Een dictatuur waar politieke tegenstanders worden geïntimideerd, gearresteerd en gefolterd, waar de geheime dienst tot in alle uithoeken van de samenleving doordringt, waar met scherp geschoten wordt op mensen die het land proberen te ontvluchten, waar cultuur een eufemisme is voor propaganda, waar je leven van wieg tot graf wordt gepland, waar je toekomst afhangt van het partijlidmaatschap van je ouders, waar je voor de meest alledaagse artikelen uren in de rij staat, vaak tevergeefs, en waar je tot vijftien jaar moet wachten op een pruttelende Trabant – wie zou er met weemoed aan zo’n staat terugdenken?

Toch zijn de nostalgische verlangens naar de DDR zo diep geworteld dat het door de Oost-Duitse cabaretier Uwe Steimle geïntroduceerde begrip Ostalgie niet meer uit de cultuurgeschiedenis van het verenigde Duitsland is weg te denken. Dit overigens tot afschuw van voormalige tegenstanders van het communistische regime, onder wie de nieuwe bondspresident Joachim Gauck, en van vele West-Duitsers die gedacht hadden met het einde van de DDR definitief van het hoofdstuk ‘Duitse dictaturen’ te zijn verlost. Zij zien de romantisering van de DDR die begin jaren negentig heeft ingezet als bewijs dat vele Oost-Duitsers de lessen van de pluriforme democratie nog niet begrepen hebben en gevangen blijven in een totalitaire manier van denken. De werkelijkheid is echter complexer en interessanter.

Om het fenomeen Ostalgie te kunnen begrijpen, moeten we allereerst bedenken dat het einde van de DDR uniek was in zijn soort. Ook in de Sovjet-Unie, in Joegoslavië en in Tsjecho-Slowakije ging de val van het staatscommunisme met politieke desintegratie gepaard, maar geen ander land werd zo spoorloos van de kaart geveegd als de DDR. Terwijl in de andere postcommunistische staten politici en burgers zelf een manier moesten vinden om hun communistische verleden te verwerken, werd de interpretatie van de DDR vooral een zaak van West-Duitse politici, historici en intellectuelen, geflankeerd door enkele prominente Oost-Duitse slachtoffers en tegenstanders van het regime. De wind woei uit het westen, over de hoofden van de Oost-Duitsers heen.

Totalitair verleden

Zo liet het zich aanvankelijk niet aanzien. De eerste (en laatste) vrije verkiezingen in de geschiedenis van de DDR, in maart 1990, maakten duidelijk dat de grote meerderheid in het oosten geen heil meer zag in pogingen van hervormingsgezinde socialisten om, min of meer naar het voorbeeld van de Praagse Lente van 1968, de DDR in democratische zin te reanimeren. Men koos en masse voor snelle toetreding tot de Bondsrepubliek. Desalniettemin bekroop veel Oost-Duitsers in de loop van de jaren negentig een gevoel van teleurstelling en frustratie. Dat had niet alleen te maken met een hardnekkige stereotypering van de Ossi vanuit het westen, maar ook met de ongenuanceerde benadering van het Oost-Duitse verleden in het verenigde Duitsland. Monumenten uit de DDR werden in rap tempo gesloopt, straatnamen werden omgedoopt, kunstwerken werden uit museumzalen verbannen en talloze Oost-Duitsers werden zowel privé als publiekelijk aangesproken op het feit dat zij veertig jaar lang collectief de Oost-Duitse dictatuur hadden getolereerd.

De Berlijnse Muur in 1991.

Roy Tee / Hollandse Hoogte

De tendens om snel en radicaal af te rekenen met het erfgoed van de DDR kwam voort uit een op zichzelf begrijpelijke fixatie van West-Duitse politici en historici op het repressieve en criminele karakter van de DDR. Dit spreekt bijvoorbeeld uit de publicaties van twee onderzoekscommissies die door de Bundestag waren ingesteld (in 1992-94 en 1995-98) om maatschappelijke structuren, politieke onderdrukking en schendingen van mensenrechten in de DDR in kaart te brengen. Deze commissies maakten een strikt onderscheid tussen staat en oppositie en tussen daders en slachtoffers van het bewind. Zij hadden daarentegen weinig oog voor de alledaagse werkelijkheid van gewone burgers, de relatieve vrijheden die zij bevochten, de manieren waarop zij hun leven zin en betekenis probeerden te geven en de wegen die kunstenaars en academici bewandelden om onder politieke druk ten minste een zekere mate van autonomie en integriteit te bewaren. Door deze eenzijdige benadering werd iedereen die niet actief betrokken was geweest bij het verzet tegen het regime per implicatie medeverantwoordelijk gehouden voor de dictatuur, en werd alle niet expliciet dissidente kunst en cultuur per implicatie opgevat als uitdrukking van ‘staatsideologie’.

Degenen die deze visie op de DDR uitdroegen, hadden een argument achter de hand dat voorstanders van een meer genuanceerde benadering gemakkelijk de wapens uit handen sloeg: de DDR was voor hen een variant op het Derde Rijk. Hoezeer de ideologie van de twee regimes ook verschilde, beide politieke systemen waren repressief, schonden principiële mensenrechten en probeerden het leven van hun burgers tot in de kleinste details te beheersen. Het waren totalitaire samenlevingen. Wie de DDR of aspecten van het Oost-Duitse verleden wilde verdedigen, liep al snel het gevaar te worden vergeleken met lieden die de misdaden van het Derde Rijk bagatelliseren, een ethische doodzonde. Door deze nadruk op het totalitaire karakter van socialisme en nationaal-socialisme werd enerzijds het Derde Rijk enigszins ontlast, anderzijds werd de DDR binnen het rijk van het absolute kwaad getrokken. En in zo’n rijk is nu eenmaal geen ruimte voor grijstinten.

Daarmee ontstond in de jaren negentig een merkwaardige double-bind-situatie: iedere poging om het beeld van de DDR te nuanceren kon als totalitarisme ex post facto worden weggezet, maar elke verwijzing naar het misdadige karakter van de Oost-Duitse staat betekende een criminalisering van de gehele Oost-Duitse bevolking. Het schematische zwart-witdenken kent slechts mede- en tegenstanders. Gevolg van dit alles was dat vele Oost-Duitsers de val van de Berlijnse Muur en de Duitse hereniging wel als identiteitsbreuk moesten ervaren. Met terugwerkende kracht was men alleen nog maar slachtoffer, dader of meeloper in een dictatuur geweest. Iedere individuele beleving en zingeving verloor daarmee haar relevantie. Dit nu lijkt de belangrijkste impuls te zijn geweest voor het opmerkelijke verschijnsel van de Ostalgie.

Reconstructieve en reflexieve nostalgie

Een nostalgische kijk op de DDR diende zich in twee vormen aan: als verlangen naar de (vaak geromantiseerde) historische realiteit van de Oost-Duitse staat, en als ironisch spel met heden en verleden. Beide corresponderen ruwweg met de twee soorten nostalgie die literatuurwetenschapster en filosofe Svetlana Boym in haar boek The Future of Nostalgia (2001) onderscheidt: een reconstructieve en een reflexieve vorm. Reconstructieve nostalgie is vooral aan te treffen bij mensen die zich op een verloren verleden fixeren en zich daardoor niet meer thuis kunnen voelen in het heden. Dit geldt bijvoorbeeld voor Oost-Duitsers die zichzelf als ‘verliezers’ van de Duitse vereniging en van de globalisering beschouwen, omdat zij hun baan zijn kwijtgeraakt of hun sociale wereld in rook hebben zien opgaan. Tegenover de ellebogenmaatschappij van de Bondsrepubliek met haar hoge werkloosheid, enorme kloof tussen arm en rijk, platvloers materialisme en ‘instrumentele’ kijk op de medemens herinneren zij zich een DDR met sociale zekerheid, werk voor allen, goedkope woningen, uitstekende kinderopvang, hechte vriendschappen en een wijdverbreid gevoel van solidariteit en idealisme – met, naast of tegen het regime. Het verlangen naar het warme nest van de DDR is eerder ingegeven door negatieve ervaringen in de Bondsrepubliek dan door een heldere analyse van het Oost-Duitse verleden, maar dat doet niets af aan zijn onverminderde aantrekkingskracht. Volgens een in 1995 gehouden enquête in het weekblad Der Spiegel meende 64 procent van de ondervraagde Oost-Duitsers dat de DDR in de West-Duitse media te negatief werd afgeschilderd; maar liefst 97 procent was het eens met de stelling dat men zich alleen een oordeel kan vormen over het leven in de DDR als men er zelf gewoond heeft. In een enquête die veertien jaar later (2009) in hetzelfde tijdschrift werd gehouden gaf 57 procent aan de DDR te prefereren boven de Bondsrepubliek.

De Berlijnse Muur in 1991.

Roy Tee / Hollandse Hoogte

De tweede, reflexieve vorm van nostalgie die Svetlana Boym onderscheidt is niet zozeer op het verleden gefixeerd als wel op de toekomst gericht. Het verleden vormt dan eerder een inspiratiebron om het heden met kritische distantie te kunnen benaderen. Een mooi voorbeeld zijn de zogenaamde Ostalgieparty’s in het oosten van het land, waar men luistert naar Oost-Duitse rockmuziek, kijkt naar het optreden van een Honecker-lookalike en als vanzelfsprekend zijn Oost-Duitse consumpties met Ostmarken betaalt. Marcel Proust wist al dat van alle zintuigen smaak en geur de herinnering het sterkst prikkelen. Typische consumptieartikelen uit de DDR zoals Club Cola, Radeberger-bier en Rottkäppchen-sekt vinden dan ook gretig aftrek, niet alleen op Ostalgieparty’s maar ook in Oost-Duitse winkels. Koffie, chocolade en toiletpapier waren van zulke erbarmelijke kwaliteit dat vrijwel niemand er meer naar terugverlangt, maar Spreewald-Gurken (augurken) worden nog altijd grif verkocht. Natuurlijk zijn de Ostalgieparty’s niet te verwarren met een authentiek verlangen naar de DDR. Met het Oost-Duitse verleden hebben zij net zo veel te maken als de televisieserie Dad’s Army (Daar komen de schutters) met de Tweede Wereldoorlog. Met milde ironie wordt de historische realiteit van de DDR in het belachelijke getrokken, maar tegelijkertijd wordt een taboethema op de politieke agenda van het verenigde Duitsland gezet: Oost-Duitsers kunnen pas volwaardige burgers van de Bondsrepubliek worden als hun perspectieven en hun ervaringen worden gerespecteerd.

De Ostalgiefeesten passen binnen de behoefte van Oost-Duitsers aan alledaagse historische herkenningspunten, zonder dat daarmee per se de politieke realiteit in de DDR onder het tapijt wordt geveegd. Een typisch symbool van deze alledaagse werkelijkheid is het Oost-Duitse voetgangersstoplicht. De verwijdering uit het straatbeeld van het kortlijvige heertje met de platte hoed leidde tot zulke felle protesten dat hij in Oost-Berlijn al snel een wederopstanding beleefde, gevolgd door enkele wijken in West-Berlijn en andere steden in het oosten en westen van Duitsland. Het Ampelmännchen is inmiddels uitgegroeid tot personificatie van de ‘gezellige’ kant van de DDR en wordt op grote schaal te gelde gemaakt in de vorm van toeristische snuisterijen. Uiteraard wordt er in de kapitalistische Bondsrepubliek druk geprocedeerd over de copyrights.

De reeds genoemde Spreewald-Gurken hebben hun status vooral te danken aan de film Good Bye, Lenin! (regie Wolfgang Becker, 2003), die van de relatief marginale wereld van de Ostalgie een wereldhit maakte. Een Oost-Duitse communiste, die vlak voor de val van de Muur in coma raakt en ontwaakt nadat de Muur gevallen is, moet in deze film behoed worden voor heftige emoties om het genezingsproces niet te verstoren. Geholpen door familie en vrienden besluit haar zoon om haar in de waan te laten dat de DDR nog gewoon voortbestaat als communistisch vaderland met Honecker aan het hoofd. Door een opeenvolging van gebeurtenissen wordt het steeds ingewikkelder deze fictie in stand te houden. Onderdeel van deze komedie is de zoektocht naar Spreewald-Gurken, een favoriet tussendoortje van de zieke dat inmiddels uit de schappen van de supermarkten was verdwenen. De film werd vanwege zijn licht satirische toon en humoristisch perspectief op de DDR direct een kaskraker in oost en west. Niet eerder had iemand zich gewaagd aan een dergelijke lichtvoetige benadering van de DDR, die weliswaar de verdwenen staat op geen enkele manier ophemelde maar wel een vrolijk inkijkje bood in het dagelijks leven van een doorsnee Oost-Duits gezin met een zelfbewuste, geëmancipeerde, sympathieke én overtuigd communistische moeder. Zo bezien vormt de film de tegenpool van het drie jaar later uitgebrachte Das Leben der Anderen (regie Florian Henckel von Donnersmarck, 2006), dat de intimidatie en repressie in de DDR benadrukte met een parabel over de impact van politiek en Stasi op het dagelijks leven van intellectueel onafhankelijke en creatieve geesten.

Het enorme succes van Good Bye, Lenin! bracht de Duitse televisiewereld ertoe het tot dan toe angstvallig vermeden thema Ostalgie op de agenda te zetten. In augustus en september 2003 brachten drie landelijke Duitse televisiezenders DDR-shows op de buis. Het ZDF kwam als eerste met de Ostalgie-Show, gevolgd door Meyer & Schulz – Die ulimative Ost-Show (SAT.1, twee afleveringen) en ten slotte Die DDR-Show - Vom Ampelmännchen bis Zentralkomitee (RTL, vier uitzendingen). De beide commerciële programma’s leken qua opzet en inhoud sterk op elkaar. SAT.1 koppelde zijn vaste (West-Duitse) presentator Ulrich Meyer aan de Oost-Duitse bokskampioen Axel Schulz, RTL liet zijn vaste (ook West-Duitse) presentator Oliver Geißen vergezellen door het Oost-Duitse kunstschaatsfenomeen Katarina Witt. Beide programma’s boden interviews met bekende persoonlijkheden uit de DDR, vooral uit de wereld van sport, media en cultuur, afgewisseld met anekdotes en historisch filmmateriaal. Een bonte mix van infotainment en (flinterdunne) politieke analyse was het resultaat. Alle uitzendingen werden goed bekeken, vooral in het oosten, maar Katarina Witt bleek in termen van kijkcijfers een gouden greep. De winnares van het olympisch goud in 1984 en 1988 stond niet voor niets bekend als ‘das schönste Gesicht des Sozialismus’ en was met een fotoshoot voor Playboy in 1998 verantwoordelijk voor het tweede nummer uit de geschiedenis van het tijdschrift dat wereldwijd volledig uitverkocht raakte (na het allereerste nummer uit 1953 met Marilyn Monroe). Wellicht belangrijker nog was dat zij zich bij herhaling in positieve zin had uitgelaten over de DDR. Haar voornaamste boodschap als presentatrice was dan ook dat de verdwenen staat een integraal bestanddeel vormt van het leven van Oost-Duitsers, en dat het zinloos en schadelijk is zich daarvoor af te sluiten.

De Berlijnse Muur in 1991.

Roy Tee / Hollandse Hoogte

De kortstondige golf van Ostalgie die over het Duitse televisielandschap spoelde stuitte echter ook op felle kritiek. Politici als Klaus Wowereit (burgemeester van Berlijn, SPD) en Dieter Althaus (minister-president van de deelstaat Thüringen, CDU) waarschuwden tegen een nostalgische blik op de DDR die het besef van politiek onrecht en menselijk leed op onverantwoorde wijze naar de achtergrond zou dringen. De regionale afdelingen Berlijn, Brandenburg, Hessen en Oldenburg van de Junge Union, de jongerenorganisatie van de CDU, startten in 2004 een gezamenlijke campagne onder de titel ‘Ostalgie? Nein danke!’, waarin de televisieshows gehekeld werden vanwege hun vergoelijkende toon en het gebrek aan serieuze aandacht voor de politieke slachtoffers van het regime. Als motto gebruikten de jonge christen-democraten een citaat van filosoof Theodor Adorno uit zijn Minima Moralia (1951): ‘Es gibt kein richtiges Leben im Falschen’. Daarmee wilden zij waarschijnlijk uitdrukken dat je geen ‘positieve’ elementen kunt isoleren uit een fundamenteel verdorven maatschappij. Dat Adorno met zijn uitspraak feitelijk bedoelde dat een ethisch verantwoord leven in onze moderne, eenzijdig op productie en gewin georiënteerde samenleving niet meer mogelijk is, is de jonge christen-democraten waarschijnlijk ontgaan. Dergelijke kritiek bleef overigens niet onweersproken. Zo betoogde minister Manfred Stolpe (SPD), zelf een Oost-Duitser, dat men eindelijk eens op moest houden de DDR als één groot concentratiekamp af te schilderen.

Communistische nostalgie

Is een dergelijke emotionele omgang met het verleden ook aan te treffen in andere postcommunistische staten? Die vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden, want de breuk met het verleden werd er over het algemeen als minder fundamenteel ervaren, en in een aantal van deze landen heerst het gevoel dat er afgezien van de ideologie feitelijk niet veel veranderd is omdat de leiders nog altijd corrupt zijn en de politieke verhoudingen onverminderd troebel blijven. Toch zijn soms opmerkelijke voorbeelden van een nostalgisch verlangen naar het communistische verleden aan te treffen. Ondanks zijn schrikbewind is Stalin bij veel Russen razend populair. Hij wordt geassocieerd met rust en orde, met de glorieuze overwinning op nazi-Duitsland en met een tijd waarin de Sovjet-Unie internationaal alom als supermacht werd gerespecteerd. Een groot contrast met het politieke en morele verval dat volgens velen met Mikhail Gorbatsjov heeft ingezet. De omvang van Stalins populariteit werd duidelijk toen het populaire Russische televisiestation Rossiya in 2008 een enquête organiseerde over de vraag wie zich de grootste Rus uit de geschiedenis van het land mocht noemen. Uit oorspronkelijk vijfhonderd kandidaten werd een shortlist van twaalf finalisten samengesteld. Stalin eindigde uiteindelijk op de derde plaats, op minimale afstand achter de dertiende-eeuwse vorst Alexander Nevski (‘grondlegger van het Russische Rijk’ en heilige volgens de Russisch-orthodoxe kerk) en Pjotr Stolipyn (radicaal en gewelddadig antirevolutionair premier onder tsaar Nicolaas II). Volgens Rossiya hadden niet minder dan vijftig miljoen Russen via sms, internet of telefoon aan de stemming deelgenomen.

Een andere regio vol nostalgische gevoelens is voormalig Joegoslavië. In het door etnisch geweld, burgeroorlog en politieke desintegratie verscheurde land herinneren veel ouderen zich met weemoed de periode van relatieve rust en orde onder president Tito (overleden in 1980). Met terugwerkende kracht waardeert men de sociale voorzieningen, het vrij toegankelijke onderwijs en de gratis gezondheidszorg, het multiculturalisme en de relatieve politieke en culturele vrijheid in het weliswaar communistische maar niet aan de Sovjet-Unie gebonden Joegoslavië. Deze kwaliteiten worden afgezet tegen de huidige staat van economisch verval, armoede, sociale onzekerheid en corruptie in de staten die sinds 1991 uit het puin van voormalig Joegoslavië zijn opgerezen. In Subotica, in het noorden van Servië, bouwde zakenman Blasko Gabric een replica van Joegoslavië in zijn achtertuin, ‘Joegoland’, een klein bedevaartsoord voor nostalgische ex-Joegoslaven. Maar ook in Kroatië en Slovenië is het fenomeen wijd verbreid. Net als bij Ostalgie wordt de commerciële component van ‘Yugonostalgia’ uitgemolken, maar de Joegoslavische variant lijkt de zo kenmerkende ironische distantie van de Ostalgieparty’s volledig te missen. Wanneer in Joegoland het Joegoslavische volkslied weerklinkt, luistert men getroffen of laat men zijn tranen de vrije loop.

Concluderend: nostalgie is een verschijnsel dat sterk verbonden is met jeugd, de tijd waarvan men achteraf denkt te weten dat men zorgeloos in het leven stond. Svetlana Boym stelt in haar boek dan ook dat nostalgie vaak iets regressiefs heeft: men accepteert niet dat de tijd onomkeerbaar voortschrijdt, dat men haar niet net zo vrij kan betreden als de overige drie dimensies van het dagelijkse leven. Die onomkeerbaarheid bepaalt echter ook de romantische verdichting van het verleden. Negatieve herinneringen worden verdrongen door recentere ervaringen die men vervolgens afzet tegen positieve indrukken uit vervlogen tijden. Dit geldt zeker ook voor een verschijnsel als Ostalgie: de ervaring van werkloosheid, relatieve armoede en sociale onzekerheid, maar ook de discrepantie tussen eigen beleving en opgelegde herinnering, maakt van de Oost-Duitse dictatuur al snel een surrealistisch sprookje waarin het goede misschien niet overwint maar zich wel met het nodige kunst- en vliegwerk weet te redden. Daarom geven veel Oost-Duitsers aan niet trots te zijn op de DDR maar wel op hun eigen leven in de DDR. Om met theaterintendant Peter Sodann uit Halle te spreken: ‘Niemand will die DDR wieder haben. Aber keiner will sie sich nehmen lassen.’ Men kan ook met Nietzsche stellen dat een goed geweten meestal voortkomt uit een slecht geheugen. Maar dat is slechts een deel van het verhaal. Ostalgie is niet louter een afwijzing van het heden in naam van een geromantiseerd verleden, het is zeker ook een breekijzer waarmee Oost-Duitsers een rechtmatige plaats opeisen voor hun ervaring in het verenigde Duitsland.