseudoniemen, Lu Xun is er daar slechts één van. Hijzelf blijft natuurlijk evenmin gespaard. Lu Xun wordt hard aangevallen, zowel door de nationalisten (Guomindang) als de communisten. Zo noemt zijn aartsvijand Mao Dun hem een ‘contrarevolutionair met een gespleten persoonlijkheid’, ‘een spreekbuis van de kapitalisten en een kwaadaardig overblijfsel uit een feodale tijd’. Dezelfde Mao Dun zou overigens van 1949 tot 1964 Mao’s persoonlijke secretaris worden en eveneens zijn minister van Cultuur.

Als in 1931 in Shanghai vierentwintig communisten worden vermoord door de nationalisten, onder wie vijf jonge schrijvers, schrijft Lu Xun ter nagedachtenis van zijn vriend Rou Shi:

Omdat de politieke leiders beseffen dat hun eigen kladschrijvers geen partij zijn voor de revolutionaire literatuur van het volk, verbieden ze boeken en tijdschriften. Boekhandels worden gesloten en repressieve wetten worden uitgevaardigd om publicaties tegen te gaan. Schrijvers zijn op een zwarte lijst gezet. Maar nu nemen ze hun toevlucht tot een tactiek van wel heel bedenkelijk niveau: ze arresteren progressieve schrijvers en zetten ze gevangen om ze vervolgens in het geniep te vermoorden – tot op de dag van vandaag zijn deze ‘executies’ niet openbaar gemaakt.

In oktober 1936, wanneer hij de laatste hand legt aan zijn vertaling van Gogols Dode zielen, sterft Lu Xun aan tuberculose. Hoewel zijn nagelaten oeuvre ruim achtduizend bladzijden telt, adviseert hij zijn vrienden om hem toch maar zo snel mogelijk te vergeten en hun eigen leven te leiden. ‘Vermijd mensen die ogenschijnlijk tolerantie prediken maar in werkelijkheid uit pure wraak alleen maar anderen beschadigen,’ schrijft hij kort voor z’n dood. Een kleine vijfduizend mensen wonen zijn begrafenis bij: anarchisten, democraten, communisten, en zij die we nu burger- en mensenrechtenactivisten zouden noemen. Ook na zijn dood was Lu Xun niet eenkennig.

In zijn persoonlijkheid wedijvert de opgewonden criticus met de bedachtzame waarnemer, de tegendraadse twistschrijver met de in traditioneel gewaad geklede literator. Slechts weinigen zijn er dan ook in geslaagd door de cocon van verzinsels heen te prikken die de propaganda later rond zijn verleden spon. Feitelijk zijn er twee Lu Xuns: enerzijds de heroïsche revolutionair – een schepping van de Grote Roerganger Mao –, een schrijver wiens verhalen verplichte leerstof waren voor honderden miljoenen schoolkinderen. Generaties scholieren moesten zijn proza tot op de punten en komma’s uit het hoofd leren. Anderzijds is er de ironische en onvermoeibaar kritische Lu Xun, wiens internationale oriëntatie en intellectuele onafhankelijkheid ook nu nog een voorbeeld zijn voor hedendaagse schrijvers als Han Han, Jiang Rong, Zhu Wen en Ai Weiwei.

Toen Nietzsche in 1900 stierf werden vooral zijn niet-gepubliceerde manuscripten door cryptofascisten vervalst en voor eigen doeleinden misbruikt. Een soortgelijk lot was Lu Xun beschoren. Vrijwel al zijn teksten zijn uit hun verband gerukt en vaak hebben ze een diametraal tegenovergestelde betekenis gekregen. Citaten en bon mots uit zijn werk zijn decennialang door vrijwel alle politieke facties misbruikt. Miljoenen Chinezen zijn helaas ook het slachtoffer geworden van Lu Xuns meer ondoordachte stellingen, bijvoorbeeld dat ‘onmensen soms met inhumane middelen bestreden moeten worden’. Hij realiseerde zich niet voldoende dat mensen die anderen ontmenselijken daarmee ook zichzelf ontmenselijken. Maar hoe kon het ooit zover komen?

Wanneer Japan een jaar na Lu Xuns dood de grote Chinese steden aan de oostkust bezet en net als de Guomindang een repressieve politiek voert tegen iedereen die ook maar enigszins progressief is, vluchten veel schrijvers naar de door de communisten bevrijde gebieden. Velen vinden een toevluchtsoord in het hoofdkwartier van de partij in Yan’an, een afgelegen plaats in de noordelijke provincie Shaanxi. Daar wordt de toevloed van kritische intellectuelen al snel als bedreigend ervaren. Een eerste ‘hervormingscampagne’ is het gevolg en als een aantal schrijvers de tegenaanval inzet reageert Mao Zedong als door een wesp gestoken: kunst en de literatuur moeten een weerspiegeling zijn van de proletarische heilstaat. Schrijvers dienen in een voor arbeiders, boeren en soldaten begrijpelijke taal te schrijven. Marxistische dogmatici vallen Lu Xuns uiterst negatieve weergave van China aan, ze veroordelen zijn gewoonte om altijd naar fouten te zoeken en sociale misstanden aan de kaak te stellen. Lu Xuns morbide introspectie moet plaats maken voor positiviteit en nationale trots.

Ondanks deze aanvallen wordt Lu Xun al een jaar na zijn dood door Mao Zedong heilig verklaard en zelfs postuum ingelijfd bij de Partij. ‘Was Confucius de heilige van het feodale China, Lu Xun is de heilige van het moderne China,’ schrijft de Grote Roerganger. Maar al tijdens het schrijverscongres in Yan’an (mei 1942) komt Mao daar weer op terug. Lu Xuns brandende satire en bijtende ironie zijn volgens hem inmiddels overbodig in het bevrijde deel van China ‘waar democratie en vrijheid volledig zijn toegestaan aan revolutionaire schrijvers en kunstenaars en slechts aan contrarevolutionairen is ontnomen’. Een prachtvoorbeeld van Mao-speak!

Mao wil positieve communicatie, zowel met de eigen be volking als met het buitenland. Voor getourmenteerde schrijvers en kunstenaars is geen plaats meer. Boeken en tijdschriften in eenvoudige taal moeten met krachtige illustraties de politieke inhoud van de teksten onderstrepen. Die visualisering is van essentieel belang, want het gros van het volk kan immers nauwelijks lezen of schrijven. Mao schaart Lu Xuns essays onder de Fengci, ironische kritieken. Tegen de vijand kunnen dit soort kritieken een machtig wapen zijn, maar ze mogen zich nooit meer naar binnen richten!

Lu Xuns aartsvijand, Mao Dun, inmiddels minister van Cultuur en persoonlijk secretaris van Mao, besluit het enorme prestige van China’s beroemdste schrijver voor zijn eigen politieke doeleinden in te zetten. Hij maakt van een wolf een schaap. In de jaren dertig konden Lu Xun en zijn leerlingen nog vrijuit discussiëren in cafés en boekhandels, maar in de eerste jaren van de Volksrepubliek komt er een abrupt einde aan die onafhankelijkheid. De culturele agenda wordt dan al geheel bepaald door de Partij. Schrijvers die zich verzetten, zoals Lu Xuns vrienden Hu Feng en Xiao Jun, worden genadeloos vervolgd en de genoemden hebben uiteindelijk 25 jaar in de gevangenis gezeten, van 1955 tot 1980. Had Lu Xun nog geleefd, dan zou hem geen ander lot beschoren zijn geweest.

De scheidslijn tussen goed en kwaad wordt door de maoïstische propaganda altijd vlijmscherp aangegeven: wie niet voor is, is tegen. Ook Nederlandse salonsocialisten kakelden de Mao-speak, een tenenkrommende taal gelardeerd met holle frasen en platitudes, in de jaren zestig en zeventig als kippen zonder kop na. Auteurs van linkse signatuur, zoals Theun de Vries en Jef Last, maar ook naïeve fellow-travellers als W.F. Wertheim en Joris Ivens, spelen daarin een bedenkelijke rol, niet in de laatste plaats als ‘vertalers’ van de door de Chinese propagandamachine verheerlijkte proletarische literatuur. Lu Xun is een van hun slachtoffers. Een klein voorbeeld moet hier volstaan: de titel van Lu Xuns eerste verhalenbundel Nahan (1923), waarin onder meer ‘Dagboek van een gek’ staat, wordt hier steevast vertaald als Te wapen, waarbij bewust of onbewust de Engelse vertaling van Gladys Yang uit 1957 wordt gevolgd. Zij gebruikt dan al de revolutionaire titel Call to Arms. Traduttore, traditore! De juiste vertaling is De schreeuw, want Lu Xun ontleende de titel voor zijn eerste bundel aan het beroemde schilderij van Edvard Munch, waarvan hij in zijn omvangrijke grafiekverzameling ook een litho had.

Zo wordt de publieke opinie in Nederland al decennialang stelselmatig beïnvloed. De Vriendschapsvereniging Nederland-China is daarvan een saillant voorbeeld. Toch verbaast het me nog steeds dat menig polderrevolutionair – onder wie Paul Rosenmöller en Jan Marijnissen – instemde met de dwaze analyse van Harry Mulisch in Het woord bij de daad (1968):

Omdat de chinezen, evenals de cubanen, het geluk hebben om te worden geleid door de radicaalste onder hen, kwam het tot de ontketening van de kulturele revolutie: misschien de meest fantastische gebeurtenis uit de wereldgeschiedenis. […] Niets bewijst beter wat Mao voor iemand is, dan dat dit zonder noemenswaardige ongelukken kan gebeuren.

En twee jaar eerder al ontleent Mulisch aan Mao’s Rode Boekje een motto voor zijn Bericht aan de rattenkoning (1966). Hierin wijst hij enthousiast op de overeenkomsten tussen de ludieke acties van Provo en de guerrillatactiek van Mao. Hoe naïef kan een mens zijn? Men kan het niet simpelweg afdoen als een jeugdzonde, want dan al worden dagelijks lijken uit de haven van Hongkong gevist, doodgemartelde ‘klassenvijanden’ die stroomopwaarts bij bosjes in de rivieren zijn gesmeten.

Men moet helaas vrij intelligent zijn om eigen dwaasheid en beperkingen te kunnen inzien. Ook in 2011 blijven nog te veel Nederlandse schoolmeesters niet bij hun leest. Als gevolg daarvan worden standaardantwoorden die ze van Chinezen krijgen op hun prangende vragen vaak ten onrechte als een betekenisvolle dialoog geïnterpreteerd. Naar eigen zeggen worden Nederlandse schrijvers steeds weer verrast door de ‘ongekende openheid’ van hun Chinese gesprekspartners. Waarom eigenlijk? Juist door ogenschijnlijk niets te verbergen wordt de waarheid verhuld. Niets is ooit wat het lijkt.

‘Chinezen vergelijken hun boekenmarkt niet met kanalen, zoals wij, maar met rijstvelden, met half verborgen stroompjes van kennis en wilde gedachten die langzaam en gestaag het hele land doordrenken,’ schrijft Geert Mak naar aanleiding van zijn bezoek aan de recente boekenbeurs in Beijing. Waar haalt hij deze gezochte chinoiserie vandaan? En even verder: ‘Al die verhalen [over vrijheid van meningsuiting e.d.] komen op hetzelfde neer: China is een buitengewoon gecompliceerd land, waar je heel voorzichtig en doordacht moet opereren, wil je er iets bereiken.’ Tja, dat is ook weer zo’n obligate gemeenplaats die niet met feiten onderbouwd wordt. Chinezen zelf hanteren juist een tegenovergestelde tactiek, ook in het zakenleven, geheel overeenkomstig het advies van hun befaamde militaire strateeg Sun Zi: ‘Zoek in de strijd naar een snelle overwinning. Een lange strijd bot de wapens en dempt de ijver. Als de troepen een ommuurde stad belegeren zal hun kracht uitgeput raken.’

Lu Xuns verhalen zijn sinds 2007 geen verplichte leerstof meer op middelbare scholen. Maar waarom is hij pas nu in ongenade gevallen, meer dan zeventig jaar na zijn dood? Vooral omdat het moderne China verdacht veel lijkt op dat in de republikeinse periode in de vorige eeuw. De prominente geleerde Li Yinhe schreef onlangs: ‘Toen ik in 2010 van Liu Qiaobo’s veroordeling tot 11 jaar gevangenisstraf hoorde, leek het wel alsof ik in de tijd werd teruggeplaatst en weer in 1910 terecht was gekomen.’ Inderdaad, en juist daarom hebben Lu Xuns verhalen verontrustende implicaties voor de leiders van vandaag. Verander een paar woorden en je hebt een bijtende satire op de ccp. Het enige wat immers nu nog enigszins communistisch genoemd kan worden is het éénpartijstelsel, voor het overige is China inmiddels een imperialistische staat, net als Amerika met in zijn kielzog Europa.

Op middelbare scholen zijn tegenwoordig de immens populaire Wuxia (vechtkunst)-romans van Zha Liangyongeen vast onderdeel van het curriculum. Deze schrijver en politicus is beter bekend onder zijn pseudoniem Jin Yong en met wereldwijd meer dan 1 miljard verkochte boeken is hij veruit China’s best verkochte auteur. Wraak, eer, respect, en vooral een absoluut geloof in de superioriteit van de Han-Chinezen zijn belangrijke motieven in Jin Yongs escapistische boeken, waarin heldhaftige zwaardvechters altijd een onbeschrijflijk bloedbad aanrichten onder machtige vijandelijke clans die de wereld proberen te overheersen. Voor enige introspectie of diepgang is in de populaire literatuur geen plaats meer.

Laozi’s tweeënhalfduizend jaar oude adagio geldt helaas ook nog vandaag: ‘Een slimme koning regeert de mensen door hun magen te vullen en hun geest te legen.’