Horizon duidt op plaats, niet op tijd. Toch kun je zinvol van een tijdshorizon spreken. Bewust of (meestal) onbewust leven we allemaal met een besef, hoe vaag eventueel ook, van onze verhouding tot de alsmaar voortschrijdende tijd. Niet alleen naar plaats maar ook naar tijd kan onze gezichtseinder ver weg lijken te liggen of kunnen we die juist beleven als vlakbij; ook in de tijd kunnen we gespitst zijn op vooruit kijken of juist achterom. Ons er echt rekenschap van geven hoe we ons in de tijd voelen staan, dat doen we maar zelden, daar uiting aan geven nog minder vaak. En hoe het bij een ander zit, dat onttrekt zich in de regel al helemaal aan onze waarneming. Maar als we eenmaal iemands tijdshorizon uit diens eigen uitspraken kunnen afleiden, of ons proberen te verplaatsen in hoe die er gegeven zijn leeftijd in grote lijnen uit moet hebben gezien, dan laat zich daar met een beetje geluk heel wat uit verklaren.

Hoe komt het dat Schubert zijn beroemdste symfonie onvoltooid liet? Meteen met de eerste schetsen voor het scherzo, na enkele maten al, lijkt hij te hebben gemerkt dat hij op dood spoor zat; zeker in verhouding tot de twee eerdere delen viel er muzikaal weinig mee te beginnen. Valse start. En dus? Geduldig wachten op een inval die beter bij het voorafgaande zou aansluiten en wel vruchtbaar zou uitpakken, zodat zijn symfonie alsnog de gangbare vierdeligheid zou krijgen? Nee hoor, hij had alle tijd van de wereld, en hij borg de twee delen die hij af had weg in een la, hij kon altijd later nog wel eens zien, en intussen – als hij daar zin in kreeg of er een bestelling voor mocht komen – op zijn gemak tussen al het andere werk door de ene symfonie na de andere schrijven. Dat de 25-jarige die tijd helemaal niet had, kon hij niet weten – zijn overlijden aan de tyfus net zes jaar later maakte van zijn tijdshorizon natuurlijk geen deel uit. En zo kon het raadsel ontstaan van de Onvoltooide.

Nog zo’n vraag uit het domein van de kunst: waar komt toch de ontstellende intensiteit vandaan die Van Gogh in zijn schilderen aan de dag legde, zowel het razende tempo (zo’n 860 schilderijen in amper tien jaar) als de ongehoorde uitdrukkingskracht ervan? Hier hoeven we ons niet, zoals bij Schubert, over te geven aan wat uiteindelijk toch gissingen blijven, want althans een tipje van de sluier heeft Van Gogh zelf opgelicht. Begin augustus 1883 – hij is dan dertig en pas vier jaar aan het tekenen en schilderen – schrijft Vincent aan zijn broer Theo dat hij verwacht niet oud te worden. Hij rekent erop nog zo’n zes à tien jaar te leven te hebben. Dit gegeven, schrijft hij, bepaalt zijn plannen. Die zijn berekend op de periode waarop hij staat denkt te kunnen maken:

Mijn plan is niet mij te sparen, geen emoties of moeielijkheden veel te ontzien. – ’t is me betrekkelijk onverschillig of ik langer dan korter leef – ik ben bovendien niet competent mijzelf in ’t physieke zóó te leiden als b.v. een medicus het betrekkelijk kan. Ik ga dus door als een onwetende, maar die dit èène weet: ‘in enige jaren moet ik een zeker werk afdoen’ – ik hoef mij niet te overhaasten want daar is geen heil in – maar in alle kalmte en sereniteit moet ik doorwerken, zoo geregeld en geconcentreerd mogelijk – zoo kort en bondig mogelijk. de wereld gaat mij slechts in zoover aan dat ik als ’t ware een zekere schuld en pligt heb omdat ik 30 jaar op die wereld heb rondgemarcheerd – uit dankbaarheid een zeker souvenir te laten in den vorm van teeken- of schilderwerk. – niet gemaakt om deze of gene rigting te behagen maar waarin men een opregt menselijk gevoel uit. Dit werk is dus het doel – en in die gedachte zich concentreerende vereenvoudigt zich hetgeen men doet en laat in zóó ver dat het niet is een chaos, maar al wat men doet één zelfde streven is.

Een zo indringend besef van de eigen tijdshorizon als waarvan Van Gogh hier blijk geeft, en er zo doelbewust ordenend consequenties uit trekken – dat is, denk ik, een hoge uitzondering, en al helemaal op een leeftijd als de zijne. Zo’n passage is, behalve buitengewoon aangrijpend, voor de historicus ook een ware lekkernij. Zelden of nooit komen we de formulering van een tijdshorizon in de bronnen zo uitgesproken tegen. Daarmee missen we dan wel een wezenlijk aspect van iemands handelen. Of het nu onbewust is, zoals bij Schubert die in jeugdige scheppingsdrift een halve symfonie weglegt omdat hij er als vanzelfsprekend van uitgaat dat hij nog dozijnen hele zal kunnen schrijven, of juist doelbewust, zoals bij Van Gogh – iemands tijdshorizon doet ertoe, althans een deel van iemands doen maar ook van zijn laten valt eruit te verklaren.

Niet alleen het oog van de kunst- en muziekhistoricus kan door dit soort losse uitspraken worden gescherpt. Het ‘horizon’-aspect van de tijd maakt ook uit (en daar zal ik het nu verder over hebben) in heden en vooral verleden van de natuurwetenschap. Ook daar liggen voor de historicus expliciete verwijzingen naar iemands oriëntatie in de tijd niet voor het opscheppen. Toch hebben tijdshorizonten, en vooral ook een opvallende verschuiving daarin, het verloop van die geschiedenis mee bepaald. Een plotselinge flits van inzicht in hoe deze of gene hoofdpersoon zichzelf in de tijd voelde staan, kan je helpen markeren hoe de notie van vooruitgang in de wetenschap nogal plotseling opkwam, en wat voor beperkingen ook en juist de pioniers aan die notie aanvankelijk nog toeschreven. Neem de eerste recensie die geschreven is van Newtons ‘Wiskundige grondbeginselen van de natuurwetenschap’, het boek waarin hij zijn ontdekking van de universele gravitatie neerlegde en vooral ook van een afgerond bewijs voorzag. De schrijver van die recensie was Edmund Halley, later de man van de komeet maar nu, in 1686, nog druk doende ter wille van Newton deze Philosophiae Naturalis Principia Mathematica eigenhandig ter perse te brengen. Hij opent zijn anoniem gelaten beschouwing in het officiële orgaan van de Royal Society, de Philosophical Transactions, als volgt:

This incomparable Author having at length been prevailed upon [namelijk door Halley zelf] to appear in publick, has in this Treatise given a most notable instance of the extent of the powers of the Mind; and has at once shewn what are the Principles of Natural Philosophy, and so far derived from them their consequences, that he seems to have exhausted his Argument, and left little to be done by those that shall succeed him.

Waar is nu in deze passage de tijdshorizon gelegen? Enerzijds is die, zoals we dat juist van een natuurwetenschapper mogen verwachten, voorwaarts gericht. Halley kijkt naar de toekomst, niet naar het verleden, zoals minder dan een eeuw eerder nog gebruikelijk was. Toen waren verhandelingen over wiskundige wetenschap juist achterwaarts gericht, toen ging het vooral om het terugvinden van de volmaakte kennis die ooit in het verleden zou zijn bereikt maar intussen verloren gegaan. Anderzijds is die toekomstgerichte, en als zodanig behoorlijk nieuwe blik van Halley wel door diezelfde toekomst meteen weer nauw ingeperkt. De gezichtseinder van de tijd ligt vóór, niet achter hem, maar intussen toch vlakbij, veel nieuws zou er nu Newton zijn grote ontdekking eenmaal heeft gedaan en bewezen op dit terrein niet meer te doen vallen.

We hebben hier te maken met meer dan zomaar een complimenteuze recensentenfrase, we stuiten hier op de uitdrukking van een in die periode daadwerkelijk zo ervaren tijdshorizon. Halley stond namelijk in dit besef allerminst alleen. Wie zich als historicus bezighoudt met die revolutionaire periode waarin tussen Galilei en Newton de grondslagen voor de moderne natuurwetenschap werden gelegd, stuit van tijd tot tijd op zinnetjes met diezelfde strekking. Hier is er een in onze eigen taal:

Weijnig tijd voor de laaste siekte vande Heer Christiaan Huijgens van Zuijlighem, op sijn studeer kamer sijnde, seijde tot mij, dat men nu soo verre inde beschouwinge vanden Hemel gekomen was, als men soude konnen komen, en dus niet verder te sien was. Ik soude mede wel mee seggen, dat men soo diep inde mannelijke zaaden en zaaden der planten is in gedrongen, datter niet verder in dat grote geheim en is te ontdekken, dog ik kan in mijn gevoelen wel komen te dwalen.

Dit staat in een brief van de ontdekker van die ‘mannelijke zaaden’ zelf, Antoni van Leeuwenhoek. Het zijn bepaald niet de minsten die we hier de gedachte zien koesteren dat de voltooiing van de natuurwetenschap dermate nabij is dat er voor toekomstige geslachten weinig tot niets meer te doen is overgebleven. Van Leeuwenhoek schreef de brief in 1703, en de verwijzing is naar een gesprek dat kort voor 1695 moet hebben plaatsgevonden. Toentertijd was op sterrenkundig terrein vrijwel niemand méér tot oordelen bevoegd dan Huygens, en op dat van de microscopische waarneming zeker niemand meer dan Van Leeuwenhoek. Wat zegt nu de tijdshorizon die uit dit soort zinsneden valt op te maken, weliswaar voorwaarts gericht maar tegelijk nagenoeg afgeknepen, over wat er in de natuurwetenschap in deze zo bij uitstek creatieve periode gaande was?

Ik zal in dit opstel heel beknopt proberen te laten zien dat die nauwe begrenzing van de voorwaarts gerichte horizon juist in haar dubbele aspect van ‘voor het eerst voorwaarts’ én ‘begrenzing’ kenmerkend was voor de revolutionaire onderneming die in die periode gaande was. Ook zal ik er even op ingaan dat zelfs in de hedendaagse natuurwetenschap, bij alle zelfbewuste grensverlegging die haar sinds Huygens, Leeuwenhoek en Newton onophoudelijk is blijven kenmerken, toch een zeker heimwee doorklinkt naar finale afgerondheid. De afgerondheid namelijk die in lang vervlogen tijden, nog vóór het optreden van Galilei e tutti quanti, schering en inslag was, ja, het denken over de natuur vrijwel volledig overheerste.

Want wat hield zeg één generatie vóór Galilei iemand bezig die zich verdiepte in de vraag hoe de natuur eigenlijk in elkaar zit? Als hij, wat het meest voorkwam, hoogleraar was en colleges ‘natuurfilosofie’ gaf, dan zag hij het als zijn enige taak uit te leggen wat een vroegere wijsgeer, doorgaans Aristoteles, daarover zoal te berde had gebracht. Als hij een wiskundige wetenschapper was, dan hield hij zich niet eens bezig met de vraag hoe de natuur eigenlijk in elkaar zit, want daar ging de wiskunde niet over, maar met het reconstrueren van de stellingen en bewijzen die hij aantrof in recente uitgaven van het werk van figuren uit de Oudheid als Euclides of Archimedes. Bij die reconstructie-arbeid kon als nevenproduct wel eens wat nieuws opduiken. Als bijvoorbeeld in het overgeleverde handschrift een bepaald bewijs door een kopiist onbegrijpelijk was weergegeven, of door een muis was weggeknaagd, dan kon je zelf proberen dat bewijs te leveren. Zo kwam je bij je poging tot herstel van de oude perfectie onwillekeurig wel eens met een nieuwigheid op de proppen. Maar in beide gevallen, zowel bij de wijsgeer als bij de wiskundige, was – en daar gaat het om – de tijdshorizon achterwaarts gericht.

Hoe onwaarschijnlijk het achteraf ook mag klinken, zelfs Copernicus ging zo te werk. Zijn verhandeling uit 1543 ‘Over de omwentelingen van de hemelbollen’ heeft hij zo precies mogelijk ingericht naar voorbeeld van de ‘Almagest’ waarin Ptolemaeus veertien eeuwen eerder een gedetailleerd, over het algemeen goed kloppend meetkundig model had opgesteld voor de complexe baan om de aarde van elke afzonderlijke planeet. Alleen, met één van de drie ingenieuze meetkundige kunstgrepen die Ptolemaeus voor zijn modellenbouw had benut, kon Copernicus niet instemmen. Hij achtte die niet ten onrechte in strijd met de eenparig (gelijkmatig) doorlopen cirkelbaan die Plato voor de planeten op hun tocht rond de aarde had gestipuleerd. En zo werd het Copernicus’ ambitie een geperfectioneerde Almagest te maken, gezuiverd van het aanstootgevend onplatonisch element dat Ptolemaeus erin had gelegd. Om de modellenbouw dan toch kloppend te krijgen, had hij wel een ander uitgangspunt nodig, en om dat te vinden wendde hij zich nogmaals tot de klassieke Oudheid. Hij vond dat uitgangspunt in de suggestie van Aristarchus dat niet de zon om de aarde, maar de aarde met de andere planeten om de zon draait. Onmiskenbaar is Copernicus’ tijdshorizon, net als die van zijn mede-wiskundigen, nog helemaal achterwaarts georiënteerd.

De wending voorwaarts, die alleen als een vergezochte mogelijkheid in Copernicus’ levenswerk besloten lag, kwam een halve eeuw later. Omstreeks 1600 gaven twee van het dozijn geleerden dat ook maar iets in die rijkelijk absurd ogende veronderstelling van een draaiende aarde zag, Kepler en Galilei, aan Copernicus’ modellenbouw-in-de-stijl-van-Ptolemaeus een beslissende draai. Kepler maakte Copernicus’ onhanteerbare combinatie van maar liefst een vijftigtal hulpcirkels voor het eerst fysisch aannemelijk. Hij deed dat door opstelling van zijn fameuze wetten, in een boek dat hij de eerder ondenkbare titel gaf van ‘Nieuwe astronomie’ (1609). Min of meer tegelijkertijd ging Galilei het als zijn taak zien allerlei voor de hand liggende gezond-verstand-bezwaren tegen de veronderstelling van een draaiende aarde te weerleggen. Daarbij legde hij de nadruk op bewegingsverschijnselen, in het bijzonder op de manier waarop voorwerpen vallen. Het boek waarin hij zijn valwetten uiteindelijk neerlegde, heeft ook weer dat nieuwe ‘nieuw’ in de titel: ‘Conversaties over twee nieuwe wetenschappen’ (1638). De afleiding van zijn valwetten kondigt hij als volgt aan:

De toegang zal worden geopend tot een zeer ruime en voortreffelijke wetenschap. De inspanningen die wij ons hier getroosten zullen er de elementen van vormen, en in de meer verborgen uithoeken ervan zullen geesten doordringen die verder zien dan de mijne [ingenia meo perspicaciora].

‘Geesten die verder zien dan de mijne’! En dat uitgerekend uit de mond van Galilei, die er tegenover paus noch leerling noch collega ooit een geheim van maakte dat in zijn eigen tijd en omgeving geen licht helderder scheen dan het zijne! Het is een kleine moeite om een dergelijke passage af te doen als pure retoriek. Toch mis je dan iets wezenlijks, namelijk precies de formidabele omdraaiing van de tijdshorizon die je hier als het ware met handen kunt grijpen. Geen wiskundig wetenschapper, laat staan natuurfilosoof had ooit van een dergelijk besef blijk gegeven. Galilei legt grondslagen voor een tak van wetenschap waar lateren verder in door zullen dringen. Er zit een element van ongeveinsde bescheidenheid in juist deze woorden van een man die in al zijn peilloze, alleen met zijn daadwerkelijke genialiteit te verontschuldigen arrogantie toch als het ware diegene al ziet aankomen die hem nog zal overtreffen, en van wie wij – nog weer lateren – weten dat hij Newton heette.

De nieuwe tijdshorizon kon in deze periode van radicale omwenteling nog allerlei verschillende gedaanten aannemen. Een indirect maar toch sprekend voorbeeld treffen we aan bij Pascal. Die raakte in 1647 verwikkeld in een dispuut over de lege ruimte en het licht. Een tegenstander van de mogelijkheid van een lege ruimte betoogde dat licht zich daar nooit doorheen zou kunnen voortplanten (en dus, voeg ik in het voorbijgaan toe, zou de ruimte van Torricelli, waar licht inderdaad dwars doorheen gaat, niet ledig kunnen zijn). In een debat van het gangbare type zou Pascal hebben tegengeworpen dat licht zodanig van aard is dat het wel degelijk door een lege ruimte heen kan. En daarmee was het debat dan prompt verzand in de patstelling waar natuurfilosofische debatten strijk en zet in plachten vast te lopen, namelijk in een vruchteloze uitwisseling van leerstellige zekerheden gegrondvest op de ene of juist de andere antieke natuurfilosofie (in dit geval: aristoteliaan versus atomist). Maar Pascal antwoordde heel anders. Hij zette geduldig uiteen dat wij van die ware aard van het licht nog helemaal niets afweten, hijzelf niet en zijn tegenstander al evenmin. Pas in de toekomst vallen aan die ware aard eventueel argumenten te ontlenen, namelijk wanneer latere generaties die intussen misschien wél zullen hebben weten op te sporen. Met in het achterhoofd de experimentele aanpak die hij in zijn verhandeling aan het bepleiten is, beroept hij zich dus tegenover de ene quasi-alwetendheid niet op de andere, maar juist op onwetendheid. Hopelijk zal die in de toekomst voor een nieuw, specifiek, niet alleen op pseudo-zekerheden gegrondvest weten plaats maken. Opnieuw zien we hier de tijdshorizon omgedraaid.

Eigenlijk nam Pascal in deze polemiek niet alleen de aristotelische natuurfilosofen op de korrel, maar ook een natuurfilosoof van een (althans naar eigen pretentie) nieuwe soort. Pascals iets oudere kennis René Descartes was eropuit Aristoteles te verjagen uit diens positie van breed aanvaard natuurfilosoof die met onbetwijfelbare zekerheid de totaliteit van de natuurverschijnselen van een onbetwijfelbaar zekere verklaring had voorzien. Opvallend genoeg deelde Descartes Aristoteles’ taakopvatting, hij vond alleen dat hijzelf die taak veel beter kon vervullen. Bij hem tref je als het ware een halve wending van de tijdshorizon aan, niet van het verleden naar de toekomst, maar van het verleden naar het heden. De voltooiing van onze kennis van de natuur ligt niet achter ons, want alle eerdere natuurfilosofen hebben gedwaald doordat ze heel verkeerde, eigenlijk onbegrijpelijke uitgangspunten hebben gekozen. Maar ze ligt ook niet vóór ons. Descartes heeft namelijk al in het heden, langs de principieel feilloze weg van wat hij zijn ‘heldere en onderscheiden’ redeneringen noemde, onbetwijfelbaar juiste kennis van de natuur verworven, kennis die in de toekomst alleen nog door wat nadere detaillering hoeft te worden aangevuld.

Weer anders stond het ervoor met de tijdshorizon van nog weer een andere tijdgenoot uit op radicale vernieuwing. Dat was Francis Bacon. Hij gaf een forse draai aan een vorm van onderzoek die zo’n anderhalve eeuw eerder in Europa was opgekomen. Daarbij ging het niet om de intellectualistische top-down aanpak van op de Oudheid georiënteerde natuurfilosofen en wiskundige wetenschappers, maar om onbevangen, bottom-up waarneming van planten of skeletten of sterrenstanden of geneeskrachtige kruiden, zo nauwkeurig mogelijk en bovendien als het even kon op praktische toepassing gericht. Ook onderzoekers in deze trant namen in de regel als startpunt een tekst uit de klassieke Oudheid. Tycho begon met Ptolemaeus, Vesalius met Galenus, Vincenzo Galilei met Aristoxenus, menig verzamelaar met Plinius, enzovoorts. Maar van daaraf sloegen ze toch allerlei min of meer onverkende paden in. Met name in die gevallen waarin dergelijk onderzoek in de Ontdekkingsreizen wortelde, ging het adjectief ‘nieuw’ menige boektitel sieren. Rond 1600 vormde Bacon het zelfverzekerd dynamische waar dergelijke auteurs met hun ‘nieuw’ op duidden om van incident tot programma. Hij deed dat met name in zijn Novum Organum. De titel is zelf al een programma: het boek presenteert zich als de dringend nodige opvolger van Aristoteles’ logische en wetenschapsfilosofische geschriften, het Organon. Maar Bacon is er niet op uit om, zoals Descartes ambieert, Aristoteles te vervangen, nee, hij wil grootscheeps ruim baan maken voor een nieuwe manier om kennis van de natuur na te jagen, inderdaad op onbevangen waarneming gericht, alleen niet zo hapsnap, juist veel methodischer dan tot nu toe. In feite erkent hij maar twee methoden, de oude, foute, en een goede die nog van de grond af moet worden opgebouwd:

Twee wegen zijn er, en meer kunnen er niet zijn, om de waarheid te zoeken en te vinden. De ene vliegt van zintuig en bijzonderheden naar de meest algemene principes, om vanuit die beginselen en hun onveranderlijke waarheid te oordelen en tussenprincipes te vinden; en deze weg is nu in gebruik. De andere leidt principes af uit zintuig en bijzonderheden door samenhangend en geleidelijk op te klimmen en helemaal bovenaan bij de meest algemene uit te komen. Dit is de ware weg, maar vooralsnog onbeproefd.

Toch is het diezelfde Bacon die maar weinig bladzijden eerder zijn lezers met zoveel woorden uitnodigt niet op de klassieke Oudheid neer te kijken: “de eer en reverentie die we de oudheid verschuldigd zijn [moeten we] onaangetast en onverminderd laten.”

Dat is in 1620. Een kleine eeuw later denkt Isaac Newton er in wezen nog net zo over. Aan de ene kant heeft hij in een grandioze krachtsinspanning geheel eigenhandig de universele gravitatie ontdekt en wiskundig vastgelegd in de regel dat die afneemt met het kwadraat van de afstand. Hij is met recht heel trots op die ontdekking, waarvan hij het intellectuele eigendomsrecht heftig verdedigt wanneer een iets oudere collega, Robert Hooke, dat waagt aan te tasten. Aan de andere kant betoogt hij decennia later in een verhandeling voor eigen gebruik dat Pythagoras al van de universele gravitatie op de hoogte was. Hoe komt Newton daarbij? Wel, aan Pythagoras danken we het inzicht dat de toonhoogte varieert met het kwadraat van het gewicht dat wordt gehangen aan de trillende snaar die die toon teweegbrengt (je verkrijgt bijvoorbeeld het octaaf van een toon door de lengte van de snaar te halveren of de spanning ervan te verviervoudigen). Met behulp van deze andere kwadratische regelmaat heeft volgens Newton Pythagoras in versleutelde vorm zijn weet hebben van de universele gravitatie aan het nageslacht doorgegeven, totdat het dan Newton ten slotte gegeven was de cryptische boodschap aan het licht te brengen.

Strikt historisch gesproken slaat Newtons betoog nergens op. In werkelijkheid staat die muzikaal-akoestische ontdekking niet op naam van Pythagoras, die zich alleen met snaarlengten bezighield, maar van Galileo’s vader Vincenzo Galilei. Ook verder rammelt het verhaal aan alle kanten. Tenzij, en dat is de reden dat ik er hier mee kom aanzetten, je het ziet als alweer een teken van die nog altijd dubbelzinnige tijdshorizon. Enerzijds is wat Newton heeft gepresteerd onverbiddelijk nieuw en zonder enig precedent, anderzijds zoekt hij toch in een legendarisch verleden de verworteling van een inzicht dat, volledig los van dat geruststellende verleden gedacht, er misschien al te angstaanjagend uit komt te zien.

Na Newton is die angst snel minder geworden. In een extreem maar toch ook raak en in elk geval onvergetelijk beeld heeft John Maynard Keynes, de econoom, Newton gekarakteriseerd als

de laatste van de magiërs, de laatste van de Babyloniërs en Soemeriërs, de laatste grote geest die de zichtbare en intellectuele wereld bekeek met dezelfde ogen als zij die minder dan 10.000 jaar geleden onze intellectuele erfenis zijn begonnen op te bouwen [...] het laatste wonderkind aan wie de Drie Koningen [in het Engels ‘Magi’] oprechte en gepaste eer konden bewijzen.

‘De laatste’ inderdaad. Sinds Newton (naast wiskundige en specialist in mechanica en optica ook volbloed alchemist en oudheidkundig theoloog) is de natuurwetenschap haar tijdshorizon steeds minder dubbelzinnig op de toekomst gaan oriënteren. Verlegging van de grenzen van het weten wordt nu haar vastberaden programma, de Oudheid valt als dialoogpartner weg. Wanneer zich in het nachtelijk duister een komeet aandient, dan ruil je niet meer (zoals nog bij de komeet van 1618) Aristoteles’ onhoudbaar gebleken opvatting in voor die van de Stoa, maar dan ga je vanuit de universele gravitatie verder rekenen. Handboeken van een toenemend aantal zich geleidelijk aan vestigende disciplines en subdisciplines verwijzen hooguit in een plichtmatig eerste hoofdstukje nog naar een dan ook nog doeltreffend vertekend verleden: ‘Reeds in het jaar zoveel kreeg x een flauw vermoeden dat...’, waarna triomfantelijk het hedendaags weten uiteen wordt gezet om tot slot nog een hoopvolle blik op de nabije toekomst te werpen waarin wat nu nog onbegrepen verschijnselen zijn algauw compleet doorzichtig zal worden. Het begrip ‘revolutie’, dat in de zeventiende eeuw nog betrekking had op een strikt cyclisch gebeuren, krijgt al vroeg in de achttiende de ons nog altijd vertrouwde betekenis van drastische, rechtlijnig op de toekomst gerichte omwenteling in wetenschap en/of maatschappij. Aan het eind van die eeuw spreekt Kant onomwonden het besef uit, dat zo veel beoefenaren intussen bezielt, van de natuurwetenschap als een ‘oneindige opgave’. De voltooiing van de natuurwetenschap, die Huygens en Leeuwenhoek en Halley op tal van onderdelen al om de hoek zagen gloren, ligt volgens Kant in een oneindig verre toekomst – af zal ze nooit zijn.

Het besef dat er (om met de Amerikaanse oud-minister van defensie Donald Rumsfeld te spreken) niet alleen ‘known unknowns’ maar ook ‘unknown unknowns’ te ontdekken vallen, is in de natuurwetenschap schering en inslag geworden. Een spectaculair voorbeeld van een ‘known unknown’ deed zich voor toen in de eerste decennia van de negentiende eeuw de baan van Uranus een geringe afwijking bleek te vertonen ten opzichte van de nette ellips die hij volgens Newtons universele gravitatie zou behoren te volgen. Kennelijk werd er ergens verderop in het zonnestelsel aan Uranus getrokken, natuurlijk weer met een kracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. In 1846, na drie jaar even ingespannen als ingenieus rekenwerk, had Urbain Le Verrier de onbekende trekker klem, en nog op de dag dat de berekende plaatsbepaling van de onbekende planeet het postvakje van de directeur van de Berlijnse sterrenwacht binnenviel, was Neptunus door diens krachtige verrekijker al waargenomen op precies de plek waar Le Verrier hem rekenkundig gedacht had.

Een klassiek voorbeeld van een ‘unknown unknown’ is dat van de radioactiviteit – een ontdekking waar helemaal niemand op was voorbereid. Evenzogoed werd die na gepaste experimentele toetsing meteen als authentiek verschijnsel erkend, op haar nadere eigenschappen onderzocht, en zo goed en zo kwaad als het ging (eerst kwaad, al snel daarna heel goed) in een mede door toedoen van deze ontdekking verder expanderend theoretisch kader ingepast. Zelfs met aanvankelijk onverteerbaar lijkende nieuwe inzichten als met name de evolutie-theorie is het zo gegaan. Zowel de alsmaar toenemende empirische bevestiging ervan alsook het vermogen van de theorie om op allerlei uiteenlopende terreinen hele feitencomplexen in één klap helder te ordenen, heeft die theorie tot de onmisbare kern van de biologie gemaakt. De drang vooruit lijkt onstuitbaar.

Is dat werkelijk zo? Is de omkering van de tijdshorizon inderdaad zo volledig geweest als ik nu suggereer? Laten we nog even het oor te luisteren leggen bij een van die prominente natuurwetenschappers die zich vandaag de dag in algemeen begrijpelijke taal over de natuurwetenschap en de toekomst ervan uitlaten. Daartoe kies ik een lofzang op de onophoudelijke grensverlegging, afkomstig van de Brits/Amerikaanse wiskundig-natuurkundige Freeman Dyson, in zijn bespreking van een recent boek over de groei van informatie sinds die in nullen en eentjes gaat:

The vision of the future as an infinite playground, with an unending sequence of mysteries to be understood by an unending sequence of players exploring an unending supply of information, is a glorious vision for scientists.

Anders dan veel van zijn collega’s met hun praat over een toekomstige ‘Theory of Everything’, erkent Dyson meteen dat dit voor niet-natuurwetenschappers een heel wat minder aantrekkelijk visioen is. De grondstelling van de informatica is de radicale scheiding tussen ‘informatie’ en ‘betekenis’, en Dyson betoogt dat het onze taak is “to bring meaning back into this wasteland. As finite creatures who think and feel, we can create islands of meaning in the sea of information”.

Op zijn eigen, wijze manier legt Dyson hier de vinger op het ingrijpendste gevolg dat de omkering van de tijdshorizon van de natuurwetenschap per slot van rekening met zich mee heeft gebracht: de teloorgang van een idee van de natuur waarin de menselijke ervaring en drang tot zingeving zijn verdisconteerd. Een heelal waarin alles, natuurlijke orde én menselijke waarden, met elkaar samenhangt; een heelal waar wij als mensen ons thuis in kunnen voelen – sinds we in de zeventiende eeuw voor de tweede maal van de boom der kennis hebben gegeten, moeten we het stellen zonder dat oude vertrouwde besef van ultieme geborgenheid. Op straffe van onze kop in het zand te steken, ligt de geruststelling die eraan te ontlenen viel onherroepelijk achter ons.

En toch, niemand kan met die radicale omkering van de tijdshorizon van de natuurwetenschap echt volledig uit de voeten. Je kunt, met Dyson, streven naar eilandjes van betekenis in een zee van per definitie betekenisloze informatie. Je kunt ook, met een veel groter aantal natuurwetenschappers, onze betekenisverlenende vermogens zelf tot informatie proberen te reduceren. Vandaag de dag gebeurt dat nogal eens door met gretigheid ons brein rechtstreeks bewustzijn af te laten scheiden, volgens de bizarre formule van Swaab zoals de nier het urine doet, alsof bewustzijn net als urine een materieel goed zou zijn. Als historici kunnen we daar de zoveelste aflevering in herkennen van een vervolgroman waar al sinds de Verlichting aan geschreven wordt – de sciëntistische, steeds weer tot het nieuwste van het nieuwste uitgeroepen onderneming om wetenschap op te blazen tot wereldbeeld. Intellectueel vallen dergelijke ondernemingen zonder veel moeite door te prikken, al was het maar doordat ze elkaar strijk en zet op allerlei punten tegenspreken. Maar wie zich rekenschap geeft van de horizon van de tijd en van de zo revolutionaire omkering ervan goed drie eeuwen geleden, die herkent in al dat soort sciëntistische constructies de verhulde uitdrukking van een heimwee naar de veel langere periode waarin het najagen van kennis over de natuur nog gelijkstond met de terugblik op een volmaakte, mens en universum in één groots beeld verenigende kennis die toch voorgoed achter ons ligt.


herkomst aangehaalde passages

Vincent van Gogh aan Theo van Gogh: brief van ca. 7 augustus 1883 (nummer 371 in de brievenuitgave uit 2009; p. 400 in deel 2; ik heb de vele onderstrepingen en kleinkapitalen weggelaten).

Halley over Newtons Principia: Philosophical Transactions of the Royal Society of London, Vol. xv, 1685-86, pp. 291-97.

Van Leeuwenhoek over Huygens en zichzelf: brief nr. 241, 26 februari 1703, aan de Royal Society. Alle de Brieven van Antoni van Leeuwenhoek, dl. 14 (Lisse: Swets & Zeitlinger, 1996), p. 242.

Galilei: Discorsi e dimostrazioni matematiche intorno à due nuove scienze (1638; begin van de Derde Dag).

Bacon: Novum Organum, aforisme 19. De aanmaning over het in ere houden van de Ouden staat op het eind van het voorwoord.

John Maynard Keynes, ‘Newton, the Man’. In: The Royal Society: Newton Tercentenary Celebra-
tions 15-19 July 1946. Cambridge up 1947; pp. 27-34; p. 27.

Freeman Dyson: ‘How We Know’. New York Review of Books 53, 4; 10 maart 2011, pp. 8-12; p. 12.

Over Schuberts ‘Onvoltooide’ volg ik naar beste herinnering een artikel van een deskundig musicoloog dat me tientallen jaren geleden bij toeval onder ogen kwam. Ik kan het nergens meer terugvinden, maar ik weet nog heel goed dat het me voor het eerst over tijdshorizonten aan het denken heeft gezet. De meeste voorbeelden die ik in dit opstel geef, zijn in groter verband terug te vinden in mijn How Modern Science Came Into the World. Four Civilizations, One 17th Century Breakthrough. Amsterdam up, 2010. Zo dank ik het idee van de Oudheid als wegvallend dialoogpartner aan Tabitta van Nouhuys, The age of two-faced Janus. The comets of 1577 and 1618 and the decline of the Aristotelian world view in the Netherlands. Leiden: Brill, 1998. Wat ik helemaal op het eind schrijf over de vorming van sciëntistische wereldbeelden dank ik merendeels aan onvoltooid werk van wijlen mijn medewerker Casper Hakfoort. Voor recente voorbeelden van veel overtuigender, want juist niet-sciëntistisch/reductionistisch ingerichte beschouwingen over hersenen en bewustzijn, beide in de New York Review of Books, verwijs ik naar de filosofen Colin McGinn en John Searle in resp. ‘Can the Brain Explain Your Mind?’ (53, 5; 24 maart 2011, pp. 32-35) en ‘The Mystery of Consciousness Continues’ (53, 10; 9 juni 2011, pp. 50-52).