Land der Horizonte. Het staat er echt, zwart op wit. Of eigenlijk: wit in rood. Schleswig-Holstein: Land der Horizonte. Het bord aan de kant van de weg montert me op. Een week lang ben ik in Zweden geweest. Mooi land, daar niet van, maar die bossen, die eindeloze dennenbossen. En die kaarsrechte wegen, een soort tunnels met aan weerszijden afrasteringen die elanden ervan moeten weerhouden om op je auto te springen en die te verpletteren. Niet dat ik dat zelf gezien heb, maar in de motels onderweg vertellen mannen elkaar er verhalen over.

In de nacht ben ik dwars door Denemarken gereden om de pont van Rødbyhavn naar Puttgarden te nemen. En nu, in het heldere ochtendlicht, heet Duitslands noordelijkste deelstaat me welkom met de aankondiging van zijn horizonten. Mooi woord, trouwens, horizonten. Veel mooier dan de banale variant horizonnen: dat klinkt naar dom in de zon liggen. Door de Duitse taal word ik me er ineens van bewust dat het Nederlands die twee spellingen van het woord kent: met en zonder ‘t’.

Puttgarden blijkt op een klein eiland voor de Duitse kust te liggen, een machtig gewelfde brug brengt me naar het vasteland. Links en rechts het water van de Oostzee, de blik krijgt alle ruimte zich te verlustigen aan de kim, meeuwen scheren langs de hemel. Prachtig, maar eigenlijk telt dit niet mee: aan zee heb je altijd een horizon, dat is te makkelijk. En bovendien: dit is toch het land van de horizonten?

De tweebaansweg loopt nog een tijdje parallel aan de kust, gaat dan over in een snelweg en draait met een bocht het binnenland in. Ik kijk en kijk, maar steeds stuikt mijn blik tegen bosschages. En anders is het wel een glooiing van het terrein, een veld maïs, een spoorlijn.

Het is een mooi landschap, een weids landschap zelfs, maar een horizon, ho maar. Natuurlijk kan ik verder kijken dan in die Zweedse naaldwouden, maar de belofte van oneindigheid – of beter gezegd van eindigheid die is opgerekt tot aan de kromming van de aardbol – heeft een hang naar het absolute in me wakker gemaakt, die zich niet zomaar laat beteugelen.

Mijn humeur slaat om, mijn blik wil nu eindelijk wel eens de ruimte. Alle ruimte. Geen heuvel die het zicht ontneemt, geen hoogspanningsleiding die een grens trekt, geen bomenrij die de aandacht afleidt, geen bedrijventerrein, niets. Het schema van de horizon dat zich heeft vastgezet in mijn hoofd, ontneemt me het genoegen dat ik normaal beleef aan het rijden en kijken en rijden en kijken.

Het wordt een zoektocht naar de smet. En als ik een verstoring heb gevonden, al is ze nog zo miniem, maakt een boosaardige tevredenheid zich van me meester. Ha, dat dacht zich als horizon te verkopen, mooi niet. En echt vlak is dat Duitse laagland trouwens ook al niet, daarvoor moet je blijkbaar toch in Nederland zijn.

Maar ook als ik de grens over ben wordt mijn hang naar eindeloosheid niet ingelost. Zelfs wegen waarvan ik zeker dacht te weten dat de horizon er op een presenteerblaadje zou liggen, blijken in werkelijkheid begrensd te worden door bosjes of, minstens zo erg, door een dijk die het einde van de polder markeert en daarmee van mijn zicht. Dat is geen presenteerblad, maar een soepbord.

Natuurlijk is het kortzichtig de horizon op te vatten als een puur geometrische constructie, die je met formules kunt berekenen op basis van de hoogte van de waarnemer en de kromming van de aarde. Voor je het weet verzand je in scherpslijperij over de ‘schijnbare kimduiking’ en de ‘aardse refractie’, abstracte fenomenen die een geoefend beschouwer zelfs aan zee niet aan de eigen waarneming kan toetsen. En toch liet de horizon – of eigenlijk het ontbreken daarvan – me lange tijd na mijn Zweedse reis niet met rust: mijn horizon was vervuild.

Soms waren er lichtpuntjes, zoals de dijk van Enkhuizen naar Lelystad, die is aangelegd om het Markermeer in te polderen, maar die na het sneven van de plannen als een eenzame weg door de watervlakte loopt. Toen ik deze n302 onlangs nam, waande ik me een moderne Jezus: ik reed over het water, horizonten in alle richtingen. Maar het was weer water waarin de einder zich manifesteerde en dat was niet waarnaar ik op zoek was.

Ik herinnerde me een Duitse journalist met wie ik een jaar eerder van Den Haag terugreed naar Amsterdam en die, toen ik hem enthousiast op het Groene Hart wees en op de Nederlandse voorliefde voor weidsheid, vroeg: ‘Maar waar dan? Ik zie alleen maar rommel in de verte.’ Op dat moment weigerde ik toe te geven dat hij eigenlijk gelijk had, en was mijn mentale beeld van het lege landschap nog sterk genoeg om de verstoringen daarvan af te doen als uitzonderingen en ze daarmee onschadelijk te maken.

Maar nu waren me de schellen van de ogen gevallen en zat ik opgescheept met een dogmatisch duiveltje op mijn schouder, dat steeds zei: ‘Ja, best mooi dat uitzicht, maar geen horizon.’ Ik moest van dat kreng af, wat interesseert mij die denkbeeldige lijn waar aarde en hemel elkaar raken? Ik wilde mijn gevoel voor oneindigheid terug, mijn verlangen naar verte dat in het Duits zo treffend Fernweh heet en dat altijd mijn vaste gezel was tijdens lange autoreizen.

Een van mijn oudste herinneringen aan de betovering van het autorijden dateert van eind jaren zestig. Mijn vader achter het stuur van de witte Peugeot 204 Break, op vakantie naar Spanje. De snelweg naar het zuiden was al grotendeels gereed en terwijl ik verveeld naar buiten keek werd mijn blik gegrepen door een van de hoge mijnbergen op het Noord-Franse platteland.

Hoe lang ik ook naar die spitse zwarte berg keek, hij weigerde kleiner te worden en uit mijn blikveld te verdwijnen. Terwijl bomen, huizen en fabrieken op de voorgrond aan me voorbijflitsten, reisde de berg onverstoorbaar met ons mee, hij bewoog blijkbaar met precies dezelfde snelheid. Natuurlijk wist ik ook toen al dat bergen stilstaan, maar ik kon me net zo moeilijk van de illusie losmaken als de treinreiziger die de trein naast zich ziet vertrekken en bijna fysiek voelt dat hijzelf achteruitrijdt.

Later op die reis gebeurde hetzelfde met de zon, die me nog consequenter bleek te vergezellen. Ik en de zon, en het eindeloze landschap dat door deze verbinding werd omsloten. Urenlange bewegingloosheid op volle snelheid, oneindige ruimte op de paar vierkante decimeter achterbank.

Het landschap zelf kun je niet beter ervaren dan te voet, het langzame ritme van de stappen zorgt dat de details tot je doordringen, en het eeuwenlange proces waarin het is gevormd. Je houdt je pas in en meteen sta je stil, bewegingloos als het landschap zelf. Maar om de ruimte en daarmee de horizon te ervaren is de auto me toch liever: de snelheid die de ruimte meet en er tegelijkertijd niet in slaagt de eindeloosheid ervan wezenlijk te begrenzen. Als in een droom lijk je vrij te zweven, waarbij bewegen en bewogen worden niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Ingekaderd door de voorruit ontrolt zich het landschap, tegelijk veraf en onder handbereik, en alleen door in beweging te blijven kan de filmprojector zijn werk blijven doen en het landschap in een ononderbroken stroom steeds opnieuw vorm geven.

Het ideale landschap heeft een horizon om je van een, steeds wijkend, verdwijnpunt te voorzien, en in de verte een of meer grote objecten die de diepte van de ruimte benadrukken. Het clichévoorbeeld is de woestijn van Arizona met zijn grillig gevormde rotsformaties, maar toen ik er bij een reis van de oost- naar de westkust zelf doorheen reed, was ik toch met stomheid geslagen. Net als de Franse mijnbergen vergezellen ze je urenlang, maar dan hullen ze zich ook nog in alle mogelijke schakeringen rood en liggen ze, als oceaanklippers onder vol zeil, in een roerloze leegte.

En ook in het volle Nederland vond ik – tot ik in de greep raakte van het horizonfundamentalisme – zulke betoverende panorama’s. De brug over de Waal bij Zaltbommel bijvoorbeeld, waarvan de pylonen, als je vanuit Den Bosch komt, majestueus in de vlakke polder staan. Heel lang lijkt de weg langs de brug af te schieten, maar dan schuiven de pylonen langzaam maar zeker in je beeld en koers je af op de tuibrug die naar Martinus Nijhoff is vernoemd – ‘mijn hoofd vol van het landschap, wijd en zijd’.

Mijn plezier in autoreizen hervind ik pas, als ik op een dag begin november naar Overijssel moet en besluit de overbekende A1 te vermijden en in plaats daarvan de weg door de polder te nemen. Het is een nevelige ochtend en dat vind ik wel prettig, dan hoef ik me tenminste niet bezig te houden met de horizon, die kun je nu toch niet waarnemen.

De weg draait gelijkmatig onder mijn wielen door en versgeploegde akkers trekken aan mijn oog voorbij. In de verte een rijtje ijle bomen, de herfststormen hebben de bladeren al meegenomen. Windturbines priemen, schijnbaar willekeurig uitgestrooid, naar de hemel. Ik laat mijn blik naar een eenzame boerderij in het vlakke land dwalen, naar de traag wentelende molenwieken, die doen denken aan koeien die kalm staan te herkauwen, naar de zachte, vernevelde verte.

Op de dijk die de Flevopolder als een liniaal doorsnijdt, zie ik het beeld van Rudi van de Wint weer fier overeind staan, het is een paar jaar weg geweest nadat koperdieven het hadden vernield. De tong van Lucifer heet het uitdagend, maar mij doet het altijd denken aan een kruising tussen een cipres en een obelisk, die op het dijklichaam balanceert. Nog sterker dan anders lijkt het beeld op deze nevelige ochtend te zweven, de dijk is niet langer een harde muur waarop je blik doodloopt, eerder een diffuse lijn die de overgang van land en hemel markeert, alsof hij zelf een horizon is geworden. Een dijk als horizon, mijn fundamentalisme wankelt: is de vrije, onbeteugelde blik dan toch niet essentieel voor de horizon?

Bij helder weer kun je verder kijken en de horizon ligt dan dus verder weg. Maar wat levert dat eigenlijk op? Als je op een hoger punt gaat staan, dan ligt hij nóg verder weg, vanaf de tweede verdieping van een huis al tweemaal verder dan op ooghoogte. Nogmaals: wat maakt dat uit? Waarom moet een horizon ver weg liggen, als de suggestie van verte volstaat?

Een scherpe blik is lang niet altijd een zegen. Zo houd ik ervan om ’s ochtends, als ik mijn contactlenzen nog niet in heb, de wereld slechts in contouren te zien. De werkelijkheid draagt op zulke momenten meer geheimzinnigheid en belofte in zich dan wanneer ik haar in het harde licht van de middag observeer.

Zo blijk ik ook bij mijn speurtocht naar de horizon mijn genadeloze blik te moeten temperen. De Nederlandse traditie van helderheid en klaarheid – die bij landschapsschilder Piet Mondriaan leidde tot messcherpe lijnen – brengt slechts deceptie. Hoe anders zijn de klassieke Chinese landschappen, met bergketens die zich in steeds grijzere tinten verliezen. Van een horizon is geen sprake, maar de verte is duizelingwekkend.

Het is niet alleen de nevel die mijn band met de horizon herstelt, het is ook het seizoen dat de nevel voortbrengt. Nu de herfst de bomen en struiken van hun groene camouflagenetten heeft bevrijd, is het weer mogelijk het landschap waar te nemen, en daarmee de horizon. Geen bosschages meer waarin de blik blijft hangen als een vis in een net, geen bomenrijen meer die werken als een Atlantikwall. Integendeel zelfs, de kale bomen met hun dunne takken, die kleumend op het veld staan, lijken de blik juist te verlokken om over ze heen en ertussendoor verder te kijken. In de herfst heb je meer horizon.

De diepzwarte kluiten van een versgeploegde akker op de voorgrond maken het plaatje af. Van het zwart springt de blik naar de grijze ijle takken en dan eroverheen naar de nog vagere verte. De blik droomt zich vrij, de horizon is geen grens maar een uitnodiging.

Het besef dat de horizon vlakbij kan liggen, opent letterlijk nieuwe perspectieven. Ineens realiseer ik me bijvoorbeeld waarom ik altijd zo gefascineerd ben door de heuvel die je, komend vanuit Utrecht, vlak voor Veenendaal links aan de a12 ziet liggen. Hoog is deze stuwwal uit de laatste ijstijd niet, hij verheft zich slechts vijftien meter boven het omringende zandlandschap. Eigenlijk is het niet meer dan een massieve rimpeling van de bodem. Juist die bescheiden vorm maakt dat de stuwwal de blik niet blokkeert, maar voorzichtig oppakt en verder geleidt naar de top van de glooiing om hem daar, haast ongemerkt, te lanceren. Eigenlijk is lanceren al te zwaar aangezet: de blik raakt aan de top ongemerkt los van de aarde en zweeft verder, richting einder. Als houvast creëert de blik voor zichzelf de illusie van de horizon.

Met Google zoek ik de stuwwal op. Hij blijkt een naam te hebben, een beetje een overdreven naam zelfs, de Emminkhuizerberg, en de spoorlijn Utrecht-Arnhem blijkt er vlak achterlangs te lopen. De horizon blijkt hier een illusie te zijn, een schaamlijn die de infrastructurele drukte van Nederland aan het oog onttrekt. Mondriaan zou ervan gruwen, maar wat is het mooi.

Tijs van den Boomen (1960) studeerde ooit bedrijfskunde, is schrijver en publiceert o.a. in NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer over zijn specialisme: de openbare ruimte.

Meer van deze auteur