When the train left the station
It had two lights on behind.
The blue light was my blues,
The red light was my mind.

  • Robert Johnson, Love in Vain

I mean, whither goest thou?
Whither goest thou, America,
In thy shiny car in the night?

– Jack Kerouac, On the Road

In den beginne schiep God hemel en aarde. De openingszin van de christelijke stiefmoeder aller verhalen is nog steeds ijzersterk. (Het modernere ‘In het begin’ heb ik altijd raar gevonden – alsof Hij zich halverwege had bedacht en opeens iets anders was gaan scheppen.) Een binnenkomer van jewelste waarin niettemin, zo bleek in 2009 , één woord verkeerd staat. Volgens de inaugurele rede die Ellen ter Wolde, hoogleraar Exegese van het Oude Testament aan de Radboud Universiteit, in juli van dat jaar hield, had onderzoek uitgewezen dat het niet ‘schiep’ moest zijn maar ‘scheidde’ – zoals het in de eropvolgende passages ook gaat over de scheiding van licht en duisternis, de scheiding van het uitspansel en de wateren, en de scheiding der wateren onderling.

Waar het mij nu niet om gaat is dat hiermee het principe van de creatio ex nihilo weer eens op de tocht is komen te staan – omdat er kennelijk al iets geweest moet zijn om te kúnnen scheiden. (Denk daarbij aan het post-Koninginnedagachtige afval van een vorige schepping, of een oersoep vol Tagesreste van de Big Bang.) En ook de dáár weer mee samenhangende consequentie dat de God zoals wij die graag zien wellicht niet de eerste, laat staan de enige was die aan de slag is gegaan met het universum, is hier niet aan de orde. Mij is het te doen om het feit dat Gods eerste creatieve daad dus een scheiding was, en persoonlijk kan ik me daarbij niets anders voorstellen dan dat Hij na heel lang en aandachtig in de spiegel van de chaos te hebben gekeken (of in de afgrond van het Niets, daar wil ik af wezen) plotseling een potlood pakte en resoluut van links naar rechts (of andersom, daar wil ik ook af wezen) een dikke streep trok – en ziedaar: datgene wat wij ‘horizon’ zijn gaan noemen. Met boven de streep alleen nog hemel en eronder alleen aarde: de bottom line niet alleen van de Schepping (misschien is het wel het enige wat Hij ooit heeft gedaan) maar die van het scheppen überhaupt – zoals iedereen nog steeds zelf proefondervindelijk kan vaststellen. Een blanco vel papier en een potlood, meer heb je niet nodig. Je trekt ergens halverwege de leegte een horizontale lijn en je hebt een wereld, een plek voor de zon om boven op of achter onder te gaan. De rest is een kwestie van invullen, een beetje fantasievol inrichten: wegen die geleidelijk versmallen, rivieren, bomenrijen en telefoonpalen idem dito, in de verte misschien een kerktoren, wat fabrieksschoorstenen, de contouren van een bergketen, een fietser.

Het gaat om die eerste streep – maar ook, net zo belangrijk, om de kleur van het potlood waarmee die streep wordt getrokken. Rood, geel, groen, bruin, oranje – je kunt het proberen, maar het effect blijft mager: één-, hoogstens tweedimensionaal. Een beetje wereld krijg je alleen als je dezelfde kleur potlood gebruikt als God destijds: een blauw potlood. Niet dat Hij veel keus had. In de eeuwigheid waaruit Hij met een schok ontwaakte (‘Hé, “Tijd”? Nu al?’) was er weinig anders dan het aangezicht van de diepten, een afgrond die in een afgrond staarde, net zo lang tot naar het evenbeeld daarvan de blauwe lucht en de zeeën ontstonden. En nog steeds zindert in het blauw, de kleur die volgens Cézanne alle andere kleuren hun levendigheid verleent, de fall-out na van de creatieve explosie zoals die in den beginne plaatsvond.

Als je goed kijkt, kun je het zien: aan de randen en in haar diepten heeft onze wereld haar oorspronkelijke blauwe kleur behouden, het blauw van haar oorsprong. Net zoals we ’s nachts, door de enorme afstanden die het licht moet afleggen, sterren kunnen zien die al tijdperken geleden zijn afgestorven, is het blauw dat we overdag in de verre verten en diepe diepten zien de naglans van het licht dat al sinds het allereerste begin van de wereld naar ons onderweg is. Tegelijkertijd (mompel ik terzijde) is het licht dat er dagelijks in onszelf verloren gaat, eerst geleidelijk en dan opeens totaal, misschien wel weer ontzettend lang ergens anders naartoe onderweg, met een oneindige vertraging terug naar waar het vandaan kwam. Hoe dan ook, het blauw dat we zien als we naar de horizon kijken, het blauw in het verschiet, is licht dat onderweg verdwaald is en zoekgeraakt. De natuurwetenschap bevestigt dit: het licht aan het blauwe uiteinde van het spectrum is het licht dat nooit de hele afstand tussen de zon en onze ogen aflegt. Voordat het ons heeft kunnen bereiken is het al verspreid geraakt onder de moleculen van de lucht, of opgelost in diep water. Vandaar die blauwe hemel, die blauwe zee.

Cool.

Maakt allemaal deel uit van de blauwe gloed die de wereld als een stemming omvaamt, en waar tegelijk, als Venus uit haar zeeschelp, haar melancholieke schoonheid uit oprijst. We kijken naar de lucht, staren uit over de zee, en onze verbeelding krijgt direct vleugels: we slaan aan het dromen en fantaseren, bereizen in gedachten zowel de hele wereld als de rest van ons leven, al dan niet met inbegrip van alles wat we onderweg onherroepelijk zullen zijn kwijtgeraakt. Met onze blik op oneindig raken ze vaak genoeg met elkaar versmolten: de einder daarbuiten en de horizon binnenin, waar onze emoties huizen en de rekeningen worden opgemaakt. Enfin, we kunnen ze allemaal meezingen, de liedjes die daardoor zijn geïnspireerd, de duizend-en-één ‘songs sung blue’ (‘everybody’s got one’). Een gevoel van en voor verlies en dus diepte dat – net als de herkenning van het blauw als kleur van de lange afstand zelf – tijd nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen, zowel in ieders leven afzonderlijk als in de cultuur als geheel: het zal geen toeval zijn dat het blauw als kleur van de verte pas in de vijftiende eeuw zijn intrede in de schilderkunst deed – daarvóór stuitte de blik in de achtergrond van een schilderij doorgaans op een ondoordringbare muur van goud.

Maar het blauw aan de horizon, het blauw ook van de horizon – die steeds voor onze blik weg dansende lijn waar hemel en aarde nog elk moment zowel krachtig van elkaar gescheiden worden als juist ook in elkaar lijken over te gaan: dit blauw van de verten heeft in het verlengde zowel van al dat gedagdroom als ook van zijn oorsprong in den beginne ook nog eens een bijna, durf ik het te zeggen, bovennatuurlijke en in ieder geval mystieke kwaliteit. Dit echt diepe blauw, het blauw van het licht dat niet bij ons kan komen, en dat als de kleur van ‘het-Daar-gezien-vanuit-het-Hier’ ergens halverwege in de atmosfeer blijft hangen, roept ons naar zich toe. Roept iets in ons wakker dat inkeer en ommekeer zoekt in het blauw, een andere kleur: het rood van onze mind. Neemt u een en ander niet van mij aan, maar van Goethe: ‘Zoals we de hoge hemel, de verre bergen blauw zien, zo lijkt een blauw vlak ook voor ons terug te wijken. Zoals we een aangenaam voorwerp dat voor ons uit vliegt achterna willen, zo zien wij ook graag blauw, niet omdat het op ons afkomt maar omdat het ons naar zich toe trekt.’ (Zur Farbenlehre). Of vertrouw anders op Kandinsky, die op basis van zijn rijke ervaring als schilder schrijven kon: ‘Blue retreats from the spectator, turning in upon its own centre, drawing us in after it.’ (Concerning the Spiritual in Art). En dat is dus ook precies wat de blauwe horizon aan mystieks met je doet: je naar zich toe trekken langs een weg die tegelijk naar buiten voert, de wijde wereld in, als ook naar binnen toe, soms tot ver voorbij de beperkingen van wie, wat, waar en hoe we dachten te zijn. De horizon trekt ons met andere woorden – met zijn woordloze belofte, zijn immer wijkende begrenzing – weg uit onze eigen begrenzingen: omhoog, omlaag, net zo lang tot alles wat ons bepaalde en beklemde als aan flarden gereden autobanden langs de kant van de weg is gevallen – en wat blijft er dan, om met Nietzsche te spreken, ‘ten slotte nog over wat ons omringt… “Gott”? “Welt”?’

Het zou zomaar kunnen. Soms zijn we, voordat we de horizon hebben bereikt, al helemaal opgelost in het blauw van het licht dat ons ervan scheidt. Vanuit het perspectief van de meetkunde zowel als dat van de schilderkunst bestaat de horizon tenslotte ook al uit niets anders dan een oneindig aantal verdwijnpunten op een rij: een en al afwezigheid, net zoals datgene wat wij ons ‘zelf’ noemen misschien ook wel een afwezigheid is – of het in ieder geval uiteindelijk zal zijn. Misschien is daaruit in laatste instantie zelfs wel ons aangeboren ‘horizonverlangen’ te verklaren, zijnde het verlangen van een afwezigheid naar een nog grotere afwezigheid: een speciaal geval van een algemener, diep verankerd verlangen naar ‘unbeing’. En dat laatste dan weer niet al te letterlijk en statisch opgevat als een toestand (rip, kassiewijle, einde oefening), maar dynamisch, als een houding, een proces, een activiteit. Een klip en klaar antwoord op de beroemdste retorische vraag aller tijden. ‘To be or not to be?’ Antwoord: ‘Yes!’ Of eigenlijk: ‘Move!’

Intermezzo. Mijn eigen horizonverlangen begon ooit met een plaatje in de Donald Duck. In het betreffende verhaal wordt Oom Dagobert hevig gekweld door ennui – zelfs een duik in zijn geldpakhuis verschaft hem geen vreugde meer – wanneer hij een landkaart in handen krijgt waarop de plek staat aangegeven waar zich, ergens in een van de zuidwestelijke staten van Amerika, de Zeven Steden van Cibola zouden bevinden. Een al sinds de zestiende eeuw onder de Spanjaarden legendarische plek, die bevolkt werd door indianen en onmetelijke rijkdommen zou bevatten. Samen met Oom Donald en de neefjes Kwik, Kwek en Kwak, en geschaduwd door de Zware Jongens die buit ruiken, trekt Dagobert vervolgens de woestijn in – hetgeen al direct prachtige plaatjes oplevert van in een weids perspectief geplaatste, grillig gevormde gele en rode rotsformaties. Een landschap als dat van een andere planeet, een hallucinatie in steen en zand. Maar hoe lang ze ook de horizon afturen, de geheime doorgang naar de Zeven Steden wordt niet gevonden. En dan komt het plaatje waarop ze die wél vinden: een van de neefjes volgt de blikrichting die wordt aangegeven door de voorsteven van het wrak van een in de woestijn gestrand schip en ontdekt in het verlengde daarvan in een verre rotswand een smalle donkerblauwe schaduw. En nog steeds wanneer ik aan dat plaatje denk, voel ik dezelfde mengeling van opwinding en ontzag als toen. Voor het eerst in mijn leven werd ik me bewust, zij het nog heel vaag, van het mysterie van een ver, misschien wel onbereikbaar ‘daar’ ergens tussen hemel en aarde aan de horizon. En wat er ‘daar’ in die blauwe verten ook te vinden was – het zou het leven van de vinder ervan voorgoed veranderen.

Geen land ter wereld waar het horizonverlangen gekoppeld aan het geloof in beweging (‘Move!’) als middel tot zelfverandering en verlossing zo stevig is verankerd als Amerika. Je zou zelfs kunnen zeggen dat Amerika – en waar ‘Amerika’ voor staat, ook als ‘state of mind’ – het directe resultaat is van dat verlangen en dat geloof, zoals die daar beide een bestemming hebben gevonden. Een bestemming die ooit alleen maar een richting was: het westen. Mijl na eerst te paard en per huifkar, later per trein en met de auto afgelegde mijl is Amerika als het ware op weg naar de westelijke horizon ontdekt, om niet te zeggen gecreëerd – en de uitnodiging is altijd open gebleven. Stap maar in. Die kant op moet je het zoeken: de vrijheid, de openheid, het licht, het nieuwe leven. De plek waar de zon – heel anders dan in het veel donkerder en terughoudender oosten – elke dag zowel op- als ondergaat. Het land van de horizon ligt in het westen. En als je geen geld hebt voor benzine ga je maar liften.

Naar het westen reizen, de kant op van de horizon, geldt in de Amerikaanse ‘frame of mind’ als het afgeven van je persoonlijke geloofsbrieven: een bevestiging van de bereidheid het onmogelijke te doen, in de vaste overtuiging dat elke beperking kan worden overstegen. Transport als vehikel van transformatie, van transcendentie zelfs. Zoals Walt Whitman, de dichter des vaderlands op dit terrein, schreef: ‘To see nothing anywhere but what you may reach it/ To conceive no time, however distant, but what you may reach it and pass it.’ Of, om met Bob Dylan te spreken, een verre nazaat van Whitman: ‘They say ev’rything can be replaced/ Yet ev’ry distance is not near.’

Het onderweg zijn als ‘way of life’ is altijd een centraal thema geweest in de Amerikaanse cultuur, en in het bijzonder in de literatuur: van Whitmans lyrische Song of the Open Road tot aan Cormac McCarthy’s desolate, post-apocalyptische The Road, met daartussenin onder heel veel meer Mark Twains Huckleberry Finn, Steinbecks Grapes of Wrath, Larry McMurty’s Lonesome Dove, Robert Pirsigs Zen & The Art of Motorcycle Maintenance, Mona Simpsons Anywhere But Here – en ook natuurlijk, nog altijd onovertroffen als visionaire getuigenis van het in Amerika op weg zijn als spirituele zoektocht, van het samenvallen van de weg met de Weg, de highway met de Tao, het oeuvre van Jack Kerouac, met als bekendste werk On the Road. Om opnieuw Whitman te citeren: ‘To know the universe itself as a road, as many roads, as roads for travelling souls.’

En dan zijn er de vele roadmovies die er in en over Amerika zijn gemaakt, waarvan het noemen van de titel vaak al veelzeggend genoeg is: Detour, Easy Rider, Midnight Run, They Drive by Night, Transamerican, Two Lane Blacktop. Om nog maar te zwijgen van de ontelbare songs op het thema – waarvoor het noemen van de naam van Bruce Springsteen volstaat. ‘Oh-ho, Thunder Road!’ (‘Lying out there like a killer in the sun.’) En weg scheuren de sax en de gitaren.

Maar het landschap is er dan ook naar, en dan vooral in de woestijngebieden van staten als Arizona, New Mexico, Nevada en Californië. Het kan je in Amerika overal overkomen, al was het alleen maar vanwege de enorme afstanden die je er af kunt leggen zonder ooit het land of soms zelfs maar de staat te verlaten, waardoor het lijkt alsof de auto stilstaat en de weg als een oneindig tapijt onder je wielen door wordt getrokken, maar met name daar, in de seriële uitgestrektheid van de Amerikaanse woestijn, op de bodem van de wereld, wordt het rijden door het landschap als vanzelf een magische droom waarin je kunt worden overspoeld door de leegte. Een leegte die vol is van wat er allemaal niet is – van wat je althans allemaal niet ziet. Vol van wat de neoplatonist Pseudo-Dionysius de ‘verborgen aard der dingen’ noemt (zoals die naar zijn zeggen bij uitstek in de kleur blauw tot uitdrukking komt). Nog één keer Whitman: ‘You road I enter upon and look around, I believe you are not all that is here/ I believe that much un-seen is also here.’

En dat je dat echt kunt voelen, dat je dat heel concreet en niet als zomaar een abstractie kunt ervaren, is vooral te danken aan de bergketens die al die uitgestrektheid van de woestijn meestal aan de horizon begrenzen en bewaken – zodat je blik niet wordt weggezogen in het zwarte gat van een verdwijnpunt waar weg en horizon elkaar snijden, maar zich op weg daarnaartoe kan verliezen in het blauwe verschiet waar hij tot inkeer komt.

Het is in feite één grote beweging, die door dat blauw als de introverte kleur van de verten bij ons in gang wordt gezet, tegelijk naar buiten en naar binnen toe – een beweging die de essentie is van elke spirituele zoektocht. Je hoeft er helemaal niets voor te doen, zelfs niet naar wat dan ook op zoek te zijn. Met het rijden door de Amerikaanse woestijn is niet alleen een vorm van introspectie gemoeid die alleen de open ruimte kan bieden, de ruimte zelf openbaart zich als spiritueel fenomeen, een groot geloei waarin binnen en buiten in elkaar overvloeien. En zodra er één tegenstelling over de blauwe brug is volgen er meer, en al snel wordt elke vorm van zwart-wit- of of-of-denken lachwekkend.

Kan gepaard gaan met een vreemde mengeling van vervoering en wanhoop, heb ik gemerkt, een gevoel van tegelijk grote, betoverende rijkdom en verregaande vervreemding. Je zit alleen met jezelf in de auto, maar dat zelf is onderweg een ander geworden, een vreemde die het stuur heeft overgenomen van wat nu een soort spookwagen is. Wat je, klappertandend van de horizonkoorts, op de been houdt, is puur het vertrouwen in het einde van de weg, het grote mysterie daar ergens in de blauwe verten.

Geen schattig babykamertjesblauw of elfjesblauw, de blues die aan de horizon wenken, geen talkpoederblauw, niet sentimenteel of nostalgisch, maar serieus blauw, de zichtbare kant van zwart, een vuig en vurig blauw, bijna goud, als van een dageraad: het ontwaken van de werkelijkheid in het helder blauwe licht van de verbeelding. Zo blauw. Het blauw van de gitaar van Wallace Stevens: ‘Things as they are/ are changed upon the blue guitar.’ En als ook de hemel eenmaal zo blauw is, kun je zelfs die gitaar thuislaten, want, nogmaals Stevens: ‘When the sky is so blue/ Things sing themselves.’

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur