I

Op het schort van Arlette rankten getekende bloemen, die hij niet kon thuisbrengen. Hij had alle tijd om ernaar te kijken. Voluptueuze kelken met dramatische bloembladen en uit de kluiten gewassen meeldraden. Allicht een vrije impressie. Het schort hing aan een enkel plastic haakje, voor de rest was de enige muur in de serre witgeverfd en leeg. In zijn roman zou Arlette elke dag de bloemen dragen, ook als er bezoek was, of onder haar jas in de supermarkt.

Ze was nergens te bekennen, ze moest op de bovenverdieping met iets bezig zijn dat ze niet kon laten vallen. François had al twee keer haar naam geroepen in de trapgang, en zonder antwoord af te wachten, want zijn vrouw was thuis, dat wist hij zeker, had hij de deur weer dichtgedaan en was haastig naar de serre gestapt. ‘Ze komt.’

De man was voor in de zeventig en hoorde bij het straatbeeld zoals Lodewijk dat deed, de andere overbuur. Zodra het weer het toeliet, leefde hij buiten, in de omgeving van het huis. Zijn vrouw daarentegen verliet de woning, bij Steegmans weten, nooit. Anders dan Lodewijk was François geen bezielde tuinier. Hij leek er het geduld niet voor te hebben. Hij tuinierde niet, hij wérkte in de tuin. Of anders was hij in de weer met een hamer of een boormachine, of besteeg hij de ladder nog eens en zwaaide hij balancerend in de dakgoot of schrijlings op de nok gezeten gedag. Wanneer er niets meer te klussen viel, ook niet bij de overbuurvrouw, een weduwe, vouwde hij de tuinstoel open voor de garage, die in de tuin stond, en ging met de ledematen wijd, de voeten bloot en de ogen devoot gesloten de zon aanbidden.

Zo kwam het dat hij vroeg in de lente in een groen Adidas-broekje uit de jaren zeventig en een paar teenslippers, gebronsd als een Spanjaard, in de beschaduwde serre zat, waar het volgens de digitale kleefthermometer op het oude buitenraam van het huis 15,8 graden Celsius was, met een luchtvochtigheidsgraad van 78 procent. Waar Steegman ook keek, de verharde, maar vooral langwerpige tepels die bij elke beweging van François als lusteloze slurfjes aan zijn stoere borst bengelden, kreeg hij niet uit zijn hoofd. Hij hield zich klaar om Renée ogenblikkelijk af te leiden, voor ze iets in de gaten kreeg en vragen kon stellen.

In de serre was namelijk niets te beleven. Een doorgezakt lederen bankstel en een empirebuffetkast met drie vetplanten op schoteltjes. De thermometer, of was het een weerstation, en het schort aan het haakje. Aan de omvang van de boom bij de buren te meten, was de schaduw in de serre permanent.

Steegman kwam met Renée terug van het speeltuintje bij het verhoogde kruispunt onder aan de straat, toen ze als het ware op François waren gebotst. Zijn begroeting was altijd buitengewoon hartelijk. Net zoals bij hun eerste kennismaking nam hij het gezicht van Renée tussen zijn handen en bekeek haar met een stille glimlach. Die eerste keer dacht Steegman: hij gaat haar kussen. François was op zijn hurken gezakt, zijn linkerduim streek over haar wenkbrauw. Als hij haar kust, dan op haar voorhoofd, op haar wang, laat hem mijn dochter niet op haar mond kussen. Hij stond machteloos toe te kijken, de man deed niets verkeerd, toonde op dit ogenblik alleen maar een warm hart. De tijd dikte in, taai als caramel, hij peilde het gezicht van deze François, een man die hij nooit eerder had gezien, of het leven van Renée én het zijne ervan afhing, elke rimpel, de spanning in de neusvleugels, de weerspiegeling op het verglaasde oogwit (een dak aan de overkant van de straat, tegen de heldere hemel), om maar niet de aankondiging van een verandering ten kwade te missen. Als hij haar op de mond durft te kussen, dacht Steegman, duw ik hem omver en schop hem ter plekke een hersenschudding. Hij dacht: blijf met je klauwen van mijn dochter af, oude klootzak, en hij voelde zijn eigen glimlach verstenen op zijn gezicht. Hij zag dit tafereel van op afstand: er leek niets aan de hand. Hij vervloekte zichzelf, hij had meteen moeten ingrijpen, altijd een mak schaap, altijd de kroongetuige van zijn lot, schuldig aan verzuim. Nog één beweging, nam hij zich voor, en tegelijk het visioen van de angst en ontreddering in de ogen van zijn dochter, nadat haar papa was uitgeraasd en de lieve man die haar een kusje had gegeven, levenloos uit zijn neus en mond lag te bloeden op zijn volmaakt bestrate oprijlaan.

Toen zei François wat hij ook deze middag had gezegd, wat hij altijd zei: ‘Kom toch binnen. Dan kan Arlette eens goedendag zeggen.’

Steegman had vandaag, met het oog op zijn te schrijven roman, het voorstel niet resoluut afgewezen, strategisch geaarzeld, voor François aanmoediging te over om zonder omhaal Renée naar de achterzijde van het huis te leiden, naar de serre, met kleine pasjes, wat door de knieën gezakt, voorovergebogen haar handje vasthoudend als was zij van porselein.

Intussen was de koffie doorgelopen. François overhandigde hem een kopje en vroeg of hij suiker nam. Uit het zakje van de Adidas-short haalde hij een klontje, verpakt in beduimeld en versleten papier. Paarden, verklaarde hij. Steeds had hij een klontje bij zich voor de paarden, als hij door het weiland ging wandelen. Nee, antwoordde Steegman. Geen suiker. Zwart.

François hield het klontje nu als een goochelaar tussen zijn vingers, of hij het net uit het niets tevoorschijn had getoverd, voor de neus van Renée. ‘Voor een keer mag het wel van jouw papa.’ Hij scheurde het papier, hoekjes en kantjes brokkelden af. Renée keek van het grijze steentje in haar handpalm vragend naar haar vader, toen door de ingewanden van het huis plotseling een massa water stroomde. Het stortte neer, in een vlaag. Het geluid reisde verder, haastte zich weg. Toen klonken voetstappen, heel dichtbij al.

Eerst zag hij haar arm die gestrekt uit de deuropening van de keuken naar het schort reikte, en in één beweging door stapte Arlette de serre in, had ze het schort aan haar nek hangen en strikte ze het lint om haar middel, voor ze een blik op de gasten had geworpen.

De vrouw zag eruit als het merendeel van haar leeftijdgenoten. Kapsel, bril, schoenen, lichaamsbouw; als Aziaten nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Soms werden ze in groep op hetzelfde soort fiets door het landschap gegidst.

‘Ik zeg tegen Emiel, ik zeg, kom toch eens binnen met Renée. Goedendag zeggen aan Arlette. Het is al zo lang. Ze wonen hier twee jaar!’

Steegman groette haar, stelde zich voor als een overbuur, maar kreeg geen antwoord. Arlette bracht zodra ze haar ogen op Renée richtte, een hand voor haar mond. De andere legde ze op haar borst. Door haar mond open te houden gleed de bril naar het topje van haar neus. ‘Arlette,’ zei François.

‘Wat een prachtig kind, meneer,’ zei ze ten slotte. Het was net geen fluisteren.

‘Dank u. Zeg maar Emiel.’

Arlette schuifelde met geopende armen naar Renée. Het leek of ze een uitgebroken kip wilde vangen. Renée maakte een geluidje en kroop tegen haar vader aan.

‘Maar kindje,’ zei François. ‘Je hoeft toch niet bang te zijn voor Arlette. Arlette is zo lief voor kinderen, wist je dat?’ Hij aaide Renée over de bol. ‘Arlette wil gewoon voelen hoe zacht je haar is en hoe zacht je wangetjes zijn. Dat is alles, hoor. Grote mensen voelen dat graag. Arlette zal je heus geen pijn doen, ze is erg lief voor kinderen. Ze heeft nog nooit een kindje pijn gedaan.’

Arlette bleef staan op de afstand die ze met het schuifelen genaderd was. Ze zette haar handen op de dijen en leunde voorover. ‘Het is normaal,’ zei ze, ‘dat Renée een beetje bang is. Zwijg nu maar. Je maakt het alleen maar erger.’

‘Ze is niet bang,’ zei François. ‘Ze is niet bang van jou, Arlette, ze kent je niet: dat is iets anders. Ze is onwennig. Waarom zouden kinderen bang zijn van jou? Je bent een vrouw als een andere. Je zou haar oma kunnen zijn.’

Het woord ‘oma’ had een vreemd effect op de vrouw. Haar lach zakte in, haar ogen liepen leeg, tot ze uiteindelijk staarden, naar Renée.

‘Weet je, Renée,’ zei François. ‘Arlette heeft een tijdje op een kindje gepast, en dat kindje noemde haar “oma Arlette”, alsof zij echt haar oma was. Arlette weet dus alles van kindjes als jij, ze heeft veel ervaring. Ze is heel lief. Je hoeft niet bang te zijn.’

Na een korte stilte waarin niemand bewoog, richtte François het woord tot Steegman, gedempt, een terzijde van man tot man. ‘Met de technieken van vandaag zou het allemaal anders zijn geweest. Dan zou het wél gelukt zijn, de gynaecoloog heeft het gezegd. Nu is alles anders, zei hij. Nu kan het onmogelijke: zijn woorden. Wij hadden het onmogelijke niet nodig, maar goed, toen was bijna niets mogelijk.’ Hij aaide Renée weer over de bol, streelde dan haar wang met de buitenkant van zijn hand. ‘En jullie zijn echt geen familie?’

‘Familie?’

‘Lodewijk zei dat jullie geen familie waren. Van de bakker.’

‘Van de vorige eigenaars van ons huis? Nee, geen familie.’

‘Nee,’ zei François. ‘Opmerkelijk is dat.’

‘Nee,’ zei Steegman. ‘Wat Lodewijk ons heeft verteld, was het eerste wat we ervan hoorden. Een welgesteld bakkersgeslacht.’

‘Twee druppels water.’ François liet zich in de fauteuil zakken en wendde zich af van Renée. Tussen zijn huis en dat van de buren door kon hij door de zijwand van de serre Steegmans huis bekijken; voor het platteland een stijlvolle burgerwoning, die lang te koop had gestaan – een spotprijs. Altijd zat François in deze fauteuil; de afstand was groot genoeg om elkaar niet te hoeven groeten als Steegman toevallig door het raam keek en hem in de serre zag zitten, het hoofd in zijn richting.

‘Weet je wat het ergste is? Ze hebben kleine Vicky nooit teruggevonden. Arm kind.’

‘Wie is Vicky?’ Steegman merkte dat hij te hard zijn hand door het haar van Renée haalde.

‘Warme chocomelk. Arlette heeft er emmers van gemaakt. Met echte chocolade. En wafels, menslief. Lang geleden, Emiel, maar nooit voorbij. Dat zei mijn tante als ze aan haar kindertijd terugdacht, in de oorlog van ’14-’18. Lang geleden, maar nooit voorbij.’

‘Mijn tante,’ zei Arlette. ‘Julia.’

‘De eerste keer dat ik Renéetje zag, ik viel bijna om.’ Hij haalde diep adem en nam zijn vrouw op. ‘Tweeëntwintig. Hoe oud zou Vicky nu zijn?’

‘Tweeëntwintig,’ zei Arlette.

II

T, Steegmans hoofdpersonage, later krijgt hij een echte naam, is een succesvolle schrijver. T zit in de tuin. Of hij zit in zijn werkkamer, dagdroomt in het golvende waas van het glasgordijn. Misschien ligt hij naast zijn dochtertje in haar groot hemelbed. Zo wordt het genoemd, een hemelbed, een tweepersoonsbed onder een klamboe, ze is bang, monsters en spoken, maar vooral dieven, die alles wat haar dierbaar is zullen meenemen, om te beginnen Beer, haar knuffel sedert haar geboorte, een slappe, bruine vod met twee ronde oren, laconiek uit zijn bekraste ogen kijkend, natuurlijk ook mama en papa, maar het eerste waar de dieven mee aan de haal gaan, dat waar zij het grootste belang in stellen, is Beer, een ondraaglijke gedachte die haar aanvankelijk nog stil deed huilen, een huilen dat vanzelf kan ophouden, maar dat vanavond snikken werd, en uitmondde in luidkeels geroep om dit keer papa, paniekerig, papa die mogelijk al gestolen was. In zijn hand voelt hij haar bewustzijn wegzakken, hij voelt hoe de hersenen kleine, ongecontroleerde signalen naar de spieren in haar onderarm sturen, die de pezen naar haar vingers bespelen. Hij blijft liggen, nog even, alleen met zijn gedachten in deze luwte, in de intieme, rode gloed van de paddenstoellamp met uitgespaarde stippen die sterretjes op het plafond en roze behang strooien. In dit sprookje overweegt hij opnieuw het zinnetje dat hij onlangs heeft gelezen in de biografie van de befaamde thrillerauteur Patricia Highsmith. Een zinnetje in de inleiding van het boek, uit een brief aan een vriend. ‘I do not mean to sound as important as Winston Churchill, but am absolutely sure someone will wish to “write something” when I’m dead.’

T staat in de tuin. De wind heeft de zinken emmer omgestoten, een kat misschien, eronder is het gras dood. Een plekje waar Renée nooit komt; waarom de emmer telkens opnieuw wegzetten? Zijn afspraak is op de eerste dag van een nieuwe maand, en dat sedert dertien jaar, nadat hij midden in een interview, midden in een zin is weggelopen. Een plekje buiten het bereik van de aandachtigste buur, die ’s avonds aan tafel die vreemde brandlucht beschrijft, kalender in de aanslag, zijn vrouw knikt en vraagt of hij nog saus wil. De donkerbruine drab is over de rand gelopen, verdwenen in het gazon, mest. Wat hij verbrandt, is steeds minder geworden. Correspondentie voert hij nauwelijks nog. Eén echte vriend die hem plechtig heeft beloofd hetzelfde te zullen doen. Hij vertrouwt hem, hij wil bereid zijn hem te vertrouwen. Notities, kladversies, langer dan een maand houdt hij ze niet bij. Na een maand moeten ze in duurzaam proza zijn omgezet. Hij neemt zijn tijd, hij zit op een klapstoeltje, pas als het vel helemaal door het vuur is verteerd, steekt hij het volgende aan. Soms wolkt de scherpe rook hem in het gelaat, hij ademt in, laaft zich, probeert de talloze pijnlijke voorbeelden te vergeten die hem in de loop der jaren gelijk hebben gegeven. Een groot schrijver van wie na zijn dood een verzameling steekkaarten met fragmenten als een roman wordt gepresenteerd, met een promotioneel tumult dat het echte werk in de schaduw stelt, beledigt. Wilsbeschikkingen die nadrukkelijk, in het hoger literair belang, door gretige uitgevers en gulzige erfgenamen met voeten worden getreden. Een brievenboek dat onbeschaamd de titel Verscheur deze brief! krijgt, mét uitroepteken – een citaat. T laaft zich aan de geur van de rook als rookte hij een sigaret. Maar in zijn gesloten ogen blijft hij zien hoe dichte drommen de coulissen bestormen, blind voor het zorgvuldig uitgelichte schouwspel op het toneel.

Het is geen dertien maar negen jaar geleden. Het zomert in de stad, de deur van het koffiehuis staat open. T wordt herkend, hoort het gefluister van beschaafde mensen die opzichtig hun best doen om hem over het hoofd te zien. Hij is niet met de journalist bevriend, het is een oude bekende, welwillend sedert zijn debuut, zonder amechtig aan zijn voeten te vallen. Hij vindt het onkies om de man te laten aansluiten in de lobby van een chic hotel, tussen alle andere journalisten. Een gemoedelijk koffiehuis, een zomermiddag. In de deuropening ziet hij de voorbijlopende vrouwen ten voeten uit, de lichte jurkjes die om de lange, gladde benen wervelen, de glans op ronde schouders. Af en toe zweemt een delicate bloemetjeslucht naar binnen en verdrijft de bitterheid van koffie. Hij voelt een pijnscheut, het gemis niet een van hen te zijn; zich onbekommerd bewonderd weten. Hij hoort zichzelf praten, gewichtig door de registratie, een schakelketting van woorden die zijn weerloze roman vastketent, beperkt. Het daagt hem dat wat hij zegt stilaan belangrijker is dan wat hij heeft geschreven. Zodra het denkbeeld in hem postvat dat hij vrij is om op te staan en het koffiehuis te verlaten, een misdaad is het niet, schrapen de stoelpoten over de stenen vloer en verdwijnt hij door de open deur de stad in. Het zal T verbazen. Later zal het T verbazen, maar ook bevestigen, het bericht dat deze journalist het cassettebandje heeft verpatst. Een jaarloon voor een halve zin. Een kind of kleinkind in nood. Een onredelijke vrouw. Ongeluk, ziekte. Een caramelkleurige Porsche uit 1974. Na de verbazing en de bevestiging, een waanzinnige lach. Een onafgemaakte zin wordt allicht zijn beroemdste, een grafschrift, dat hij afwezig, al buiten in het zonlicht, uitspreekt, zeven woorden zonder betekenis. Gevolgd door nog vier minuten met geluiden uit het koffiehuis. De journalist, zo leest hij later, denkt dat T op straat iemand herkent, even gedag gaat zeggen, om dan snel terug te komen, plaats te nemen en verder te praten; vier minuten en elf seconden later denkt hij anders en stopt de opname. Onwetend over het ongeluk van zijn ongeboren kleinzoon. Onaangeroerd door de obsessie met klassieke sportwagens.

T zit op een teakhouten tuinbank. In de kelder. Het huis van T is helemaal onderkelderd, een extra verdieping met garage en kamers. In een van die kamers staat de tuinbank, die na een winter van jaren geleden niet meer boven is geraakt. De tuin heeft aan banken geen gebrek. In deze kamer worden kleren gewassen, in de trommel klotst een schuimend sopje. Boven zijn hoofd is een draad gespannen, zomerjurkjes van zijn dochter, roerloos. Hij zit naast leidingen, geïsoleerde leidingen, een zacht suizen wijst op activiteit. Hij ziet koppelingen, hij ziet kraantjes, hij denkt aan zware industrie met schoorstenen, aan opslagplaatsen met vorkheftrucks, groothandels met gerafelde vlaggen, hij denkt aan een bestelwagen met opschrift, de loodgieter in blauwe overall; hij denkt eraan hoe dit alles samenkomt in dit hoekje onder de grond, een brandpunt, zijn hoekje, waar hij zich terugtrekt, een flesje bier drinkt, sport beluistert, zich geborgen voelt. Waar hij aan de wereld meent te ontsnappen.

Tegenover hem, in de betonnen schappen die niet met wijnflessen zijn gevuld, kartonnen dozen met presentexemplaren van de vertalingen en herdrukken van zijn werk. Alles wat hij publiek heeft gemaakt, de wereld heeft in gestuurd. Maar als hij morgen sterft, zal het niet genoeg zijn. Zodra zijn leven ophoudt, zal naar geen ander verhaal gretiger worden uitgekeken dan naar dat van zijn leven. In een tijd waar het hoogste goed de openbaring is, waar men hunkert naar het gelijk van de onbekende aan de andere kant van het medium, is zijn onverstoorbare stilte exotisch geworden. Zijn biografie zal worden aangekondigd als ‘onthullend’, ‘belangwekkend’, het verkoopsucces gegarandeerd, een verhaal dat door de literaire buitenwacht, de bibliotheek en de boekhandel kunstmatig zal worden toegevoegd aan zijn oeuvre, een sleutel, dé verklaring, het eerste en op den duur enige boek waar men naar grijpt als men aan T denkt, het enige in de rij waar hij buiten het begin en het einde, zijn geboorte- en sterfdatum, niets mee te maken heeft. Alles daartussen, alles wat hij aandachtig heeft gewist, verzwegen en verbrand, iemand zal het net zo vastberaden allemaal weer invullen, naar eigen believen, met een gezag of hij er zelf bij was.

T is vijfenveertig jaar. Hij heeft een dochter, ze heet Renée. Ze slaapt. In het rode licht van haar nachtlampje staart hij naar de sterretjes op het plafond. Zijn hoofd rust op zijn arm, zijn benen zijn bij de enkels over elkaar geslagen, af en toe bewegen haar pink en ringvinger in zijn hand. Hij hoort niets. Geen verre hond, geen auto. Niets. Hij doet zijn uiterste best, maar hij blijft steken op zijn vijfde verjaardag, ergens op het platteland, varkensstallen in de achtergrond, de stank van gier, lang, wild gras in een onbegrensde tuin, en hij op een plastic tractor, een gele tractor met rode wielen en een rood zadel en een rood stuur, een geschenk. Allicht herinnert hij zich de foto. Hij heeft zich ingeleefd in de verzadigde kleuren van de polaroid, een langzaam en onbewust proces, niet meer te onderscheiden van het echte herinneren.

T heeft een dochter, Renée, ze is bijna vier jaar. Als hij morgen sterft, zal ze nauwelijks een herinnering aan haar vader bewaren. Ze zal zich inleven in het verhaal dat men van hem heeft gemaakt.

Peter Terrin (1968) schreef toneel, verhalen en romans. Voor De bewaker kreeg hij in 2010 de Literatuurprijs van de Europese Unie en met Post Mortem won hij in 2012 de AKO Literatuurprijs. In 2014 verscheen de roman Monte Carlo, genomineerd voor de Libris Literatuurprijs. Zijn werk is veelvuldig vertaald.

Meer van deze auteur